4

Op de premedicatieafdeling ligt de vrouw met de kapotte knie te wachten op wat er komen gaat. De verpleging heeft alvast een operatiemuts over haar donkere haar getrokken. Suzan stapt met uitgestoken hand op het bed af.

‘Ik ben dokter Lagrouw, van de anesthesie. Ik ga u in slaap brengen straks. Maar eerst een paar vragen stellen. Ziet u ertegen op?’

De vrouw glimlacht zwak en haalt haar schouders op. Suzan pakt de formulieren en vuurt de verplichte vragen af: geboortedatum, naam, waar wordt u aan geopereerd, mag ik uw polsbandje zien, staat er een markering op uw been? Een stompzinnige, oppervlakkig gezien overbodige procedure die echter helpt om fatale vergissingen te voorkomen. Een galblaaspatiënt die onder handen van de chirurg een been kwijtraakt bijvoorbeeld. De vrouw toont Suzan de zwarte pijl die naar de pijnlijke knie wijst.

‘Bent u ergens allergisch voor, jodium, pleisters? Heeft u premedicatie gehad? Ooit eerder onder narcose geweest?’ Het is allemaal besproken op de preoperatieve poli, het moet ergens in het dossier opgetekend staan. Maar we herhalen, denkt Suzan. Herhaling wekt vertrouwen, het is goed om wat zinnetjes te zeggen tegen elkaar en het geeft niet dat het steeds dezelfde zinnetjes zijn.

Anesthesiemedewerkster Carla, een wat oudere vrouw met kort grijsblond haar, komt binnen.

‘Ik heb het toestel al gecontroleerd en je spulletjes klaargelegd. Gaan we?’ Ze zet haar muts op en samen navigeren ze het bed door de nauwe gang. Langs de muur staat iemand een medicijnkar in te laden, wat verderop zijn schoonmakers bezig hun gereedschap in orde te maken. Iedereen draagt hetzelfde pak, klompen, een muts.

Carla neemt behoedzaam de bocht en zorgt ervoor dat het bed niet tegen de muur stoot. Alles moet egaal en rustig verlopen, geen schokken, geen verrassingen. Ze werkt hier al meer dan twintig jaar en Suzan is blij met die rijke ervaring. Carla weet wat zij nodig heeft, haast voor ze dat zelf kan formuleren. Als de patiënte straks onder zeil is kan Suzan haar met een gerust hart aan Carla overlaten om elders een andere patiënt te gaan inleiden.

Carla trapt tegen een paneel naast de ingang van de operatiekamer, de deur wijkt en ze rijden het bed naar binnen, naast de smalle operatietafel. Het valt Suzan op dat de patiënte niet rondkijkt, het imposante anesthesietoestel met zijn slangen en monitors niet lijkt te zien, de weggeklapte lampen niet registreert. De patiënte wipt zelf over op de tafel. Carla rijdt het bed de gang op.

Suzan controleert of de vrouw goed ligt. Ze gaat op een krukje bij haar zitten om uit te leggen wat er gaat gebeuren. Infuus prikken, op de chirurg wachten, slaap. Een jonge vrouw in volledige uitrusting, met masker en muts, komt binnen.

‘Hallo,’ zegt Suzan, ‘we zijn vast begonnen.’ De arts-assistente. Die hoort niet te laat te komen maar ik ga daar nu niet over zeuren. Ze stelt de vrouw aan patiënte voor: ‘Dokter Moens, mijn collega. Wij gaan samen goed voor u zorgen.’

‘Ik weiger hier rond te hangen tot die chirurgen komen,’ zegt Birgit Moens. ‘Het is iedere ochtend hetzelfde liedje. Gebrek aan respect. Niet collegiaal. Ik ga ze ook niet meer bellen hoor.’ Haar stem klinkt verongelijkt. Suzan kijkt haar aan. Fijn dat het masker over die ongetwijfeld misprijzende mond zit.

‘Wil jij het infuus aanleggen, Birgit?’ Suzan maakt plaats en haar jonge collega buigt zich over patiëntes hand.

‘Waar blijven ze toch? Géén stijl. Zo raken we helemaal achter op het schema. Kán toch niet!’

‘Dank u wel, dokter Moens,’ zegt Suzan als het infuus zit. ‘Kunt u even hier komen?’

Achter het toestel staan ze een moment tegenover elkaar. Je bent bijna klaar met je opleiding, zou Suzan willen zeggen, je bent technisch heel goed maar je bent een dokter van niets. Je maakt geen contact met je patiënt en je bent een vervelende collega. Niemand is blij als jij binnenkomt.

‘Weet je, Birgit, je hebt gelijk. Het is heel vervelend dat de operateurs steevast te laat komen. Wij kunnen daar niets aan veranderen. We kunnen wel zorgen dat het hier op de ok rustig is. De patiënt heeft met onze roosterproblemen niets te maken. Daar laten we dus ook niets van merken. Goed?’

Birgits gezicht kleurt rood boven het masker. Ze wendt zich bruusk af om de klaarliggende medicatie te inspecteren. Suzan zucht en gaat weer bij de operatietafel zitten.

‘We wachten even op de chirurg, die wil u ook een paar vragen stellen. Ligt u prettig?’

Carla heeft de vrouw toegedekt met een verwarmde deken. Achter de deur naar de opdekruimte klinkt gekletter van staal tegen staal. De ok-assistente maakt het instrumentenblad klaar, door het venster in de deur ziet Suzan haar ernstige gezicht, gebogen over de tangen en scharen. Het luchtverversingsysteem maakt een zacht, zuigend geluid. De lampen zoemen. De klok tikt door.

Dan, eindelijk, komen de chirurgen binnen, met grote passen, met blote armen. Ineens is de ruimte gevuld. De patiënte op tafel wordt toegesproken en weer ondervraagd over haar geboortedatum, haar polsbandje, de pijl op haar knie. De chirurg kruist de antwoorden af op de lijst en kijkt naar Suzan.

‘Dokter Lagrouw, gaat uw gang, wij gaan wassen.’ Ze verdwijnen naar de wasruimte en beginnen hun handen en armen te schrobben.

‘Nu gaan we u in slaap brengen,’ zegt Suzan. ‘Eerst een paar keer diep ademen, in het masker, zo is het goed.’ Ze duwt de kap tegen neus en mond, goed zo, nog een keer, een diepe teug. Ze legt een hand op patiëntes schouder en geeft Birgit een sein dat ze kan beginnen. De dikke, melkachtige vloeistof van vergetelheid verdwijnt in de ader, patiënte probeert nog iets te zeggen maar verstomt. Haar gezicht ontspant.

‘Ze is weg,’ zegt Birgit. ‘Zal ik intuberen?’ Ze heeft de laryngoscoop al in de hand. Suzan knikt en Birgit buigt zich over het hoofd van patiënte. Ze tuurt geconcentreerd door de ingebrachte scoop en schuift de buis voorzichtig tussen de stembanden door.

‘Ik ben binnen!’ Met haar elleboog drukt ze op de groene ballon die ze tegen haar ribben klemt. Dan beluistert ze met haar stethoscoop de longen. De borstkas beweegt in de maat van het ballonritme. Alles is gelukt.

Suzan ziet hoe Birgit daar staat – tevreden, triomfantelijk –, hoe ze de slangen aansluit en controleert. Gewoon een meisje dat het goed wil doen, denkt ze, dat zich hooghartig gedraagt uit angst om te falen. Zo zou Drik denken, Peter ook. Ze zouden zich afvragen waar die onhebbelijkheid vandaan komt. Ze zouden denken over de persoonlijkheidsstructuur, beschouwend, zonder de ergernis die zij altijd voelt.

Ze pakt de zijsteunen en monteert ze aan de tafel, voert ze met gelmatjes en positioneert patiëntes armen er zorgvuldig tegenaan. Ze fixeert de oogleden met plakband en kijkt of de slangen nergens in de verdrukking komen. De medicijnenkar wordt dichterbij gezet, ineens is iedereen bezig. Iemand zet de wandcomputer aan, een ander sjouwt met het opstapje voor de ok-assistente, twee mensen tillen het been dat geopereerd moet worden in positie. Midden in het tumult glijdt de deur van de opdekruimte open. De ok-assistente rijdt de hoge tafel met instrumenten naar binnen. Als op commando bindt iedereen een masker voor neus en mond.

De ok-assistente scheurt pakketten met steriele lakens open, dekt de patiënte af, kijkt over haar schouder of de chirurgen al zover zijn, ja, die schrijden met geheven steriele armen de ok in, schorten moeten ze aan, handschoenen – de verpakkingen worden in een hoek gesmeten, de schorten van achteren dichtgeknoopt. Het groene doek aan het hoofdeinde van de tafel moet omhoog, Suzan rijdt een infuusstandaard dichterbij en bevestigt de lap aan weerszijden met grote wasknijpers. Achter dit tentdoek doet zij haar werk. Ze voelt even aan de wang van haar patiënte. Niet zweterig, goede temperatuur.

Wij zitten in het vieze gedeelte, denkt ze. Achter het doek is alles steriel, heilig. Wij zijn meer van de aarde. Birgit heeft de opiumkoffer gepakt en Suzan prepareert de pijnstilling. Ze kijkt naar de monitor. Als de chirurg gaat snijden zal de hartslag omhoog vliegen, de bloeddruk stijgen. Ze duwt de spuit met fentanyl het infuus in.

‘Drie kwartier, schat ik,’ zegt de chirurg. De communicatie verloopt via ogen en wenkbrauwen.

‘Mooi,’ zegt Suzan, ‘dan kunnen wij de patiënt voor de andere ok inleiden. Ga je mee, Birgit?’

Carla blijft hier waken en zal Suzan oproepen zodra zich iets onregelmatigs voordoet. Het tweekamersysteem noodzaakt Suzan de hele dag heen en weer te vliegen. Het is een kunst om de riskante fasen van de anesthesie zo te plannen dat ze elkaar afwisselen; een prestatie als het lukt om in alle rust de ene inleiding met de andere af te wisselen. Als ingrepen uitlopen moet ze overal tegelijk zijn. Het inroepen van hulptroepen voelt ze als een kleine nederlaag. Het is niet anders, zo werkt het systeem, er zit dan niets anders op dan de dienstdoende collega te bellen. Als ze zelf dienst heeft vindt ze het niet erg om even ergens in te springen, een verrassing, een uitdaging om je snel in een nieuwe situatie in te leven – maar als de rollen zijn omgedraaid merkt ze dat ze moeilijk om hulp kan vragen.

‘De volgende is voor jou,’ zegt ze tegen Birgit. ‘Ik help je even het bed te rijden en daarna kan jij je gang gaan. Je weet me wel te vinden als je iets wil overleggen.’

Het lijkt of Birgit langer wordt. Ze recht haar rug en trekt haar masker af. Ik moet haar in haar waarde laten, denkt Suzan, vrijlaten, verantwoordelijkheid geven. Láát haar maar de medewerkers tegen zich in nemen, laat haar maar ruzie maken met de chirurg.

Ze blijft tegen de wand van de premedicatieruimte staan terwijl Birgit kennismaakt met de patiënt en het vragenritueel afwerkt. Dan rollen ze samen het bed de gang op.

Suzan rukt de onderste bandjes van haar masker af. Ze heeft het benauwd en wil meer ruimte om te ademen. Terug bij de knieoperatie. Carla brengt verslag uit: goede saturatie, bloeddruk in orde, geen complicaties.

‘Ik ben aan het sluiten, je bent precies op tijd,’ zegt de chirurg. Ze lachen. Suzan stopt met de propofol. ‘Misschien nog wat pijnstilling erin, dat is wel lekker voor haar als ze wakker wordt,’ zegt ze tegen Carla. Ze haalt het doek weg en wrijft over patiëntes wang.

‘Het is gebeurd, wakker worden, het is klaar!’

Hoe mensen naar boven klimmen uit de trog van de kunstmatige slaap is iedere keer een wonder. Het trillen van een ooglid kondigt het naderende bewustzijn aan, de spieren lijken zich te vullen met gezonde spanning. Er is bewegingsdrang en verlangen om te hoesten of te slikken zodra de patiënt de aanwezigheid van de buis gewaarwordt.

Ze zuigt de keelholte uit. ‘Diep ademen nu, dan halen we dat ding weg, toe maar, nu!’

Met een soepele haal trekt ze de buis eruit. Patiënte hoest, beweegt haar hoofd, kijkt Suzan aan. ‘Is het al over?’ vraagt ze verbaasd.

Gevoel voor tijd, denkt Suzan, daar zou iemand eens een artikel over moeten schrijven. Als je slaapt, hoe diep of dronken ook, heb je altijd een notie van de verstreken tijd. Sommigen zijn daar zo nauwkeurig in dat ze geen wekker nodig hebben, bij anderen is het tijdsbesef vager, maar het is er altijd. Op de een of andere manier blijf je in contact met de wereld, ook als je daar tijdelijk geen weet van hebt. Je kan de dimensies van ruimte en tijd nooit helemaal loslaten.

Bij de kunstmatige slaap is dat anders. Patiënten ontwaken uit de narcose en hebben geen idee dat er vijf uur verstreken is, ze geloven het niet, ze moeten zich opnieuw op de klok instellen. Ze zijn iets kwijt.

Dat geeft vrijwel altijd verwarring. Men legt zich erbij neer en vertrouwt de verplegers op zaal, zoals een kind zich schikt in het dagritme dat de ouders aangeven. Soms veroorzaakt het woede, dit onvermogen om de tijd in de greep te houden. De patiënt voelt zich aangetast in zijn autonomie, de artsen hebben hem zijn uren afgepakt. Waar zijn ze? Vervlogen, restloos.

De vrouw met de knie is nu goed bij. Carla en Suzan schuiven een rolmatje onder haar rug en sjorren haar op het klaarstaande bed. Naar de uitslaapkamer. Daar is het nog rustig, de plaats bij het raam is vrij. Hoofdverpleegkundige Ron, een vriendelijke, Surinaamse man, komt zich aan patiënte voorstellen. Hij trekt de gordijnen rond het bed toe en Suzan doet de overdracht: het infuus met vocht loopt nog even door en er mag extra pijnstilling gegeven worden als dat nodig is.

Ze laten de vrouw alleen en gaan achter de centrale balie staan. Suzan vult een formulier in voor in het dossier. Carla reikt achter een computerscherm naar een plastic emmer vol drop en snoep. Ron lacht. ‘Glucose, vul dat maar even aan, dat is goed.’

‘En u moet drinken,’ zegt hij tegen Suzan, ‘je raakt hier snel gedehydreerd, hoor.’

Hij vult een glas met limonade, een smerige kleur en veel te zoet. Suzan drinkt omdat ze de man zo aardig vindt. Een oase hier, denkt ze, een oase van rust voor deze zaal volloopt met patiënten die lange, ingewikkelde operaties hebben ondergaan, die vastzitten aan slangen en monitors. Dan zal er hier reuring zijn, een concert van piepjes en bellen, rennende verpleegkundigen, artsen die om een bed komen vragen, technici die een apparaat komen bijstellen, arts-assistenten die een greep in de snoepemmer willen doen voor hun volgende operatie begint. Nu nog rust.

Gehaast fietst Suzan naar het restaurant waar ze met Simone heeft afgesproken. In deze tijd van het jaar lijkt er geen daglicht te bestaan, ze rolt van de ene duisternis in de andere. Voorzichtig kruist ze de tramrails. Hoe vaker je op de Eerste Hulp werkt, hoe omzichtiger je je in het verkeer gedraagt.

Simone is er al, ze zit schuin naast de bak met kreeften waarvan de scharen zijn samengebonden met dik elastiek, een glas wijn voor zich en een vaktijdschrift op schoot. Ze staart voor zich uit, vangt Suzan in haar blik. Haar ogen lichten op.

Jas uit, sjaal, handschoenen. Het rinkelt hier – glazen, bestek –; waarom doe ik dit, denkt Suzan, waarom heb ik niet afgesproken met Roos, mijn weerspannige dochter? Ik moet dat anders gaan doen. Als ik werk doe ik of ik geen dochter heb, dat kan zo niet langer. Straks een sms sturen.

Zuchtend zakt ze neer tegenover haar vriendin. Witte wijn. Ze bestellen wat ze hier altijd bestellen, oesters, een visje. Er hoeft even niets. Morgen verder zien.

Simone vertelt over haar onderzoek. De hele dag heeft ze gegevens zitten invoeren, het gaat over de bestrijding van chronische pijn, ze werkt samen met een aantal perifere ziekenhuizen, het is een hele toer om de collega’s zover te krijgen dat ze de gegevens op dezelfde manier aanleveren, ze begrijpt dat niet, iedereen zou toch mee moeten werken, het gaat om de wetenschappelijke fundering van het vak.

‘Nou ja,’ zegt Suzan, ‘wat is het vak eigenlijk? Kan toch voor iedereen iets anders betekenen?’

‘Je bedoelt: productie draaien en zeiljachten kopen? Ik heb nooit aan het geld gedacht, vroeger. Ik was gegrepen door de biochemie, de fysiologie. Ik had ook wel neuroloog willen worden. Iets begrijpen van de prikkeloverdracht, van het bewustzijn, dat wil ik.’

‘Ik had een rotdag vandaag,’ zegt Suzan. ‘Een moeilijke arts-assistent, ik kan gewoon niet met die vrouw overweg. Kom ik op ok, ik had het aan haar overgelaten, staat ze te ruziën met Harinxma. “Anesthesie, tafel omhoog,” schreeuwt hij. Dan laat zij de tafel tot het plafond omhoog schieten. Hij woedend natuurlijk, hij is al zo’n klein mannetje, en zij de vermoorde onschuld.’

‘Is toch ook onbeschoft van zo’n kerel?’

‘Jawel, maar je kan het ook anders aanpakken. Hem bij zijn naam aanspreken, vragen wat hij wil. Je kan zelf zeggen dat je ook een naam hebt, een grapje maken, weet ik het. Anders. Ik ben niet zo goed in die psychologische dingetjes, maar dat zie ik wel bij zo’n vrouw. Helaas niet mijn sterkste kant.’

‘Is dat zo? Je geeft toch les? Of deugt dat ook niet?’

Suzan schenkt de glazen weer vol.

‘Nee, dat vind ik echt leuk. Maar het is praktische les: infuus prikken, centrale lijn aanleggen, intuberen. Dingen die je in de vingers moet krijgen zodat je je zeker voelt. Hoe concreter hoe beter. Ik vergeet nooit hoe ik zelf leerde prikken, in een sinaasappel! Hoe je de naald door de schil duwt, de weerstand voelt, de vrijheid als je erdoorheen bent – alsof je samenvalt met de punt van de naald. Heerlijk, vind ik nog steeds. Laatst stond ik met Kees op ok – hoe die prikt, geweldig. Moeiteloos legt hij een arterielijn aan, en snel ook. Ondertussen keuvelt hij met de patiënt. Het lijkt een ballet, alle bewegingen vloeien in elkaar over. Een feest gewoon.’

De ober komt met dampende borden.

‘Het zijn beginners, mijn leerlingen. Eerstejaars. Die willen alles leren, gretig zijn ze. Wat ik ook voordoe of vertel, ze zuigen het op. Met de ouderejaars krijg ik het moeilijk, die moeten zelfstandig worden, maar hoe doe je dat? Als ik er te dicht op zit worden ze kwaad, als ik ze te vrij laat voelen ze zich verloren. Ik kan het evenwicht niet vinden.’

Simone kijkt op van haar bord. ‘Het lijkt of je pubers moet opvoeden, zoals je erover praat. Is ook lastig. Maar de vijfdejaars, die zowat klaar zijn, daar kan je toch mee praten? Overleggen? Het zijn gewoon collega’s.’

‘Ik kan het niet,’ zegt Suzan. ‘Ik kan het met m’n eigen dochter niet eens. Die zit daar maar, op haar etage. Ze is niet gelukkig, denk ik. Maar wat kan ik daaraan doen? Als ik met een tas boodschappen aan kom zetten kijkt ze zo misprijzend dat de moed me in de schoenen zinkt. Zijn die jongens van jou ook zo?’

‘Erger. Maar ik trek het me niet zo aan. Een tweeling is makkelijker in dat opzicht, ze hebben altijd elkaar, je hoeft er niet over in te zitten dat ze eenzaam zijn. Sinds ik op de pijnpoli werk heb ik meer tijd voor ze, dan hoeft het niet altijd enorm leuk te zijn als ik ze zie. Dat onregelmatige rooster, al die diensten – ik werd er gek van.’

‘Mis je het niet, het gewone werk?’

Simone legt haar bestek neer en veegt met het servet langs haar mond.

‘Het is de verstandigste beslissing die ik ooit heb genomen. Ik kan het met Berend goed vinden.’

Suzan onderbreekt haar. ‘Gewoon goed of gevaarlijk goed?’

‘Goed, zei ik,’ zegt Simone streng. ‘Hij is een kei in zijn vak, hij is geestig en hij is flexibel. Het is een fantastische afdeling geworden. Ik vind die langdurige patiëntencontacten ook fijn, je volgt iemand maanden of jaren lang, je leert de mensen echt kennen. En ze gaan niet steeds onverwachts dood, dat is ook prettig. Je weet het van tevoren als het gaat gebeuren. Wat jij doet is eigenlijk heel zwaar. Als je iemand weg maakt ben je verantwoordelijk voor de meest basale processen. Ik was me daar altijd zo van bewust: ademhaling, bloeddruk, circulatie, temperatuur. Je neemt het allemaal over en als er iets misgaat is het jouw schuld. Je neemt iets op je wat eigenlijk niet kan. Het is té eng.’

De ober haalt de borden weg. Er komt ruimte om hun armen op tafel te leggen. Ze bestellen koffie.

‘Ik voel het niet zo, wat je net zei,’ zegt Suzan. ‘Het ís wel zo, je hebt gelijk, maar ik ervaar het niet op die manier. Ik zie het in stukjes, taakjes die ik ga verrichten. Ik ga van het een naar het ander. Ik plan het heel goed, ik zorg altijd dat er een kleinere maat tube klaarligt, dat er een tracheotomiesetje is, ik weet hoe goed de anesthesiemedewerker is, ik ken de chirurg. Ik denk niet: nu neem ik de ademhaling over, nu hangt het leven van de patiënt van mij af. Ik kijk in zijn keel, ik zie het zwarte driehoekje tussen de stembanden en daar wring ik de buis tussen. Ik luister naar de longen. Ik kijk naar het capnogram. Allemaal taakjes. Als ik die zorgvuldig afwerk ben ik tevreden. In crisissituaties gaat het net zo, alleen sneller. Nee, het is niet zwaar. Het is geweldig. Het is precies wat ik altijd heb gewild.’