22

‘Een uitdaging,’ zegt Suzan tegen anesthesiemedewerker Sjoerd. ‘Echt een buitenkansje voor jou. We doen het met dubbele bezetting en een perfusieploeg, twee vaatchirurgen en een thoraxchirurg. Alleen al de positionering en het prikken van de lijnen neemt minstens een uur. Leuk dat je erbij bent!’

Er staat een aortavervanging op het programma bij een vrouw met een enorm thoracaal aneurysma, een levensbedreigende toestand, een tijdbom die het behandelteam met nervositeit en nieuwsgierigheid vervult. Tijdens het wachten op het vrijkomen van een van de grotere operatiekamers schrijft Suzan voor zichzelf wat aandachtspunten op een papiertje. Sjoerd gaat koffie halen.

Rudolf Kronenburg komt de koffiekamer binnen. Hij kijkt ongeïnteresseerd om zich heen en gaat dan bij Suzan zitten. Ze hoorde tijdens de overdracht, waar hij niet bij was, dat hij gisteren een blunder heeft begaan: bij het aanleggen van een centrale lijn, vlak onder het sleutelbeen, prikte hij per ongeluk in de longtop. Dat kan gebeuren. Dat hij vervolgens de lijn niet controleerde en de ontstane klaplong niet opmerkte, valt hem aan te rekenen.

‘Jammer van die pneumothorax,’ zegt ze. ‘Had je daarom geen zin om naar de overdracht te komen?’

‘Mijn verbetertraject voert langs steeds hogere bergruggen,’ zegt Rudolf. ‘Ik moet goed slapen om dat vol te houden. De cardiochirurgen hebben aan Vereycken laten weten dat ze geen prijs meer stellen op mijn aanwezigheid bij hun operaties.’

‘Jezus, Rudolf. Wat vervelend.’

‘Het bracht me op een lumineus idee.’ Hij trekt een brief uit zijn borstzak en houdt die omhoog.

‘Een lijst van operateurs met wie ík niet langer wens samen te werken! Die ga ik straks aan onze onvolprezen Livia overhandigen.’

‘Is dat verstandig, nu je in dat traject zit?’

‘Als ze zich hieraan houden betekent dat een aanzienlijke verbetering, dat kan ik je verzekeren. In elk geval voor míjn werkomstandigheden.’

‘Waarom ga je niet gewoon weg? Ergens anders beginnen?’

Kronenburg zucht en zakt in elkaar.

‘Moet ik me inkopen in een maatschap, op mijn leeftijd? Wie wil mij hebben, wees eerlijk, dat wordt Goes, of Delfzijl. Het is geen optie, Suzan, dat weet je ook wel. Ik moet door het stof. Hier.’

‘Je verdient wel meer in de provincie.’

‘Geld is geen punt,’ zegt Kronenburg, die zich weer tot volledige hoogte heeft opgericht. ‘Ik moet werkelijk niet denken aan de sociale verschrikkingen die je in zo’n provinciaal ziekenhuis aantreft. Het zou zelfmoord zijn. Weet je dat die arme Bibi mij moet begeleiden in mijn streven naar verbetering? Ze was erg teleurgesteld door die pneumothorax. Gelukkig was het niet fataal voor de patiënt, hij had nog een long. Ze ging me instructie geven, bijna parallel aan het sleutelbeen zei ze, voorzichtig, dan gaat het niet mis. Alsof ik een beginnend assistentje ben. Ik lette natuurlijk niet op, ik kéék niet eens naar haar. Ik heb ook mijn eergevoel. Ik weet dat ik enigszins onbesuisd ben. En misschien wat snel kwaad. Zij wordt helemaal nooit boos, dus die verbetersessies meanderen maar voort en leiden nergens heen. Het is zwaar. En er bestaat gerede kans op mislukking.’

Suzan ziet Allard binnenkomen. Hij wordt meteen staande gehouden door Taselaar, die in haar richting wijst. Shit, hij gaat meelopen vandaag. Is natuurlijk leuk voor hem, zo’n anesthesiologisch kunststuk. Wat ziet hij er beroerd uit, hij is magerder geworden, hij heeft holle ogen. Waarom kunnen we niet gewoon aan het werk zonder in de gaten te houden hoe iedereen zich voelt? Ik heb hier helemaal geen zin meer in. Kronenburg praat ongehinderd door.

‘Naïef idee, toch, om mij te willen veranderen? Alsof hij de almachtige God zelf is, onze prof. Ik ben altijd een driftig man geweest, dat krijgt zo’n vriendelijk wijfje als Bibi er echt niet uit.’

‘Weet je wat je moet doen, Rudolf, als je je baan wil houden?’ zegt Suzan terwijl ze opstaat. ‘Je moet in therapie gaan. Laatste strohalm.’ Ze pakt haar papieren en loopt naar de deur.

‘Een gouden idee!’ galmt Rudolf. ‘Eigen initiatief, een proactieve houding waar ik mijn verbetertraject enorm mee in de versnelling zet. Wat een suggestie! Reuze bedankt!’

Ze registreert de sarcastische ondertoon in zijn woorden als ze de deur uit gaat. Ze heeft er geen geduld meer voor, ze wil aan het werk.

In de operatiekamer die hun is toegewezen stapt Harinxma net van zijn verhoginkje af.

‘Sluit jij maar,’ zegt hij tegen zijn bedeesde assistente. ‘En een beetje netjes graag. Niet te strak want dan gaat de boel rotten.’

Hij vertelt Suzan dat de patiënt gisteren geopereerd was en vanmorgen met spoed weer open moest. Hij heeft twee kilo aan stolsels uit de borstkas verwijderd. Ze liggen als dieprode knollen in een metalen schaal. De bietenbrug, denkt Suzan, de hopeloze onderneming, de heilloze weg.

Ze overlegt met Kees, die geduldig op een krukje bij het hoofd van de patiënt zit.

‘Nog twintig minuten,’ zegt hij, ‘dan kunnen we starten. Hij zegt tien, maar dat is natuurlijk onzin. Ik heb de bloedbank gewaarschuwd. Het gaat tot middernacht duren, ben ik bang. Eigenlijk waanzin om zo laat te beginnen. Wil jij je laten vervangen vanavond? Ik blijf.’

‘Ik ook,’ zegt Suzan. Liever hier dan thuis, liever bezig dan vrij.

Na een dik half uur kunnen ze eindelijk aan de slag met het opstellen van de apparatuur en het verdelen van de taken. Een schoonmaker dweilt het bloed van de vloer en de perfusionisten rijden hun toestellen naar binnen. Suzan leunt tegen de muur en verbaast zich over de opgewektheid van de mannen, hun luidruchtige grappen en hun ongeïntimideerde omgang met de binnenwandelende vaatchirurg. Het lijkt of we een oorlogsschip in stelling brengen, denkt ze, zo’n soort spanning heerst er. We prepareren ons op een cruciaal gevecht met onvoorspelbare afloop en de kanonniers tuigen hun schietgerei op. Rond de tafel staat een woud aan infuusstandaards. Ook aan de dwarsbalk tussen twee palen zitten haken om zakken en pakketten aan op te hangen. Er zal een gordijn van slangen ontstaan. Sjoerd sjouwt met grote pakken vloeistof, hele kratten zet hij tegen de muur.

‘Vooruitzien, dat is de helft van het werk!’

Suzan lacht. Allard schuift met gebogen hoofd de operatiekamer binnen en gaat zich met de medicatie bezighouden. Hij vult de ene na de andere spuit en legt ze netjes naast elkaar op een blad. Zijn haar krult onder de muts uit in zijn nek. Suzan kan haar ogen niet van hem losmaken. Ze is blij als Kees iedereen bij elkaar roept.

‘Mevrouw is tien jaar geleden al open geweest, er is een hele geschiedenis van hartproblemen. Vandaag wordt de aorta vervangen. We gaan straks positioneren – haal jij haar op, Suzan? – en toegangen prikken. Ze krijgt twee veneuze toegangen en een centrale lijn. Drie arterielijnen, eentje in de lies. Ik doe zelf de spinale drain wel. Het onderlichaam gaat aan de perfusie en de bovenkant gaan we beademen.’ Hij kijkt de perfusionisten aan; die steken hun duimen naar hem op.

‘We verzamelen de rode bloedlichaampjes met de cellsaver. Voor hergebruik. Sjoerd, jij zorgt voor het vocht. Aanvoer en afvoer.’ Sjoerd knikt.

‘Dat is niet niks hoor, bij een beetje pech gaat er zo honderd liter doorheen. Tijdens de operatie doe ik in principe het totaaloverzicht en Suzan de vochtbalans en de medicatie. Geassisteerd door Allard, nietwaar?’

Allard kijkt op. Hij staat wat achteraf met een injectiespuit in zijn hand. Hij ontwijkt mijn blik, denkt Suzan, hij wil hier niet zijn, niet bij mij. Onzin, we moeten werken, wat er is gebeurd kunnen we niet terugdraaien maar wel vergeten. Een bladzij omslaan, hoe heet het, een nieuwe start, wat dan ook. Geen verwijten, geen gezeik, geen problemen.

Ze gaat op weg om de patiënte te halen en vraagt Sjoerd mee.

‘Ben je zenuwachtig?’ vraagt hij.

‘Gespannen,’ zegt Suzan. ‘Het zal een bloedbad worden, dus een hele toer voor ons om voor voldoende vulling te zorgen. We moeten overal op letten. Elektrolyten. Stollingsfactoren. Als ze de aorta afklemmen komt de toevoer naar het ruggenmerg in gevaar, ze zou een dwarslaesie kunnen krijgen. Ik vertrouw op Kees. Voor zo’n ingrijpende operatie moet je een goed team hebben, en iemand die alles overziet zonder in paniek te raken. Hij kan dat. Dus ik ben niet zenuwachtig.’

In het bed ligt een vrouw van een jaar of vijftig rustig te wachten. Ze kijkt Suzan en Sjoerd vriendelijk aan.

‘Het heeft even geduurd,’ zegt Suzan, ‘we zijn bezig om alles wat we nodig hebben klaar te zetten. U moet niet schrikken zo meteen, de kamer staat helemaal vol.’

Ze informeert of de vrouw weet wat er gaat gebeuren, ze controleert het polsbandje en vraagt of patiënte er tegenop ziet.

‘Nee hoor. Fijn dat het gebeurt. Dat invalidenbestaan hangt me de keel uit, ik zal zo blij zijn als ik weer aan het werk kan.’

‘Boswachter,’ antwoordt ze op Sjoerds vraag naar haar vak. ‘Dat klinkt wel stoer, maar ik zat de laatste jaren achter een bureau. Geen lucht, hè. Ik hoop dat ik straks weer de buitendienst in kan, dus gaan jullie je gang maar.’

Als ze op de ok zijn aangeland stelt Kees zich voor; daarna buigt hij zich over patiëntes rug om de drain aan te leggen. Suzan blijft de vrouw aankijken en heeft een hand op haar schouder gelegd. Met opzet let ze nergens anders op, niet op de vaatchirurge die haar vergrootbril probeert, niet op de laborant die met een echoapparaat naast de tafel komt staan en niet op Allard die met de opiumkoffer bezig is.

‘We zorgen dat u goed slaapt,’ zegt ze. ‘Ik blijf bij u en ik maak u wakker als het klaar is.’

Hoe kan ik dat zeggen, denkt ze, het is grootspraak. Alles kan misgaan. Ik bied haar valse zekerheid. Ze streelt de vrouw over haar wang en ziet uit een ooghoek dat Sjoerd al klaar staat met de intubatietube.

‘Slaap lekker, denk maar aan de bossen. Tot straks,’ zegt ze.

Twaalf centimeter breed is het aneurysma. De artsen staan bij de echobeelden te schreeuwen van opwinding, zoiets zie je zelden. Suzan en Kees gaan voortvarend in de weer met de toegangen; de rechterlong wordt beademd en de linker zijgt ineen, zodat de chirurgen de ruimte hebben. Allard heeft de propofolpomp ingesteld en spuit pijnstilling in. Als laatste onderdeel van de voorbereiding wordt de vrouw zo goed mogelijk in positie gebracht. De armen wijd, op de armsteunen, het torso ontbloot om het mes te ontvangen. Weerlozer kan je niet zijn, denkt Suzan. Ze controleert voor de zoveelste keer of de gelmatjes goed liggen en hielen, ellebogen en stuit tegen doorligwonden beschermen. Dan knikt ze naar de chirurg.

‘Wij zijn klaar.’

Hij snijdt haar doormidden. Met een schuine snede over haar hele lichaam legt hij haar open. De ribben moeten eraan geloven. Met geweld worden de botten uiteengedreven. Een slachthuis, denkt Suzan, of nee, een anatomische tekening waar je alle organen duidelijk op kan zien. Je kan ze aanraken. Je kan ze optillen en weer terugleggen.

Het hart gaat tekeer. Ze kijkt Allard aan.

‘Ik heb net fentanyl gegeven,’ zegt hij.

‘Geef nog maar wat bij dan, ze reageert er niet erg op.’

Intussen koelt de vrouw af, het lijkt of er damp uit de enorme wond opstijgt. De vaatchirurge, aan de overkant van de tafel, vraagt of Suzan het hulpstuk op haar bril wil neerklappen. Daarna buigt ze zich diep over de borstkas.

‘Ik wil meer licht,’ zegt ze.

Kees bevestigt een dikke schoenveter, een touw, een bebloede zwachtel aan huid en bindweefsel boven de open thorax. Hij klimt op een kruk, maakt het touw vast aan de dwarsbalk waar de zakken met infusievloeistof aan hangen en trekt het strak.

‘Nu gaan we de tafel niet meer verlagen, hoor,’ waarschuwt hij. ‘Dan scheurt ze.’

Ondertussen werken de chirurgen door en vernielen alles wat ze aantreffen, ze moeten wel; de anesthesisten vangen de schade op en vullen aan wat er verloren gaat. Suzan hangt zakjes met elektrolyten aan de dwarsbalk om de zouttekorten te compenseren; de cellsaver staat continu te centrifugeren, de overblijvende rode pasta is voor hergebruik en het vocht vloeit door een slangetje in een brede zwarte emmer. Van de Blokker, denkt ze, wat een eigenaardige combinatie van hoogstaande technologie en primitieve kampeerkunde. Sjoerd loopt van tijd tot tijd naar buiten om de emmer te legen.

‘Mag die urinezak er ook in?’ vraagt hij.

‘Eerst even meten. Ze plast als een paard.’ Suzan bukt zich om het aantal liters af te lezen en typt het in op het scherm. Sjoerd laat de verzamelzak in de Blokkeremmer leeglopen.

‘Overstroming!’ roept de chirurg. Ineens staat de thorax tot de rand vol bloed. In golven begint het langs de tafel naar de grond te gutsen. Vloeken, klemmen, zuigen. Iemand legt molton dekens op de vloer om het bloed op te nemen. Sjoerd blijft onverstoorbaar nieuwe zakken met vocht ophangen.

De rust keert weer, maar de patiënte reageert met een verhoogde hartslag.

‘Het lijkt of ze weinig van de morfine merkt,’ zegt Suzan. ‘Geef haar nog maar wat meer.’

De opiumkoffer staat in een hoek van de kamer op de grond, half achter de kast met medicijnen. Allard zit er op zijn hurken in te rommelen. Hij komt overeind en houdt de koffer open voor Suzan. In het grijze schuimplastic waar de ampullen horen te staan is een donkere vochtvlek te zien.

‘Gebroken, denk ik,’ zegt hij. ‘Het is helemaal nat. Zou dat gewoon verdampen of worden we dan allemaal high?’

‘Ga maar even op een andere ok vragen. We moeten nu fentanyl hebben.’ Ze is kortaf, ongeduldig, niet op haar gemak. Hij blijft lang weg; ze grist hem de ampul uit de hand zodra hij terugkomt.

De prothese ligt klaar in een schaal: een geribbelde stofzuigerslang van dik een halve meter, feloranje gekleurd door het antibioticum waarin hij drijft. Alle vaten moeten stuk voor stuk in de slang worden ingehecht met piepkleine steekjes. Het neemt uren. Kees is onvermoeibaar grappen aan het maken met de perfusionisten. Dan komt hij naast haar staan en kijkt op het scherm.

‘Het hart is rustig nu. Gaan jullie maar even eten.’

Ze hoort dat Allard achter haar aan loopt. Ze voelt hoe moe ze is. Ze moet er niet aan denken weer in die quasigezellige koffiekamer te gaan zitten en de stoere verhalen aan te horen over heroïsche ingrepen. Het doormidden hakken van de goedgemutste boswachteres heeft haar een gevoel van vervreemding gegeven waar ze zich niet aan kan ontworstelen. Wat doen we hier eigenlijk, waarom denken we dat die vrouw weer kan leven als we die dikke vuvuzela in haar borst vastnaaien? Heeft ze pijn gevoeld toen de hartslag zo hoog was? Zal ze ooit wakker worden?

‘Weet je dat er op oncologie een hond rondloopt?’ zegt Allard. ‘Hij kan melanomen diagnosticeren. Er zijn ook honden die een epileptisch insult bij patiënten voelen aankomen.’

Zie je wel, denkt Suzan, het is hier een gekkenhuis, een horrorfilm. Ik droom.

Allard doet een deur open en trekt haar mee naar binnen.

‘Je kan ze trainen om zeldzame, smerige bacteriën te detecteren,’ gaat hij door. ‘Ze nemen zelf natuurlijk ook allerlei gorigheid mee de afdeling op. Nog afgezien van het geblaf – een lastige beslissing, lijkt me.’

Elke afdeling heeft wel zo’n kamertje dat nergens toe dient en door iedereen wordt vergeten. Er staan kartonnen dozen vol overdrukken van artikelen die niemand meer zal lezen, kapotte rolmatten, verouderde computers en losse toetsenborden, een doos verbandscharen en een rolstoel zonder voetsteunen. Daar ploft Allard in neer, de stoel schuift naar achteren en botst tegen een kromme infuusstandaard.

Hij trekt Suzan op schoot. Ze stoot zich tegen de armleuning, ze voelt zijn warme dijen onder de dunne operatiebroek. Het licht is vanzelf aangegaan toen ze binnenkwamen, het veroorzaakt scherpe schaduwen op Allards gezicht. Hij trekt zijn mondkapje af, ze hoort de bandjes knappen, en smijt het over zijn schouder. Ze is zo moe, ze heeft zulke zware, ongehoorzame spieren dat ze zich niet verzet als hij de strik van haar broek lostrekt en zijn hand op haar blote buik legt. Ze ziet zijn voeten wijd uit elkaar op de vloer staan. Hij draagt idioot dikke sokken in zijn operatieklompen. Intussen kakelt hij maar door, alsof hij haar wil verhinderen iets te zeggen. Hoeft helemaal niet, denkt ze, ben ik te moe voor, ik zou geen woorden weten.

‘Dit betekent niets, wees maar niet bang. Gewoon even zitten, samen. Straks gaan we weer door. Even je buik voelen. Weet je dat ik een vriendin heb tegenwoordig, een lief kind, ik ga daar nu helemaal voor, echt. Maar ik moet nog even bij je zijn, je ruikt zo lekker, zo vertrouwd. Als ik zo’n oncohond was zou ik je de hele dag besnuffelen.’

Terwijl hij haar buik kust, ze voelt zijn tong rond haar navel en verbaast zich over haar ongewilde opwinding, vliegt de deur open en kijkt ze recht in het gezicht van Rudolf Kronenburg.

‘Ieder vermaakt zich hier op zijn eigen wijze,’ zegt hij. ‘Het is verre van mij om daar kritiek op te hebben. Dat zou me ook niet passen, gezien mijn status als verbeterobject. Maar een lichte verbazing zal ik niet ontkennen. Je wordt trouwens gezocht, Suzan, je dochter is aan de telefoon. Ik trek me discreet terug. Goedemiddag.’

Nu pas heft Allard zijn hoofd op. Suzan probeert van zijn schoot te klimmen en strikt haar broek vast.

‘Gesnapt,’ giechelt Allard. ‘Wat een pompeuze paljas is dat toch. Gaat hij ons verraden, denk je?’

‘Ik ben m’n pieper kwijt,’ zegt Suzan. ‘Daarom konden ze me niet bereiken. Ik moet Roos bellen. M’n dochter. We moeten terug.’

‘Roos? Zo heet mijn vriendin ook. Prachtige naam. Niemand gelooft die kwast als hij iets over ons zegt. Keihard ontkennen. Hij kletst. Uit rancune of wat dan ook.’

Suzan is bleek weggetrokken. Zonder Allard aan te kijken loopt ze naar de deur.

‘Ben je boos?’ vraagt hij. ‘Zeg iets, alsjeblieft.’ Hij hangt met gespreide armen in de rolstoel.

‘Kronenburg heeft veel akelige eigenschappen, maar rancuneus is hij niet. Dus maak je geen zorgen. Keihard ontkennen is een goed idee. Tegenover iedereen. Hoor je dat? Iedereen. Ook buiten het ziekenhuis. Zal je dat doen?’

Hij kijkt haar verslagen aan. Hij zwijgt.

‘Er is nooit iets geweest tussen ons,’ zegt Suzan. ‘Nooit.’

Ze stapt de gang op en trekt de deur achter zich dicht.