19

Het bederf in de behandeling van Allard tast Driks andere therapieën aan. Hij is zijn zelfvertrouwen kwijt, kan zich slecht concentreren en vergeet essentiële dingen. Hij schrikt als een mondige patiënt hem vraagt of hij niet te snel na de dood van zijn vrouw weer is gaan werken. Een aardige studente, die hem consulteert vanwege een angststoornis, denkt dat hij aan vakantie toe is: ‘U lijkt zo afwezig, dat is niets voor u, bent u oververmoeid?’

Elke werkdag zijn er loze uren waarin niets gebeurt. De patiënten vertellen over hun week, wat ze gedaan hebben en met wie ze spraken. Drik hoort het aan en is niet in staat de verhalen in verband te brengen met de onderliggende conflicten of problemen. Hij wacht tot het uur is verstreken en de patiënt licht teleurgesteld opstapt. Sommigen beginnen sessies over te slaan. Het gaat glijdend, haast ongemerkt. Zijn patiënten zijn veelal neurotische, geremde mensen die niet snel ruzie maken of in opstand komen. Ze zwijgen. Ze blijven weg.

Zondag, aan het einde van de middag, gaat hij met bloemen naar de begraafplaats. Er ligt inmiddels een steen op Hanna’s graf met haar naam en data erop. Suzan heeft gezorgd voor passende beplanting en aan de boeketten die hij niet zelf heeft neergezet kan hij zien dat vrienden en leerlingen Hanna nog niet zijn vergeten. Een goedverzorgd graf van een geliefd mens die te vroeg aan haar eind is gekomen. Tragisch, zielig, verschrikkelijk.

En ik dan, denkt hij, wie bekommert zich om mij? Zelfmedelijden – hij laat het toe, hij gaat zitten op een omgekeerde emmer, steunt zijn armen op zijn bovenbenen en heeft intens met zichzelf te doen. Hij is alleen, hij loopt vast, hij is afgesloten van zijn beste vrienden. Zijn vrouw ligt zwijgend in de aarde, onkwetsbaar, volmaakt. Zij is overal vanaf.

Het maakt hem kwaad. Als hij merkt dat hij hardop zit te vloeken roept hij zichzelf tot de orde. Nadenken, even scherp zijn, een plan maken. Hij zet de emmer weg en gaat lopen.

Ik voel me het slachtoffer van een gecompliceerde patiënt, maar ik heb daar zelf een aandeel in. Ik wil niet horen wat hij me over Suzan vertelt, toch laat ik hem iedere maandag komen. En vertellen. Ik kan daarmee ophouden. Als hij morgen komt begin ik meteen, voor hij zijn bek kan opentrekken. ‘Dit is onze laatste bijeenkomst,’ zal ik zeggen. ‘Ik zie geen heil in deze vorm van therapie, jij hebt er niets aan en dus is het onverantwoord om ermee door te gaan.’ Wat te doen als hij protesteert? De poot stijf houden. Eenzijdig het contract opzeggen. Een verwijzing aanbieden, hem in overweging geven of groepstherapie niets voor hem is. Andere aanpak, andere techniek. De moeite van het proberen waard. Misschien zijn de groepsleden mans genoeg om te roepen: ‘Ben je helemaal van de pot gerukt om een affaire met je supervisor te beginnen?’

Ik moet het zelf in de hand houden en hem vooral niet naar het Instituut verwijzen, waar hij al die delicate informatie op tafel zal gaan leggen. Gewoon die oude collega bellen die op z’n vijfenzeventigste nog hele groepen bij zich thuis ontvangt in een omgebouwde garage vol versleten bankstellen.

Nu hij een plan heeft beent hij energiek de poort uit. Hoe vaak heeft hij patiënten al niet voorgehouden dat het zinvol is om moeilijke gesprekken van tevoren in de fantasie te repeteren? Een heel goed advies, vindt hij zelf.

Hij voelt zich nog steeds krachtdadig als Allard vlak voor zessen op de bel drukt. Hij laat de jongen voorgaan de kamer in en verbaast zich weer over het atletische, rijzige lichaam. Hij neemt plaats in de therapeutenstoel en wacht net een fractie te lang.

‘Het is uit,’ zegt Allard met een strak gezicht. Nu kan Drik niet anders doen dan om verheldering vragen. Hij neemt zich voor het afsluiten van de therapie later aan de orde te stellen, wat er ook gebeurt, uiterlijk om half zeven. Liever eerder.

‘We hadden een simulatiesessie. Suzan speelde een verpleegkundige en ik was de anesthesist. Rudolf Kronenburg deed de chirurg. Hij is er nog maar kort geleden bij gekomen. Het liep helemaal uit de hand. Wij moeten voor de ingreep altijd overleggen met het hele team, over het plan van aanpak. Daar hoort ook controle bij: of de juiste patiënt er ligt en of alle spullen die we nodig hebben er ook zijn. Iedereen moet zijn naam en functie zeggen, zodat je elkaar kent. De chirurg was dat zogenaamd vergeten en ik sprak hem daarop aan. Hij ging zo tekeer dat ik begon te twijfelen, het leek of hij het echt meende. Ik vond het heel onprettig. Bedreigend. Maar ik was de anesthesist. Als dit in het echt zou gebeuren moest die ingrijpen. Dus ik zei dat we in deze sfeer de operatie niet konden doen. Ik weigerde eraan mee te werken. Ik vond dat we de patiënt terug moesten sturen.

Hij kreeg een echte driftaanval. Suzan bleef eerst nog in haar rol en wist niet wie ze moest gehoorzamen, de chirurg of mij. Toen Kronenburg met scharen begon te smijten deed ze haar muts af en probeerde ze gewoon met hem te praten, als collega bedoel ik. Ik ging de kamer uit, dat leek me beter. In de observatieruimte zat Veenstra door het one-wayscreen te turen. Hij vroeg of hij moest ingrijpen, maar ik dacht dat ze Kronenburg wel weer bij de les zou kunnen krijgen. Dat lukte ook, ze kwamen bij ons en hij verontschuldigde zich. Dat hij zo de pest heeft aan al die protocollen en regels, zei hij. Een rood waas voor zijn ogen kreeg hij ervan, en toch moest hij die onzin in zo’n simulatiesessie verdedigen. Het kwam te dichtbij, hij vergat zichzelf, sorry, sorry. Suzan was heel stil. Kronenburg en Veenstra gingen zich beraden en wij liepen weg.

Toen heeft ze het gezegd. Het moet afgelopen zijn. Het is waanzin wat we doen. Ze zei dat onze verhouding een simulatiesessie is. Niet echt. Een toneelstuk. Dat zei ze.’

Drik registreert een immense verlichting: Suzan is bij haar positieven gekomen, godzijdank. Iets van die opluchting is waarschijnlijk van zijn gezicht te lezen, want Allard ontsteekt in woede.

‘Ja, dat vindt u zeker een goede ontwikkeling! U hoeft daar niet zo zelfingenomen om te lachen, want het is een ramp. Een ramp! U heeft geen idee wat dit voor mij betekent, u heeft nooit willen horen hoe belangrijk zij voor me is. Ik dacht dat u moest zoeken naar de betekenis van de dingen, maar u wil alleen dat het zo snel mogelijk over is. Nou, dat zal niet gaan. Ik houd van die vrouw. Zij geeft mij alles wat ik nodig heb om overeind te blijven. Ik kan helemaal niet zonder haar.’

Allard begint hartverscheurend te huilen. Hij heeft gelijk, denkt Drik. Ik heb nooit willen, of durven kijken naar het belang van die idiote relatie. Het moest gewoon afgelopen zijn. Ik wilde er liever niets over horen, dat is waar.

Het huilen blijft krachtig en onbeheerst doorgaan, snot en tranen lopen over Allards gezicht en de ademhaling gaat schokkend en onregelmatig. Drik reikt hem de doos met papieren zakdoekjes aan. Allard laat die op zijn schoot vallen.

‘Snuit je neus,’ zegt Drik. ‘Ik ga een glas water voor je halen.’

Als hij terugkomt zit Allard nog net zo in zijn stoel, met de tissues op schoot. Drik houdt hem het glas voor. Even staat het beeld stil: de oudere man buigt zich zorgzaam over naar de jongere. Dan brengt Allard zijn armen omhoog en pakt hij het glas met beide handen vast.

‘Mijn opleiding zou in gevaar komen, zei ze. Alsof mij dat wat kan schelen! Ze had net een beoordeling moeten schrijven voor Vereycken. Die liet ze me lezen. Ik ben geweldig: in korte tijd veel geleerd, goed overzicht, uitstekend contact met patiënten en personeel, fijne samenwerking. Staat er allemaal in. Nu verbreekt ze die samenwerking. Waarom?’

‘Dus je proeftijd is voorbij?’

Allard knikt. Hij heeft zijn neus gesnoten en knijpt de zakdoekjes tot een bal die hij blijft vastklemmen.

‘Misschien helpt je supervisor je om de realiteit onder ogen te zien en zonder gevaren aan je opleiding te beginnen. Ben je niet, naast het verdriet, een beetje opgelucht dat die explosieve situatie voorbij is?’

Het snikken wordt heviger.

‘Ik voel me zo gedumpt, zo in de steek gelaten.’

‘Net als toen je vader wegging?’

Allard kijkt woedend op en zakt dan terug in zijn stoel.

‘Nee. Ja. Weet ik niet. Zoek het uit.’

‘Ben je boos op haar?’

Geen reactie. Wat te doen, denkt Drik. Ik kan hem nu met geen mogelijkheid wegsturen, ik moet hem eerder een extra uur aanbieden nu hij zo in de war is.

‘Moet je horen,’ zegt hij kordaat, ‘wat er gebeurd is roept heftige gevoelens bij je op. Verwarrende gevoelens, die vast gedeeltelijk ook met vroegere gebeurtenissen te maken hebben. Dat laten we even liggen, want het is nu zaak de komende dagen goed door te komen. Slapen, eten, naar je werk gaan, iets ondernemen met vrienden. Breng je dat op? Kan ik je daarmee helpen?’

‘Hoe dan?’

‘Ik kan je iets voorschrijven om in slaap te komen. We kunnen een extra afspraak maken tussendoor, op donderdag bijvoorbeeld.’

‘Ik wil geen hulp. Ik wil dat het weer goed komt. U heeft mij altijd afgewezen en nu ik aan de grond zit gaat u aardig doen. Ik word vernederd en belazerd, wat valt daaraan te verhelpen?’

‘Aardig of onaardig is nu niet aan de orde,’ zegt Drik afgemeten. ‘Ik spreek met je af dat je donderdag om zes uur komt en dat je in de tussenliggende dagen geen stomme dingen doet. Akkoord?’

Allard staat op. Zijn gezicht is gezwollen en hij trilt een beetje.

‘Morgen zie ik haar weer. Het is een misverstand, ze komt erop terug. Ze kan helemaal niet zonder mij. Ze was geïntimideerd door die uitval van Kronenburg. Het is gewoon niet waar, ik weet het zeker.’

De sessie laat Drik uitgeput achter. Hij schrijft heel kort wat steekwoorden in het dossier en sluit dan zijn spreekkamer af. Whisky, denkt hij als hij naar boven loopt. Nog voor hij zichzelf heeft ingeschonken gaat de telefoon. Hij heeft zich voor een auto gestort, de politie vond dit nummer in zijn agenda – de gedachten schieten snel en vluchtig door zijn hoofd.

‘Oom Drik? Met Roos. Zullen we samen eten of is het al te laat?’

Drik gaat erbij zitten, hij heeft een moment nodig om in het gewone leven te landen. Eten met Roos. Waarom niet? Omdat ze Allard kent, daarom niet. Maar ik kan toch niet mijn hele sociale leven inperken vanwege een lastige patiënt? Ze is verdomme mijn nichtje, ik ben wel gek als ik me laat tegenhouden. Er zijn grenzen. Ik doe wat ik wil.

Ze spreken af om elkaar over een half uur te treffen in een Italiaans eethuis. Drik gooit de drank naar binnen en krabt op zijn hoofd. Niet goed gedaan, denkt hij, niet zorgvuldig genoeg. De crisisdienst had ik moeten noemen, hoewel, daar werken zijn ex-collega’s, daar zal hij zich niet vervoegen. Huisarts bellen, dat had zeker gemoeten. Ik weet niet eens of hij een huisarts hééft. Hij heeft de afspraak niet echt bevestigd. Ik heb hem zomaar laten gaan. Ik was blij dat hij wegging. Ik heb me laten verleiden hem te verwaarlozen. Zo gaat dat met verwaarloosde mensen. Dat had ik moeten doorzien. Er was één moment dat ik oprecht met hem te doen had, toen ik de vergelijking met zijn vader trok. Zo’n kind dat niet de moeite waard is om voor te blijven, ik voelde zijn verdriet. Hij kon er niets mee, met mijn opmerking. Hij zat erbij als een boze, onbegrepen puber die wegwerpgebaren maakt en vermoeid ‘Láát maar’ roept. Wat als hij nu psychotisch wordt? Zich verhangt? Suzans huis in de hens jaagt?

Wat zit ik mezelf op te naaien, alsof ik voor het eerst zoiets bij de hand heb. Die jongen is achtentwintig en is tot nu toe nooit gedecompenseerd, dus zal dat nu ook wel niet gebeuren. Maar hij zit nog wel in de gevarenzone, wat zijn leeftijd betreft. En statistiek biedt geen bescherming. Ík had bescherming moeten bieden. Ik ga hem morgen bellen, vragen hoe het gaat en de afspraak vastleggen.

Hij loopt naar de slaapkamer om andere schoenen te halen en een trui aan te trekken.

Hij moet zich toch nog haasten om op tijd te zijn. Roos zit een berichtje te typen op haar telefoon en kijkt op als Driks schaduw over haar handen valt. Ze heeft een fleurige rok aan en een zwart jasje. Iets te koud en te krap allemaal, denkt Drik, ze zou wat beter voor zichzelf moeten zorgen. Niet haar geld en haar paspoort en haar telefoon in zo’n openstaande rieten mand moeten vervoeren bijvoorbeeld.

‘Wil je van mij een mooie tas hebben, met een klep en een ritssluiting?’

‘Waarom?’

‘Omdat je me geholpen hebt met mijn huis?’

‘Maar dat is eeuwen geleden!’

‘Nou, dan zomaar. Omdat ik het leuk vind je iets te geven.’

‘Oké. Leuk. Gaan we samen shoppen volgende week.’

Eindelijk iemand die accepteert wat ik aanbied, denkt Drik. Belachelijk en zielig dat ik daarop uit ben, dat wel weer.

Roos wil borden vol lekkere voorgerechtjes, gegrilde groentes, oranjerode worst en gerookte ham, maar als alles in volle glorie op tafel staat laat ze haar vork zakken.

‘Ik heb een probleem. Mag ik dat vertellen?’

Drik weet op het nippertje een zucht binnen te houden.

‘Vanzelfsprekend,’ zegt hij. Hij observeert het ernstige gezicht van Roos, zo serieus, zo vol vertrouwen dat het bijna pijnlijk is.

‘Mijn vriend. Daar vertelde ik over, toch? Heb je hem gezien laatst, in het orkest? Ik wou hem nog voorstellen, maar jullie waren ineens weg.’

‘De celloman,’ zegt Drik met een verradersgevoel.

‘Ja. Ik heb zijn moeder gezien. En iemand die bij die moeder hoorde, een violist was dat. Hij vond ons goed!’

‘Je zei laatst dat het leeftijdsverschil wel eens lastig is?’

Roos knijpt haar servet tot een bal en Drik ziet Allard voor zich met de samengepropte zakdoekjes in zijn handen. Zoveel opwinding, zorgen, gedoe. Je kan tegen zo’n kind niet zeggen dat het nergens op slaat, dat het allemaal weer voorbijgaat en over zal zijn.

‘Ik denk dat hij een ander heeft. Vast iemand die ouder is dan ik. Dat heeft hij misschien nodig, hij vindt mij wel kinderachtig, denk ik. Maar laat-ie dat dan zeggen!’

Haar stem trilt. Drik neemt een slok wijn. De klootzak, denkt hij, wat een hufter. Dat kind in verwarring brengen, zich niet terugtrekken als het verkeerd uitpakt. Een lafbek. Een bedrieger. Ik ga hem niet bellen morgen. Hij zoekt het zelf maar uit.

‘Wat weet je eigenlijk van hem?’

Roos vertelt. Dat ze hem ontmoette toen ze in het orkest ging spelen, dat hij haar meteen opviel omdat hij op dezelfde momenten in de lach schoot als zij, dat hij eerst haar instrument bewonderde en wilde vasthouden, en toen haar.

‘Hij is gewoon heel erg leuk. Hij neemt dingetjes voor me mee, hij denkt aan mij. Ik kan met hem praten over van alles. Of voor de tv hangen, films kijken. Hij bleef meteen al slapen. Ik was verliefd, weet je.’

‘Kijk je wel uit? Dat het veilig is, bedoel ik. Geen ziektes, geen zwangerschap?’

‘Hallo! Verliefd, zei ik. Dan begin jij over ziektes! Natuurlijk kijk ik uit. Hij ook.’

‘Maar wat wéét je van hem? Werk, vrienden, familie, dat soort dingen.’

‘Hij werkt in een inrichting of zoiets, of een ziekenhuis. Maar daar hebben we het niet over. Heb ik thuis genoeg over gehoord. Waarom moet je dat allemaal weten?’

‘Vertrouw je hem?’

Nu valt Roos even stil. Drik schenkt haar nog eens bij en kijkt aandachtig naar haar gezicht.

‘Eerst wel. De laatste tijd doet hij raar. Dan komt hij niet, of veel te laat. We lagen in bed laatst, midden op de dag, en ineens staat hij op, kleedt zich aan en verdwijnt. Zonder iets te zeggen. Ik snap het gewoon niet.’

‘Waarom denk je dat hij iemand anders heeft?’

‘Hij vraagt nooit of ík het met een ander doe. Dus hij vindt dat gewoon. Dat het moet kunnen of zo. Nou, dat vind ik niet. Hij rook naar parfum. Hij had een zuigvlek in zijn nek. Wil je nog meer weten?’

Ze klinkt kwaad en gekwetst.

‘Na het concert stelde hij me voor, aan die moeder. “Dit is Roos,” zei hij. Niet: dit is mijn vriendin. Alsof hij het geheim wil houden.’

‘Vraag je hem dan hoe dat zit?’

Ze knikt. ‘Dan zegt hij: “Roosje, Roosje, niet zo wantrouwig, ik ben er nu toch?” Daar heb ik niet veel aan. Wat moet ik doen?’

‘Dumpen,’ zegt Drik hard. ‘Je kwelt jezelf als je ermee doorgaat.’

‘Maar het is léúk!’

‘Nee, het is niet leuk. Iemand die je zo in onzekerheid brengt is jou niet waard. Een verhouding met iemand die niet op jouw vragen en vermoedens in kan gaan leidt tot niets. Egocentrisch, onvolwassen. Waardeloos.’

Nu luistert Roos met aandacht.

‘Ik dacht juist: hij weet het wel, hoe het moet, hoe het hoort, omdat hij al zo oud is. Hij is toch volwassen?’

‘Ook volwassenen kunnen zich als kinderen gedragen. Jij moet wat je voelt serieus nemen. Als je hem verwijten maakt en hij doet of zijn neus bloedt, is het over. Klaar.’

‘Zeg ik dan: lazer maar op, hier heb je een plastic zak voor je tandenborstel en je scheerkwast en je dvd’s? Is het zo makkelijk?’

Ze is rechtop gaan zitten en heeft een kleur gekregen.

‘Nee,’ zegt Drik, ‘makkelijk is het niet. Het is altijd verdrietig. Maar het alternatief is erger. Overweeg het eens. Je kan meer dan je denkt, jij.’

Roos knikt. Dan begint ze te eten.