2

Terwijl Suzan haar fiets het schuurtje uit manoeuvreert denkt zij aan de dag van de week. Het is maandag, een dag waar veel mensen een bloedhekel aan hebben. Zij begrijpt dat niet. Ze palpeert haar fietsbanden en knipt vervolgens het licht in de schuur uit. Fijne dag juist, denkt ze. Alles begint en komt weer tot leven. Er ligt een hele week voor je, vol gebeurtenissen en verrassingen. Even staat ze stil op de stoep. Ze knoopt haar jas dicht en legt haar tas in de fietsmand. Ze kijkt omhoog en ziet in het licht van de straatlantaarns dat de plataan zijn bladeren aan het verliezen is. Het takkenstelsel tekent zich zwart af tegen de groezelige hemel. Over een half uur wordt het licht, wordt het echt maandag.

Het asfalt is nat en donkergrijs. Ze zuigt de vochtige lucht naar binnen. Hoe is het mogelijk dat de regen altijd net is opgehouden als zij op de fiets stapt? Ze werpt een laatste blik op het keukenraam en ziet de schim van Peter bij het aanrecht staan. Psychologen beginnen laat. Bij de anesthesiologie dien je uiterlijk om half acht aanwezig te zijn op het ochtendrapport. Ook als je dienst hebt op de polikliniek of een dag aan bureauwerk mag besteden. Zij vindt dat geen straf, vroeg beginnen. De dag is prettig lang en het heeft wel wat om de zon te zien opkomen, hem voor te zijn.

Natte bladeren op het fietspad, het zuigende geluid van de fietsbanden, de lekkere weerstand van de trappers. Opzij, ik kom eraan! Ze maakt vaart, zwenkt de wijk vol vrijstaande huizen in ruime tuinen uit en voegt zich bij het verkeer op de doorgaande weg. In de verte ziet ze het ziekenhuis al liggen. Op de hoogste twee verdiepingen, waar de operatiekamers zich bevinden, zijn de ramen verlicht. Onwillekeurig versnelt ze haar tempo, het paard ruikt de stal. Ze lacht.

Toen Hanna ziek was heeft ze zonder er lang over na te denken verlof genomen zodat ze de zorg voor haar schoonzus kon coördineren. Dat ze haar werk zou gaan missen kwam niet bij haar op. Was ook niet zo, eigenlijk. Beetje raar, in het begin, om niet tegen zessen uit de slaap gerukt te worden. Onwennig om zo lang in de keuken met een kop koffie te zitten, Peter uit te zwaaien en dan pas onder de douche te gaan en de taakjes voor de dag onder ogen te zien. Allengs werd het dagprogramma voller, hectischer, onvoorspelbaarder. Hoe dichter Hanna de dood naderde, hoe langer Suzan bij haar bleef. Alsof ze woonde in het huis van haar broer. Ze had bezoek binnengelaten en geïnstrueerd om wel of niet de ziekenkamer in te gaan, ze had koffie gezet, soep gemaakt.

Ze herinnert zich dat ze schrok toen op een dag, vroeg in de middag, zo’n dood uur, haar eigen dochter op de stoep stond. Bijna had ze de bel niet gehoord want Roos had in de opwinding op de praktijkbel gedrukt. Had ze eigenlijk Drik willen spreken? Suzan had een vaag gezoem gehoord terwijl ze bezig was in de keuken en had voor de zekerheid de deur opengedaan. Daar stond Roos met een bak witte narcissen in haar handen. Ze zweeg.

Suzan beweegt al fietsend haar schouders, alsof ze een last van haar rug wil werpen. Rolverwarring, onhandigheid. Ze had daar gestaan als verzorgster, als dokter, en moest door de komst van Roos ineens moeder zijn, met als resultaat dat ze beide rollen gebrekkig speelde.

‘Je kan wel naar haar toe hoor,’ had ze gezegd, ‘ze is net gewassen en de morfine zit erin.’ Haar dochter had haar schuin aangekeken en was de gang in gelopen naar de tuinkamer, haar jas nog aan. Later kwam ze toch even de keuken in, nog steeds met die dichtgeritste jas.

‘Ben jij nou de dokter van Hanna?’

Suzan dacht na. ‘Nou, nee, de huisarts natuurlijk. Ik help alleen. Met de medicijnen is het wel handig. Koffie?’

‘Weet je wanneer het is, dat ze doodgaat? Maken jullie haar dood als het niet meer gaat?’

‘Dat weet ik niet, Roos. Ik wil in elk geval niet dat ze pijn heeft, of benauwd is.’

Leunend tegen het aanrecht had Roos koffie gedronken en peinzend naar haar moeder gekeken.

‘Ik vind het raar. Waarom is ze niet in het ziekenhuis, ze is toch ziek?’

Negentien, dacht Suzan geërgerd, op die leeftijd zou je zo naïef niet meer moeten zijn. Lees eens wat, denk eens na – tegelijkertijd had ze medelijden met haar bleke kind dat de lievelingstante ging verliezen en moest gaan meemaken hoe de dood haar besloop, niet in het enge ziekenhuis, dat er nu eenmaal was voor erge dingen, maar gewoon hier, in de tuinkamer. Ze voelde zich ongemakkelijk, wilde iets doen maar wist niet wat.

‘Hoe is het in je huis?’

‘Gaat wel. Ik kom vanavond thuis eten. Of blijf jij hier?’

Dankbaar voor de toenadering bezwoer Suzan dat ze thuis zou zijn. Roos was alweer op weg naar de voordeur.

Het laatste stuk van de route naar het ziekenhuis loopt door een nieuwbouwwijk. De straten zijn genoemd naar ontdekkingsreizigers: Tasman, Columbus, Cook. Wat zou het aardig zijn als de gemeenteraad eens aan de locatie van deze wijk had gedacht en de ruimtes vernoemd had naar de wondermiddelen uit haar vak. Fentanylsteeg, Propofolplein, Sevofluraansingel! Ze had zo een lijst voor ze kunnen maken. Sukkels.

Van de fietsenstalling loopt ze haastig naar de ingang. Ondanks het vroege uur is het druk. Medewerkers staan nog even te roken voor hun dienst begint, binnen zit de portier op zijn post en stroomt de hal vol met mensen. Ze stapt de lift in en zoeft omhoog. Omkleden hoeft niet vandaag, de poli kan ze doen in een witte jas over haar dagelijkse kleren. Ze draaft de overdrachtskamer binnen. Aan de grote ovale tafel zitten al een paar collega’s in blauwe operatiekleding, witte jas eroverheen, muts op het hoofd. Sommigen dragen ontsierende grote douchemutsen, anderen kekke petjes waar duidelijk aandacht aan is besteed. Een enkeling heeft de verplichte hoofdbedekking nog in de hand. Er is een stoel vrij naast Kees, een stevige, besnorde man die haar geestdriftig begroet. De assistenten hangen rond bij de tafel met koffie en wisselen uit bij wie ze vandaag zijn ingedeeld. Jammer dat ik niet op ok sta, denkt Suzan. Dit wordt een saaie dag. Veel heb ik aan mijn bureau niet te doen. Andere specialisten klagen steen en been over de verslagen die ze moeten schrijven. Wij hebben dat niet. Wij hebben geen eigen patiënten. Het eigenlijke anesthesieverslag wordt door het toestel uitgebraakt. Je hoeft nooit het gevoel te hebben dat er een zware taak ligt te wachten als je klaar bent met het gewone werk. Wat Peter en Drik moeten afwerken: huisartsenbrieven, berichten aan verzekeraars, verslagen van therapiesessies, eindrapporten. Gruwelijk. Bij ons ratelt er een vel uit een printer, dat is alles wat er overblijft van het avontuur op de ok.

De kamer is volgelopen. De assistent die deze nacht dienst had gaat achter een katheder staan. Hij drinkt water uit een bekertje en wacht. Simone, een collega-staflid en vriendin van Suzan, roept luid om stilte. Zij was vannacht de supervisor.

De jongen begint te vertellen, hij springt van het ene incident naar het andere. Een reanimatie op de Eerste Hulp, een epiduraal op Verloskunde, een spoedoperatie vanwege een bloeding na een buikingreep, een lastige sectio.

‘Productief?’ vraagt een oudere man met een spits gezicht en een bril.

De jongen is even in verwarring en schuttert met zijn papieren. Hij kan zijn aantekeningen over de keizersnee zo gauw niet vinden.

‘Wat kwam eruit?’

‘O ja,’ zegt de jongen, ‘een baby.’

Iedereen lacht en de jongen moet blozen.

‘Gezond, een gezond meisje.’

Hij herneemt zich. De meneer met de nabloeding maakt het goed. Er was een patiënt met hevige pijnklachten die succesvol behandeld is met hoge doses morfine en een intercostaal blok. Er was een andere keizersnee die minder fortuinlijk afliep, het baby’tje moest beademd worden, het zag er niet goed uit. Een verkeersongeval met twee slachtoffers. Eén kon meteen naar huis met lichte kneuzingen, de ander heeft vermoedelijk een thoracale bloeding en wacht op een operatie. Er moet een epiduraal gezet worden bij een vrouw die vandaag gaat bevallen. Klusjes voor de dagdienst.

Suzan is afgedwaald en hoort nauwelijks wat de jongen zegt. Zou hij zich bespot voelen door die vraag naar het resultaat van de sectio? Misschien niet, de sfeer binnen de opleiding is de laatste jaren uitgesproken prettig. Niet streng maar ernstig, serieus. Accepterend. Het is de assistenten toegestaan om echt te leren: vaardigheden, procedures, scenario’s bij noodgevallen. Je hoeft het niet allemaal al te kunnen en te weten, als je maar oplet en leert. Elke assistent heeft een supervisor bij zich of kan er direct een oproepen. Elke dag een andere, zodat je alle variaties op het vak kan zien. Zal wel eens verwarrend zijn maar het is vast beter dan het oude systeem waarin iemand voor weken of maanden aan hetzelfde staflid werd gekoppeld.

Ik ben vandaag alleen, denkt Suzan. Ach, onzin, ik ben helemaal niet alleen, ik zie vijftien patiënten die me de oren van m’n hoofd zullen kletsen. Vanmiddag onderwijs met volle klassen. Toch voelt het zo.

Met grote stappen komt een man in feloranje veiligheidskleding het lokaal binnen, zich verontschuldigend voor zijn late entree. De afdeling beheert de mobiele medische dienst, op het dak van het ziekenhuis staat de traumahelikopter. Heldhaftig, denkt Suzan. Heerlijk werk, waarbij het er echt op aan komt. Improviseren, razendsnel denken met je knieën op de keien en wind om je hoofd. Geschreeuw in je oren. Dreiging. Toch heeft ze nooit pogingen gedaan om tot het mobiele team toe te treden; de rijstijl van de superambulance jaagt haar angst aan, het gaat zo snel dat ze bang is het overzicht te verliezen. In de helikopter wil ze al helemaal niet zitten: alle houvast kwijt. Ze haalt haar schouders op.

‘Wat zit je te schokken,’ zegt Kees, ‘zit je iets dwars?’

‘Poli vandaag. Geen zin.’

‘Kom dan eerst even bij mij, ik heb een openhartprocedure van minstens vijf uur. Bypass, klepvervanging, de hele handel. Die polipatiënten komen niet zo vroeg, die gaan eerst naar de chirurg.’

‘En daarna komen ze met zijn allen tegelijk bij mij. Om elf uur. Allemaal ongerust en allemaal hebben ze de uitleg niet begrepen. Zit ik op een papiertje de operatie voor ze te tekenen. Met zo’n opgejaagd gevoel omdat er nog tien op de gang zitten.’

‘Je zou het samen moeten doen,’ zegt Kees. ‘Dat heb ik vaak gedacht. Een preoperatief spreekuur door chirurg en anesthesist samen. Is indrukwekkend hoor, twee van die dokters achter een bureau. Geen van beiden kan zich ervanaf maken. Zo’n chirurg die na twee minuten opstaat met de mededeling “volgende week ga ik u opereren, goedemiddag”. Dat kan dan niet meer. Ik ga. Ik wil de chirurg niet laten wachten.’ Hij knipoogt. ‘Harinxma. Die moet niet exploderen zo vroeg in de morgen al.’

‘Werk ze,’ mompelt Suzan. Ze staat langzaam op om nog een praatje met Simone te maken, die met een grauw gezicht bij de deur staat.

‘Leuke dienst,’ zegt ze, ‘maar nu is het wel op. Ik ga slapen. Schat van een jongen, die assistent, Jeroen heet hij. We deden alles samen, hij begint nog maar net. Zo leuk om alles uit te leggen. Hij vraagt de gekste dingen, waar je zelf nooit bij stilstaat. Wie is verantwoordelijk voor de urinekatheter? Waarom schreeuwt iedereen zo bij de Eerste Hulp? Wie is daar eigenlijk de baas? Schattig gewoon. Zullen we volgende week een keer samen eten?’

Suzan knikt en strijkt haar vriendin over haar arm. Dan loopt ze de gang op, de lift in, naar buiten.

De poliklinieken zijn gevestigd in een apart gebouw waar je vanuit het ziekenhuis niet binnendoor kan komen. Je moet een grasveld oversteken. Het is een voorgeborchte, een oefenruimte waar andere wetten gelden. Suzan sopt met haar mooie laarzen door de modder. Simone doet onderzoek waarop ze zal promoveren. Een boek. Artikelen. Als je schrijft besta je echt. Hanna schreef ook. Haar boek, over de populariteit van de wetenschap rond 1780, ligt thuis naast Suzans bed. Een leuk boek, met vlot geschreven verslagen over wetenschappelijke hobbyclubjes, achttiende-eeuwers die met elkaar aan het experimenteren slaan met chemicaliën en elektriciteit. Je hoort Hanna praten als je leest. Drik heeft ook heel wat gepubliceerd over zijn vak. Niet dat ze die boeken allemaal heeft gelezen, maar ze staan in de kast. Ze bestaan.

Voor het preoperatieve onderzoek mogen de anesthesiologen een kamertje op de begane grond gebruiken, naast de behandelkamers van de pijnpoli. Daar staat een deur open. Suzan kijkt naar binnen.

‘Berend!’

‘Suus, wat leuk dat je langskomt, kom binnen.’

Ze neemt Berends kamer in zich op. Stapels tijdschriften en boeken, een koffiemachine hoog op een dossierkast, een schitterende anatomische tekening van het zenuwstelsel aan de muur, tussen foto’s van zeilboten. Het raam is overwoekerd door kamerplanten.

Berend, een lange, magere man van een jaar of vijftig, ziet haar kijken.

‘Als ik met naalden in de weer ga verhuis ik naar een ander hok, waar het schoner is. Wil je koffie, ik heb een nieuw apparaat!’

‘Ik haal even m’n schema.’

De secretaresse achter de balie van de wachtruimte heeft een lijst met namen voor Suzan.

‘U kan ze oproepen in de computer, als het goed is heeft de chirurg zijn plannen er dan al ingezet. Uw eerste patiënt is er al.’

Op een van de banken zit een dikke vrouw te wachten met een tas naast zich en een stok tussen haar knieën.

‘Ik ben nog even bezig,’ zegt Suzan. ‘Ik roep mevrouw zo binnen.’ Ze knikt in de richting van de vrouw, die verbaasd terugkijkt.

Bij Berend ruikt het naar verse koffie. Ze blijft staan bij de deur. Berend trekt zijn wenkbrauwen op.

‘Ik moet de hele ochtend nog zitten.’

‘Leuk gebeeldhouwde laarzen heb je aan.’

Ze kijkt naar haar voeten en schiet in de lach. Geelgrijze modder bedekt het zachte, zwarte leer.

‘Onder het bureau, geen probleem. Hoe laat begin jij?’

‘Half negen pas. Ga toch zitten!’

‘Hoe vind je het, dag in dag uit op de poli? Mis je de ok?’

‘Geen moment,’ zegt Berend. ‘Het is een prima keuze geweest. Ik zie echt niet de hele dag mensen hoor, er zijn assistenten die ik moet onderwijzen en begeleiden, we doen onderzoek en we vergaderen heel wat af. Overleg met neurologen en fysiotherapeuten. En de psychologie natuurlijk. Ik heb het goed hier. Het is aardig dat ik de patiënten echt leer kennen; jarenlange contacten soms. Hun partner komt eens mee, ik weet waar ze werken als ze werken, hoe het met hun kinderen gaat, hoe ze wonen. Een operatiepatiënt zie je nooit meer terug. Een lodderige blik bij de uitleiding en als je ijverig bent ga je nog eens kijken in de uitslaapkamer. Het contact van tevoren is ook superkort – bij hoeveel van de patiënten die je straks gaat zien doe je zelf de anesthesie? Een of twee van de vijftien. Of geen een. Niemand die dat kan coördineren. Ik wil niet zeggen dat het onpersoonlijk is, of slechte zorg of zo, maar er zit geen lijn in. Het effect van het persoonlijke contact wordt niet gezien. Bij ons is dat anders, wij wérken ermee, het is ons instrument. Naast de pillen en de naalden natuurlijk.’

Suzan drinkt de koffie op. Hij heeft gelijk, hij kan zo praten dat hij altijd gelijk heeft, ook al is het onzin. Dit is geen onzin, maar toch. Als ik iemand ophaal voor de operatie, denkt ze, als ik een gezicht zie, iemands huid voel, angst, pijn registreer, als ik iets uitleg, als ik geruststel, als ik iemand op tafel help en zachtjes toespreek terwijl ik een infuus aanleg, als ik zorg dat het even stil is in de ok en dan pas iemand in slaap breng – dan is het net als toen ik Roos naar bed bracht, vroeger.

Ze wuift naar Berend en verdwijnt op haar modderlaarzen de gang in.