9

De zorgmanager heeft gezegd dat het kerstdiner in het verpleeghuis dit jaar rond half december zal plaatsvinden.

‘Als we wachten tot de echte feestdagen wordt het veel te kostbaar, meneer de Jong – toeslagen voor het personeel, begrijpt u wel – en onze bewoners zijn meestal niet zo op de hoogte van de exacte datum. We doen het gewoon zo, hebben we besloten. Voor uw vader is het dus over twee weken al Kerstmis.’

Drik heeft zijn commentaar ingeslikt en een afspraak voor een bezoek gemaakt. Zijn vader wordt redelijk goed verzorgd, is zijn indruk, door Turkse en Surinaamse meisjes die lief met de veelal demente bewoners omgaan. Zijn woede is gericht op de managementlaag daarboven, de mensen die nooit een luier verschonen maar wel tonnen opstrijken voor het schrijven van rapporten vol zinloze plannen, in een taal die het slechtste in Drik bovenhaalt. Zijn vader heeft het goed, hij heeft een eenpersoonskamer, hij mag elke middag een sigaar roken in de afgesloten serre en de meisjes spreken hem aan met zijn naam. Drik gaat dat evenwicht niet verstoren door het trappen van herrie, zelfs niet als de nieuwe overhemden na één wasbeurt verdwenen zijn. Suzan is beter in deze dingen, zij loopt rustig het kantoor binnen om de dagindeling te bekijken en te controleren of de aangegeven personeelsbezetting werkelijk klopt. Zij onthoudt de namen van de verantwoordelijke personen en spreekt ze bij een volgend bezoek aan op de afspraken. Voor Suzan hebben ze respect, ze noemen haar dokter. Hem vinden ze een chagrijnige zeur, daar is hij van overtuigd.

In de ruime Audi heeft hij keihard Stravinsky’s Oedipus Rex opgezet. Hij moet er zelf om lachen, maar hij vindt het fijne muziek. En het verhult het onheilspellende lawaai dat zijn auto de laatste tijd maakt. Afspraak maken met de garage, gewoon doen. Morgen bellen.

Kerstmis op 14 december, toe maar. Wat hij zelf met Kerst gaat doen weet hij nog niet. Het zal wel weer uitdraaien op eten bij Peter en Suzan. Vorig jaar was Hanna daar nog bij en wist iedereen dat het voor het laatst was. Dat at niet echt lekker.

Drik verlaat de snelweg en rijdt ineens door een sparrenbos. Hij neemt gas terug bij een verkeersbord met een overstekend hert. Kerstmis staat hoog op de stressschaal – ja, oorlog is erger, de dood van een partner en een verhuizing ook, maar daarna zit je al snel onder de kerstboom. Met de familie. Hij merkt het in de therapieën: echtparen ruziën over de verplichte bezoeken aan ouders, ouders worden razend als de kinderen naar de wintersport vluchten, leed van vroeger komt bovendrijven en oude verwijten krijgen nieuw leven ingeblazen als het einde van het jaar nabij komt.

Woede en schuld. Drik heeft er een gewoonte van gemaakt al zijn patiënten bijtijds te vragen naar hun kerstplannen. Zo is er tijd voor de voorbereiding op de confrontaties en de bewustwording van het bijbehorende gevoel. Er gaat een sterke zuigkracht uit van het gezin van herkomst, mensen worden teruggeworpen in de rollen die ze vroeger hadden en meestal voelen ze zich even machteloos om daaruit te stappen als toen. Door het daarover te hebben, door te fantaseren hoe het toe zal gaan bij het familiediner, is het vaak mogelijk de verworvenheden van de behandeling enigszins beschikbaar te houden in de grimmige werkelijkheid. Voor het eerst laat de patiënt zich niet meer provoceren door een rivaliserende broer, voor het eerst kruipt hij niet gekwetst in zijn schulp onder de bedekte verwijten van zijn moeder, voor het eerst slaagt hij erin zijn pogingen om vaders goedkeuring te krijgen, twintig jaar te laat, achterwege te laten. Dat zijn mooie dingen, als dat lukt is Drik blij met zijn vak.

Je patiënten begeleiden bij de vormgeving van hun kerstdagen is één ding, die dagen zelf bevredigend doorkomen een ander. Drik is geen man voor de groepsreis naar Vuurland. Eenzaam thuiszitten en doen of er niets aan de hand is kan hij nu ook niet. Familie, dus.

Bij de balie van het verpleeghuis ruikt hij het al: pislucht, gemengd met synthetische dennengeur. Door de glazen deuren werpt hij een blik op de groepsruimte, de ‘huiskamer’, waar oude mensen in rolstoelen hangen en voor zich uit staren. Doorzetten, het moet gebeuren. Dat deze hel bestaat betekent niet dat ik daar zelf ooit in terecht zal komen. Het is mijn vader maar.

Omdat hij Hendrik de Jong niet in de gemeenschappelijke ruimte ziet – die zit daar ook alleen als het niet anders kan, tijdens de maaltijden bijvoorbeeld, want hij haat de populaire muziek die daar altijd veel te hard aanstaat – loopt hij door de gang naar de kamer van zijn vader. Zo moet hij langs het kantoor van de zorgmanager. Daar staat de deur wagenwijd open in verband met de transparantie en de warme managementstijl.

‘Meneer de Jong, daar bent u eindelijk!’ roept de vrouw vanuit het kantoor zodra ze hem in de smiezen krijgt. ‘Ik verwachtte u al veel eerder.’

Drik weet zeker dat ze al uren op de loer ligt, zich erop verheugend hem zijn tekortkomingen in te wrijven.

‘Heeft u even tijd voor een onderonsje over uw vader? Wij hechten aan regelmatig contact met de familie en ik heb zo weinig gelegenheid gehad met u van gedachten te wisselen.’

Houden zo, denkt Drik, die er niet over peinst om zijn omgang met Hendrik met een ‘manager’ te bespreken. Hij vindt de vrouw dom, egocentrisch en wraakzuchtig. Hij gelooft niet dat ze enige observatie over zijn vader kan hebben verricht waar hij van zou opkijken. Het interesseert haar geen bal. De hartstocht van dit soort mensen gaat uit naar het koeioneren van het verzorgend personeel en het schuldig maken van bezoekers, vermoedt hij.

De vrouw heeft een dossier uit de kast gepakt en begint daar zinnetjes uit voor te lezen. Meneer is toenemend verward, meneer heeft de neiging zich op zijn kamer terug te trekken, ‘en dat vinden wij niet in het belang van de bewoners, dat staat in onze missie en daar stáán wij voor’. Meneer lijkt niet veel aansluiting te hebben bij zijn medepatiënten.

Drik wil weten welke medicatie zijn vader krijgt en hoe die daarop reageert. Zulke details kan de manager niet verschaffen, dan zou Drik maar eens naar het spreekuur van de verpleeghuisarts moeten komen. ‘Dokter Gaarland overlegt graag met de familie, zoals u ongetwijfeld weet.’

Hij staat op, hier heeft hij geen zin in. Dit bezoek is al erg genoeg, en op dat specifieke erge wil hij zich concentreren. Woede om bijzaken leidt alleen maar af. Alsof de vrouw aanvoelt dat hij zijn aandacht verplaatst naar het eigenlijke doel van zijn visite, vuurt ze nog een laatste schot af terwijl Drik al in de deur staat, pal onder een arrangement van dennentakken en kerstballen.

‘Weet u, de meeste bewoners worden met de Kerst door hun kinderen naar huis gehaald. Dat is ook een reden voor ons om de Viering naar voren te halen. We willen onze cliënten die onderdompeling in hun familieleven niet onthouden, dat begrijpt u wel. De afgelopen jaren kregen we zoveel verzoeken van de familie, of ze vader of moeder met de feestdagen alsjeblieft eens mee naar huis mochten nemen. Die verzoeken honoreren we graag.’

Ja, denkt Drik, dan kan je hier met anderhalve man en een paardenkop de tent draaiend houden en het echte werk laten doen door die kinderen, die zich overigens blauw betalen voor de geleverde topzorg. Ondanks zijn opkomende razernij geeft hij de vrouw een hand.

‘Dan wens ik u alvast plezierige feestdagen,’ zegt hij.

De deur van Hendriks kamer staat op een kier. Zal wel voorschrift zijn. Drik werpt een laatste blik op de lange gang, zucht diep en duwt de deur open. Het kamertje wordt gedomineerd door een hoog bed met dranghekken. Aan het voeteneinde, bij het raam, is net nog plaats voor een fauteuil. Naast het bed staat een hoge kast voor kleding en bezittingen. Dit is het dus, het armelijk domein van zijn vader. Weg zijn de meterslange boekenkasten, de muziekinstallatie, de laarzenplanken.

De oude man staat uit het raam te kijken. Hij heeft pantoffels aan zijn voeten en draagt een bloes van glimmende stof die Drik niet herkent. Het is erg warm. Drik zet een stap naar binnen en slaat de deur hard dicht. Geen reactie.

‘Vader? Ik kom je even bezoeken.’

Langzaam draait de oude zich om. De glimmende bloes hangt open en zit strak over de bovenarmen. Eronder is een groezelig hemd zichtbaar. Kijk hem aan, denkt Drik, hier staat je vader in een broek met vlekken en een damesbloes. Kijk. Onder het grijsblonde haar staren de melkachtige ogen langs Drik heen. De man frummelt in zijn broekzakken, zoekt iets –

‘Ik ben het, Drik, je zoon.’

‘Kunt u mijn gehoorapparaat vinden?’

Drik ziet zijn vaders bril in de vensterbank liggen en reikt hem die aan. Hendrik zet hem op, zijn handen beven licht.

‘We gaan zitten,’ zegt Drik. Hij duwt Hendrik in de stoel en trekt voor zichzelf een krukje onder het bed vandaan. De man kijkt nu aandachtig naar Driks gezicht. Hij zoekt, denkt Drik, in die kop probeert hij de vervallende geheugencircuits na te lopen, flitsen van de audiometrieassistent, van de verpleeghuisarts, van zichzelf in de spiegel komen voorbij en verdwijnen weer; hij voelt iets bekends in mijn voorkomen maar kan er niet bij en het vinden van de woorden duurt zo lang dat de geheugenbeelden alweer zijn uitgedoofd voor de tong beweegt.

‘Waar is Suzanne?’ vraagt de oude ineens.

Drik glimlacht.

‘Ik ben er nu, in plaats van Suzan. Zullen we een wandeling maken?’ Hij voelt een intens verlangen om naar buiten te gaan. Hendrik heeft altijd graag en veel gelopen. Vooruit.

Het is een hele onderneming: schoenen, jas, de wandelstok, de melding aan het personeel. Dan schuiven ze de voordeur uit, het park in. Drik ondersteunt zijn vader, die opmerkelijk kwiek zijn stappen zet en zo nu en dan zijn hoofd opricht om naar de bomen te kijken. Ruimte, zuurstof. Een goede beslissing.

Het precieze aandeel van de erfelijke component bij de verschillende dementieën is nog niet bekend, denkt Drik. Leida, Hendriks tweelingzuster, is volstrekt helder en bij de pinken. Zal ik de dans ontspringen? Suzan?

‘Waar mijn wandelschoenen gebleven zijn weet ik niet,’ mompelt Hendrik. ‘Alles is kwijtgeraakt.’

‘Je liep altijd met moeder,’ probeert Drik. ‘In Engeland. Lange afstanden.’

‘Met kleine kinderen gaat dat niet meer. Dat zal je wel merken. Soms kan je beter op laarzen lopen. Moerassen en zo.’

Wie ben ik nu voor hem? Moet ik hem naar hier halen, naar nu? Of juist naar vroeger?

‘Toen onze zoon werd geboren, onze zoon Diederik, hebben wij het wandelen eraan gegeven. Opgeschort, in elk geval.’

‘Na Suzans geboorte zijn jullie toch nog een keer gegaan?’

Hendrik blijft staan en draait zijn gezicht naar Drik toe.

‘Dat was een grote vergissing. Je moet nooit een moeder van haar pasgeboren kind scheiden. Een heilloze onderneming, kan ik u vertellen.’

Ze staan bij een vijver, het pad voert daarlangs tussen dorre rietpluimen waarin vogelgescharrel te horen is. Of ratten, denkt Drik. Hij herkent me niet, maar toch ben ik vertrouwd. Of ga je in die sluiers van dementie iedereen vertrouwen die je vastberaden meeneemt? Ik zou hem niet verder in verwarring moeten brengen. Wat ik nu doe is helemaal fout.

‘Hoe was dat dan?’ vraagt hij. Zachtjes duwt hij Hendrik weer in beweging, ze schuifelen verder over het met dennennaalden bestrooide pad, weg van de vijver, een helling op. Haalt hij dat? Makkelijk. Hendrik heeft nog een sterk lichaam.

‘De politie komt controleren, dat is bekend. Ze stellen een onderzoek in. Ik hoef toch niet álles uit te leggen?’

Als ik wil weten wat er toen gebeurd is moet ik het aan tante Leida vragen. Dit is zinloos. Leida heeft haar herinneringen en gedachten nog in beheer. Drik weet dat dat niet helpt, mensen stileren en vervormen hun geheugeninhoud keer op keer in de loop van de tijd. Met de werkelijkheid heeft het uiteindelijke resultaat niet veel te maken. Misschien kan hij dan toch beter luisteren naar de plotseling langsvliegende geheugenerupties van Hendrik, dat zijn oorspronkelijke brokken materiaal die omhoog worden geperst als lava uit een vulkaan.

Ze staan op een heuveltje en zien uit op het hoofdgebouw. Er komt licht uit de ramen, het is een bewolkte, donkere middag.

‘U moet mij terugbrengen naar de gevangenis,’ zegt Hendrik. ‘De verloven zijn hier vrij kort, weet u.’

‘Ja, we gaan,’ zegt Drik, de cipier. ‘Het is tijd.’

Ze dalen af. Drik ziet zijn auto staan op de parkeerplaats. In zijn fantasie zoeft hij al over de nauwe wegen. Nog even.

‘Moord, dat is levenslang natuurlijk,’ prevelt Hendrik. ‘Daar valt niets aan te veranderen, daar schik ik me in. Het is heel erg voor de kinderen. Ik ben geen goede vader voor ze.’ Hij snikt.

Emotionele incontinentie, denkt Drik. Wat vertelt hij eigenlijk? Is het verpleeghuis de straf voor de moord op zijn vrouw? Hij huivert als tot hem doordringt welke constructie zijn vader heeft gemaakt, onder welke last hij moet leven. Hij weet niets te zeggen. Bij de voordeur haalt hij zijn zakdoek tevoorschijn en veegt hij Hendriks gezicht af.

‘Zo. Nu naar binnen. We krijgen vast thee. Daarna moet ik gaan.’

In de huiskamer heeft iemand de kerstverlichting ontstoken en een cd met kerstliederen opgezet.

‘Zal ik u thee op de kamer komen brengen?’ vraagt een vriendelijke verzorgster. Later komt ze aanzetten met twee dikke kopjes en een schaal kerstkransjes. Drik roert suiker door de thee van Hendrik en geeft hem het kopje in de hand. De oude kijkt hem aan.

‘Diederik! Wat fijn dat je er bent! Dat is nu eens aardig.’

Godsamme, denkt Drik, net nu ik weg wil. Voor hem duurt mijn bezoek vijf minuten, terwijl ik hier de hele middag al rondscharrel. Over de thee ligt een fluorescerend vlies. Drik zet het kopje weg. Het is jammer, het is onrechtvaardig, maar het is niet anders. Er zijn grenzen en de grens van wat ik vandaag verdragen kan is nu bereikt. Hij staat op om afscheid van zijn vader te nemen.

‘Ik kom snel weer,’ zegt hij huichelachtig.

‘Dat is goed jongen, dank voor je bezoek, dat stel ik op prijs.’

Razendsnel maakt Drik zich uit de voeten.

Ontsnapt. Drik rijdt te snel en vloekt als hij bij een stoplicht vast komt te staan achter een Suzuki met een bejaarde vrouw erin. Op de snelweg geeft hij gas. Hij zou willen rennen, hijgen, zweten. Scheuren met de bonkende Audi is een armzalig substituut dat hem niet van zijn gedachten verlost. Introspectie, dat heeft hij in de opleiding geleerd, de blik naar binnen wenden en niet schrikken van wat je daar aantreft. Daar heeft hij nu helemaal geen zin in. Toch schieten de gedachten door zijn hoofd, zonder dat hij het wil.

Hoe dat huwelijk tussen zijn ouders was, wat weet hij ervan? Wilde zijn vader wel kinderen of dwong zijn vrouw dat af? Hij was een vader op afstand, vaak op reis en vaak in zijn studeerkamer als hij niet op reis was. Leida kon haar gang gaan, met de opvoeding.

Ik weet vooral dat ik weg wilde, denkt Drik, weg van die tafel met zwijgende, kauwende mensen. Hard leren voor school om over te gaan en zo snel mogelijk zo ver weg als mogelijk te gaan studeren. Suzan deed nog haar best, die vertelde interessante dingen om de aandacht van vader te trekken. Ze hielp Leida zonder morren met de afwas. Ze verbeet haar teleurstelling als het niet lukte. Toen ze trots thuiskwam met reusachtige, bemodderde bieten uit haar schooltuintje wierp Leida die als vanzelfsprekend in de vuilnisbak – ‘die zijn voos,’ zei ze, hij weet het vreemde woord nog. Ook het verbeten, zwijgende gezichtje van Suzan ziet hij nog voor zich. Van enige verwijzing naar hun moeder staat hem niets bij. Er was die ene foto in de boekenkast.

Hij heeft me laten schrikken met zijn onverwachte opmerkingen. Alsof hij zijn vrouw het kustpad af heeft geduwd, de diepte in. Kan net zo goed een wensdroom zijn, wie weet was hij spuugjaloers op de kinderen, komt heel vaak voor, mannen die met baby’s en kleuters rivaliseren alsof het volwassenen zijn. Die de preoccupatie van hun vrouw met het nieuwe kind gewoon niet verdragen. Hij zal haar vast gedwongen hebben samen een week weg te gaan, in de hoop dat het weer zou zijn als vroeger. Zij was misschien wanhopig en wilde alleen maar terug naar haar baby en haar zoontje, hij was misschien woedend en diep gekwetst. Nu moet hij voor die razernij boeten met de fantasie dat ze hem gevangen hebben gezet. Het zou kunnen, het is een plausibele hypothese. Mogelijkheden om die te toetsen zijn er niet, dat is in de psychoanalyse wel vaker het geval. Wij analytici zijn verhalenvertellers, en met het beste verhaal slaan we de patiënt om de oren. Over dat verhaal worden we het eens in de loop van de therapie, dat verhaal wordt de waarheid waar we alle gevoelens en fantasieën aan vastknopen. Zo komt er rust en structuur in het denken van de patiënt over zichzelf, en kunnen we het afscheid gaan voorbereiden. We zijn geen historici, zoals Roos.

Ik ben geschrokken. Ik zit eromheen te denken, met dat gefilosofeer over mijn vak. Hij heeft me geschokt. Mijn vader was, is, iemand die zijn emoties ongeremd in een destructieve daad omzet. Iemand die zichzelf niet kan tegenhouden, die niet kan zeggen: dit is een gevoel, wacht even, het gaat weer over. Ik ben geschrokken.

Precies om elf uur gaat de bel en doet Drik de deur open. Hij heeft in de spreekkamer het raam opengezet toen de patiënt van tien uur vertrok; nu is alles op orde, raam weer dicht, het door Roos uitgekozen gordijn ervoor, lampen aan tegen de decemberduisternis. Het is nog wel wat koud na het luchten.

Allard houdt zijn sjaal om. De jas heeft hij op de sofa gegooid. Hij wil weg zonder langs een kapstok te hoeven, denkt Drik. Hij voelt zich hier niet veilig. Drik beweegt langzaam, met opzet. Hij gaat rustig zitten en kijkt Allard aan. De jongen ziet er beroerd uit. Hij lijkt vermagerd. Zijn huid is geelachtig bleek en onder zijn geïrriteerde ogen hangen blauwzwarte schaduwen.

‘Hoe is het met je?’ vraagt Drik.

De jongen beweegt onrustig in zijn stoel, slaat zijn benen over elkaar, wipt met zijn voet. Gymschoenen, gore sokken. Het is stil.

‘Ik schiet hier niet mee op. Ik slaap bijna niet meer.’

Drik vraagt wat hij vragen moet: moeite met inslapen, doorslapen, wakker worden? Dromen, gedachten die hem angstig maken? Als er geen duidelijk antwoord komt pakt hij het eerste gedeelte van de mededeling op.

‘Je vindt dat het je beter zou moeten gaan nu je in therapie bent?’

De jongen krimpt in elkaar. Hij zegt niets.

‘Ik denk dat je wil zeggen dat ik mijn werk niet goed doe. Jij doet moeite om hier regelmatig te komen en het resultaat is niet wat je verwacht. Het zou kunnen dat je mij dat verwijt.’

Allard knikt. Meer komt er niet. Trekken aan een dood paard, denkt Drik. Hij is bang, maar hoe, waarom, waarvoor – god mag het weten. Hij geeft mij het gevoel dat ik niets weet en niets goed doe. Ik kan helemaal niet denken en raak geërgerd. En het is pas vijf over elf.

Allard zwijgt en kijkt naar de vloer. Ineens weet Drik: het is zíjn gevoel. Híj is bang om niet te voldoen, híj kan niet denken. Hij laat mij voelen hoe verlammend dat is. Die gedachte is bevrijdend, Drik merkt hoe zijn ergernis wegglijdt.

‘Weet je, Allard, ik heb een sterk vermoeden dat je ergens erg bang voor bent. We zouden eens kunnen uitzoeken hoe dat zit. Wat je zo angstig maakt. Ik weet dat je zonder vader bent opgegroeid, misschien heeft het daar iets mee te maken.’

Met een snelle beweging kijkt Allard op. ‘Hoe dan?’

‘Misschien ben ik een soort vader en moet jij je best doen om bij mij in de smaak te vallen. Zoals je dat deed bij je leraren en later bij de professor. Je kan denk ik niet geloven dat ik niet uit ben op goede prestaties, dat je niet ja hoeft te zeggen op de hypotheses die ik je voorleg. Dat ik alleen maar met je in gesprek wil komen.’

‘Als dat zo is,’ zegt Allard langzaam, ‘als ik hier mijn best zit te doen om de beste patiënt ooit te worden en geweldig op te knappen van wat u zegt over mijn vader en zo, dan gaat dat echt niet over door dat softe gelul over in-gesprek-raken.’

Drik kijkt hem vragend aan.

‘Ik vind dat nergens op slaan,’ gaat Allard door, ‘en ik geloof er ook niets van. Therapeutenpraat. Ik kan me niet voorstellen dat u dat meent.’

Drik legt uit dat dat nu juist het probleem is. Hij probeert de jongen te prijzen door te laten zien dat hij in staat was, daarnet, iets van zijn kwaadheid op Drik over het voetlicht te krijgen. Hij probeert te zeggen dat daardoor het huis niet is ingestort maar dat ze nog rustig bij elkaar zitten.

Dan is het geruime tijd stil. Geen vervelende, geremde stilte maar veeleer een stilte om uit te blazen, zich te hernemen.

‘Ik heb het wel gezien hoor, toen ik hier voor de tweede keer kwam. De hele kamer vernieuwd. Alles opgeknapt en mooi gemaakt. Voor mij, dacht ik. Ik was op proef de eerste keer, ik ben geslaagd en u koopt een nieuw vloerkleed.’ Hij lacht schamper. ‘Zo denk ik dus.’

‘Ja,’ zegt Drik. ‘Alsof je altijd en overal examen moet doen. Je mag natuurlijk niet tegenvallen.’

Het lijkt of Allard ontspant. De schouders zakken en het gezicht ziet er toegankelijker uit. Verdrietig, ook. Maar even laten, denkt Drik.

‘Ik kon helemaal niet weg vanochtend. Het was zo druk op de afdeling. Twee nieuwe opnames en een hoop geschreeuw. Een man bedreigde een verpleegkundige, hij zette haar klem op de gang en liep met een stoel te zwaaien. Die man was beresterk door de angst. Dan moet je wegwezen, maar je moet er juist naartoe. De psychiater moet iets doen. Slaat helemaal nergens op. Je zit jarenlang te leren, uit boeken, je wordt geacht na te denken, te filosoferen. Wat moet je daarmee in de praktijk? Op een gevaarlijke kerel springen met z’n vijven! Een circus gewoon. Vier voor de armen en benen, één met de spuit.’

‘Hoe was dat dan, vanochtend?’

Allard wrijft over zijn ogen.

‘Ze zaten boven op die kerel. Hij beet een stagiair in zijn been. Iedereen riep en gilde. Ik had de spuit met Haldol in mijn hand. Ze schreeuwden dat ik op moest schieten, ze hielden het niet meer. Andere patiënten waren in paniek geraakt, er kwam een enorm kabaal uit de huiskamer. De muziek stond nog aan, keihard. Borsato. Ik stond daar en kon mijn benen niet bewegen. Ze hadden de broek van die man zijn kont getrokken, ik moest naar die bleke bil om de naald erin te steken. Vijf stappen, bukken, spuiten. De injectienaald kletterde op de grond. Ik liet de boel gewoon uit mijn handen flikkeren.’

Drik luistert. Hij let niet op de klok, hij ergert zich niet, hij gaat op in het tafereel dat Allard voor hem schildert.

‘Er kwamen mensen de gang op achter mij. Hulptroepen. Iemand had op de alarmknop gedrukt natuurlijk. Mijn supervisor was erbij. Ze duwde me opzij, ze vloekte. Ze knielde bij hem neer, in haar keurige rokje. Ze spoot de man plat. Toen was het voorbij. Ze sleurden hem weg naar de separeer en zij kwam overeind. Ik stond daar nog steeds, ik kon niet denken van schrik. Ze kwam naar me toe en trok haar truitje recht. Toen heb ik me omgedraaid. Ik ben weggelopen. Gevlucht.’

‘Hoe voelde dat?’

‘Verschrikkelijk. Ik dacht: ik moet hiervandaan anders mep ik haar tegen de grond. Ik dacht: ik ben niets beter dan die kale die ze net gedrogeerd heeft. Ik dacht: ik wil dit vak niet. Ik ben er niet geschikt voor. Allerlei frêle meisjes doen het probleemloos. Ik kan het niet.’