10

In de entreehal van het restaurant wacht Livia Labouchere op de gasten. Professor Vereycken is als eerste gearriveerd, hij staat in de garderobe zijn overschoenen uit te trekken als Suzan binnenkomt.

Ze had geen zin. Ze had overwogen te ruilen met Ab Taselaar, die vanavond dienst heeft, hoewel hij, als operatieplanner, zo’n centrale rol in de staf speelt dat hij eigenlijk bij het kerstdiner niet gemist kan worden. Peter had haar onvrede opgemerkt en gevraagd wat er aan de hand was. Moe, had ze gemompeld, gewoon, geen zin. Daar geloofde hij niets van, ze is toch gesteld op haar collega’s, ze houdt van de afdeling, ze hoort erbij. Suzan haalde haar schouders op en legde haar benen op de bank. Gepraat, woorden, had ze gedacht. Het prikte achter haar ogen, alsjeblieft geen tranen nu, stoppen, meteen.

‘Sinds die nacht, toen je dat meisje voor Roos aanzag, ben je van slag,’ zei Peter. ‘Onze problemen kwamen ineens jouw ok binnen. Sindsdien vertrouw je het niet meer.’

Ze zweeg. Ze was niet bedreven in dit soort gesprekken. Ze wilde dat hij ermee ophield. De gedachte aan het meisje zou ze restloos willen verwijderen. Na de gelukte operatie, na het herstel van de darmen en de zorgvuldige reconstructie van de gehavende symfyse door de plastisch chirurg, was het meisje diezelfde nacht aan een onverklaarbare hartstilstand gestorven. Zij had er niets mee te maken, ze hoefde de ouders niet te woord te staan, haar rol was allang uitgespeeld. Toch had het gevoel van ontzetting haar niet verlaten. Het was alsof ze stiekem, onterecht, geruild had met iemand, met een moeder die nu in wanhoop naar het dode lichaam van haar dochter zat te kijken. Eigenlijk had zij dat moeten zijn, maar op geniepige wijze was ze eronderuit gekomen.

Het had haar afstand tot Roos nog verder vergroot. Wat moest je met zulke gedachten, ze dienden nergens toe en losten niets op. Niet alleen de tachtigplussers, die om de haverklap op de operatietafel lagen om hun hartkleppen te laten vervangen terwijl de aderen waar het bloed met nieuwe kracht doorheen zou moeten snellen in abominabele conditie verkeerden, gingen dood. Ook de jonge mensen konden sterven, kregen een hersentumor, een melanoom, een verkeersongeluk. Als iemand op tafel doodging moesten chirurg en anesthesist samen naar de familie. Tijdens de studie hadden ze les gekregen in het voeren van een ‘slechtnieuwsgesprek’. Hoe oud was ze geweest, even in de twintig? Ze had geen idee gehad van de betekenis, van de reikwijdte. Meteen het nieuws brengen, had de psycholoog gezegd. Kort uitleggen hoe het was gegaan, details kunnen later nog. Benadrukken dat iedereen zijn uiterste best had gedaan en dat alle middelen waren ingezet. Dan tijd nemen en kijken wat er kwam aan reacties. Structureren, iets concreets aanbieden – glaasje water, gelegenheid tot telefoneren – het gaf niet wat, als het maar hielp de getroffenen weer hun hel uit te trekken. Suzan liet altijd de chirurg het woord doen. Ze stond erbij en voelde zich ongemakkelijk, niet op haar plaats.

‘Ga je nou maar even optutten,’ had Peter gezegd, ‘dan breng ik je naar dat restaurant. Ik haal je weer op ook, hoor, als je wilt. Je zal zien dat je ervan opknapt.’ Hij had haar van de bank getrokken en de trap op geduwd. Onwillekeurig had ze moeten lachen.

Nu staat ze tegenover Livia. Over de schouders van de secretaresse kijkt ze de zaal in, die vol staat met ronde tafels, opgesierd met dennentakjes en discrete toefjes engelenhaar. In een hoek staan microfoons opgesteld.

‘Fijn dat je er bent,’ zegt Livia. ‘Professor Vereycken heeft zelf het menu vastgesteld. En we gaan speeddaten. Mooie locatie, niet?’

‘Je hebt het weer geweldig uitgezocht,’ zegt Suzan, die nog even moet bijkomen van de mededeling over het speeddaten. ‘Hoe is de placering? Mag je zitten waar je wil?’

Vereycken, van zijn schoenen verlost, komt erbij staan.

‘Gemengd,’ vindt hij. ‘In de mate van het mogelijke. Staf en assistenten door elkaar. Het is de bedoeling dat we elkaar beter leren kennen, dus je moet niet met alleen maar oude vrienden aan tafel gaan zitten. Het wetenschappelijk personeel komt ook. Mengen is het devies.’

De hal raakt snel gevuld met mensen. We zijn gewend om op tijd te komen, denkt Suzan, daarom staan we nu met z’n veertigen tegelijk onze jas op te hangen. Zonder muts en masker bezorgen de gezichten van de collega’s haar soms een verrassing, duurt het een ogenblik voor de herkenning goed doordringt. Tjalling heeft hetzelfde morsige pak aan als vorig jaar, Bibi draagt een kleurige batik sjaal om haar schouders. De jongste assistenten staan timide in een hoek bij elkaar. Suzan herkent eerstejaars Jeroen en begroet hem. Bij de toegangsdeuren naar de eetzaal staan Vereycken en Livia de mensen naar binnen te wenken.

‘Jullie mogen niet bij elkaar zitten,’ zegt Suzan. ‘Kom maar met mij mee, dan gaan we mengen. Jij ook?’ Ze kijkt een mager meisje aan dat naast Jeroen staat. Het kind knikt blij en begint met zachte stem tegen Suzan te praten – ze heet Hettie, ze vindt het ongelooflijk, een diner waar zij ook mogen komen, nooit gedacht, zo’n open sfeer. Ze verzamelt haar sluike haren in haar nek en steekt ze op met een klem. Melkboerenhondenhaar, denkt Suzan. Die kinderen steken zo makkelijk hun haar op, dat konden wij niet, vroeger, het was een besluit, omhoog of laten hangen, elke ochtend, een worsteling met speldjes en haarlak. Ze kiest een tafel uit en trekt Hettie en Jeroen mee. Tjalling zit er al, dat is prettig. Ze schuift naast hem. Even later komen Birgit en Kees erbij.

‘Ik had geen zin,’ zegt Suzan tegen Tjalling, ‘ik wilde echt niet komen. Nu vind ik het toch leuk.’

‘We onderwerpen ons aan de afdelingsdiscipline. Erg goed, zoals Vereycken dat aanpakt. De assistenten voelen zich opgenomen. De nieuwen moeten in korte tijd tientallen namen onthouden, daar helpt dit ook bij. Ik leen me er graag voor. Bovendien kan ik nu eens rustig met jou kletsen.’

Er wordt wijn ingeschonken. Vereycken gaat achter een microfoon staan en heet iedereen welkom. Waar is Simone, denkt Suzan ineens, zou ze dienst doen? Ik had haar moeten bellen. Morgen. Verslag uitbrengen. Niet vergeten.

‘Opletten hoor,’ zegt Tjalling. De professor bedankt Livia voor haar inspanningen en formuleert een dankbetuiging aan de volledige staf omdat ze zich zo snel hebben gecommitteerd aan de nieuwe opleidingsstructuur. Voor de assistenten heeft hij een vriendelijk woord en de wetenschappers krijgen lof want de onderzoeksgroep Pijn heeft een grote subsidie binnengesleept.

‘We zijn hier verzameld met bijna zestig mensen. Het zou ondoenlijk zijn om ook de anesthesiemedewerkers, de verpleegkundigen en de schoonmaakploegen te inviteren. Laten we beseffen dat al die medewerkers ook deel uitmaken van onze afdeling. Zij horen erbij, dat vergeten we niet. Tot slot wens ik jullie een gezellige, feestelijke maaltijd toe en hef ik graag het glas op de goede resultaten van het afgelopen jaar. Dank aan jullie allen!’

Hoe doet hij dat toch, denkt Suzan. Hij geeft ons een reprimande, hij bedoelt dat we ons te nonchalant gedragen tegenover het andere personeel, dat we niet ons best doen om de schoonmakers te herkennen – en het voelt als een vriendelijke richtlijn, een terloopse opmerking; je hebt totaal niet het idee dat hij ons terechtwijst. Ik zou dat willen kunnen. Iets tegen Roos zeggen zonder het als kritiek te laten klinken. Het is een gave.

‘Compleet doorgeslagen,’ hoort ze Tjalling zeggen. Ze komt met een schok terug in de actualiteit. Waar heeft hij het over?

‘Als vier verschillende mensen je komen vragen hoe je heet en waar je aan geopereerd gaat worden klopt er iets niet. Dan denk je toch dat het hier een gesticht is. Van de pot gerukt, dat is het.’

Suzan heeft meer begrip voor de veiligheidsmaatregelen. Identiteitsfouten zijn een ramp. Met de transparantie die tegenwoordig geëist wordt hang je, en de afdeling ook. Elk ziekenhuis heeft een klachtencommissie. Ze weet dat het niet meevalt ook daadwerkelijk een klacht in te dienen, want op de website is geen adres of telefoonnummer te vinden, maar de hardnekkige patiënt zoekt door of belt eenvoudigweg naar krant of televisieprogramma. Het hele ziekenhuis raakt in opspraak en wordt van de verzekeraarslijsten geschrapt. Onvoorstelbare ellende, en dan heb je het nog niet eens over de patiënt.

‘Het komt omdat we elkaar niet kennen,’ draaft Tjalling door. ‘Te groot. Te veel mensen. Je bespreekt de operatie met je patiënt, op de poli, en vervolgens zie je hem niet meer. Die man ziet een andere kop over zich heen hangen, de ochtend van zijn operatie. Een vreemd gezicht dat zijn naam wil weten, en de aard van de ingreep. Dat zou Vereycken eens moeten aanpakken. Een beetje logistiek expert ontwerpt daar zo een computerprogramma voor. Als we mensen kunnen opereren met robots moet zo’n schema een eitje zijn.’

Het voorgerecht is opgediend. Suzan laat zich nog een keer wijn inschenken.

‘Waarom hebben we het hierover, Tjalling. Vertel liever hoe het met je gaat. Neem je straks vakantie?’

‘Ik haat vakanties. Ik werk liever. Weet je dat ik nog twee jaar mag blijven? Vorige week had ik een gesprek met Norbert Vereycken. Het is geregeld.’

‘Toch komt het eraan, je pensionering.’

‘Hartstilstand tijdens het werk. Het is jullie verboden om mij dan te reanimeren.’

Suzan denkt aan de stafvergadering over suïcides. Moet ze nu iets zeggen of vragen? Tjalling heeft een vrouw, kinderen, kleinkinderen zelfs. Waarom is werk dan het enige waar hij warm voor loopt? Voor de dood uit rennen, zei Peter een keer. Mannen van boven de zestig die zich kapot trainen op racefietsen of klapschaatsen in de hoop de neergang tegen te houden.

Tjalling ziet haar schrik en slaat een arm om haar heen.

‘Geen zorgen, Suus. Als ik hier klaar ben ga ik in de ontwikkelingshulp. Lekker opereren in Burundi. Er is overal werk.’

Bram Veenstra, een jong, idealistisch staflid, die zich bezighoudt met het simulatieonderwijs, staat bij de microfoon om het speeddatingproces uit te leggen. Een tumultueus gesjouw met stoelen volgt. Er worden twee concentrische cirkels opgesteld. De helft van de aanwezigen moet op de stoelen van de binnencirkel gaan zitten en de andere helft paradeert daarlangs op geleide van vrolijke muziek. Zodra die stopt gaan de lopers zitten op de stoelen van de buitenring om een gesprek van drie minuten te voeren met degene tegenover wie ze zijn terechtgekomen.

‘En laat het een echt gesprek zijn,’ roept Bram. ‘Onze patiëntencontacten vlak voor de operatie duren ook niet langer dan een paar minuten. Neem die tijd om nader tot elkaar te komen! Vraag niet naar de vakantiebestemming of de nieuwe auto, maar snijd iets wezenlijks aan! Breng een echt contact tot stand!’

Suzan stelt zich op in de rij die rond gaat lopen. Bram drukt op een knop en er schalt maffe marsmuziek door de zaal. De rij zet zich in beweging en Suzan marcheert langs haar zittende collega’s. Uit haar ooghoek ziet ze Livia, Winston, Vereycken. De muziek stopt abrupt, iedereen ploft neer op een stoel. Ze treft zichzelf tegenover Bibi aan.

‘Gezellig. Spreek ik jou ook eens. Waarom doen we dit, Bibi?’

Bibi buigt voorover en legt haar hand op Suzans knie.

‘Een kinderpartijtje! Ik vind het wel aardig hoor. Goed bedacht, luister maar.’

Ze zwijgen, en inderdaad horen ze het enthousiaste gemurmel van dertig gesprekken.

‘Weet jij nog een probleem om wezenlijk contact over te hebben?’

‘Leeftijd,’ zegt Bibi. ‘Jonge mensen zoals jij staan de hele dag bejaarden te opereren. Zonder kennis over hoe zo’n oud mens leeft. Veel van die ingrepen zijn overbodig, niemand knapt ervan op, of als iemand opknapt komt er een ander mankement aan het licht. Voor de chirurg is het goed, die kan oefenen. En het rooster is gevuld.’ Ze schudt haar hoofd. ‘Ik zou meer aandacht willen voor de kinderen. Voor de ingrepen die echt noodzakelijk zijn.’

‘We zijn god niet,’ zegt Suzan. ‘Wie moet er beslissen of je een krakkemikkig hart maar laat? Ze kunnen een bypass maken, dus doen ze het ook. Dat houd je niet tegen. Weet jij waarom Simone er niet is?’

Bibi kijkt om zich heen. ‘Ze zou komen. Ik weet het niet. Misschien gedoe met haar jongens?’

De muziek begint weer en Suzan staat op. ‘Stoelendans, dat is het. Ik spreek je later nog.’

Een eind verderop ziet ze Hettie verslagen op een stoel zitten, met een weggetrokken, smal gezicht. Haast vóór de muziek weer ophoudt is Suzan tegenover haar neergevallen. Er ontstaat wat commotie, mensen botsten tegen elkaar aan, maar uiteindelijk zit iedereen weer.

‘Wat is er? Had je een vervelend gesprek?’

Hettie slikt. Tranen.

‘Met wie dan? Gaat het wel?’

‘Hij zei dat ik ongeschikt ben. Te verlegen. Wordt nooit wat met jou, zei hij.’

‘Waar ging het dan over?’ Suzan maakt zich kwaad. Geen manier toch, om zo’n kind te intimideren. Op een feest nog wel.

‘Hij zei je moet op het bankje gaan staan, over het doek heen kijken. De chirurg in de gaten houden. Van je afbijten. Je plaats opeisen. Kan ik niet, zei hij.’ Haar magere schouders schokken nu onbeheerst.

‘We stappen er even uit,’ beslist Suzan. ‘Kom maar mee, gaan we je gezicht wassen.’

Bij de wasbak staan ze naast elkaar in de spiegel te kijken. Hettie hikt nog na.

‘Volgens mij zijn er twee soorten anesthesiologen,’ legt Suzan uit. ‘Je hebt de aanpassers, de dienstbaren, en je hebt de heersers. Die gaan de strijd aan, die willen naast de chirurg op het podium. Die eisen een eigen behandelovereenkomst met de patiënt.’

Hettie staart in de spiegel. Ze haalt de klem van haar achterhoofd. De haren vallen langs haar gezicht.

‘Ik ben nog niet eens begonnen,’ zegt ze. ‘Ik weet nog van niets.’

‘Tijd nemen. Goed rondkijken. Vereycken heeft je toch aangenomen? Dat betekent dat hij iets in je ziet. Je moet je niet zo snel laten intimideren hoor. Wie was het?’

Hettie veegt haar wangen af met een handdoekje.

‘Ik kon zijn naam niet verstaan. Hij heeft een bril.’

‘Jan-Peter,’ weet Suzan. ‘Ja, dat is een haantje. Hij is goed in zijn werk, maar iedereen moet weten dat hij er is. Niets van aantrekken.’

Ze haalt haar telefoon uit haar tas en stuurt een berichtje naar Simone. ‘Waar ben je? Je mist iets!’ De marsmuziek dringt door tot de toiletruimte.

‘Gaat het weer? Kom je mee?’

Er zijn meer mensen die zich aan de afgedwongen contactname hebben onttrokken. Hettie loopt naar een paar eerstejaars die wat geschrokken in een hoek staan. Suzan dwaalt door de zaal en vangt gesprekken op.

‘Een dilemma! Aan het einde van de opleiding weet je niet wat je moet kiezen. Stel: je blijft – dan ben je staflid, bedrijf je wetenschap. Status! Maar als je de provincie in gaat verdien je tonnen meer. Tonnen!’

Wie zegt dat? Suzan draait zich om en ziet een forse man met een zwart omrande bril oreren tegen Winston. De van zichzelf overtuigde Jan-Peter.

De discussies laaien zodanig op dat niemand meer op de muziek let. Bram staat machteloos in de microfoon te roepen. Overal staan groepjes te praten, de stoelen zijn verlaten.

‘Die pijngroep is een puist op de afdeling. Hypertrofie! Pijn moet verdragen worden, zo is het toch?’

‘Wat een verwerpelijk, calvinistisch standpunt. De wetenschap is wel wat gevorderd hoor, sinds de achttiende eeuw.’

‘Ik vind het stuitend dat honderden patiënten een carrière maken van hun pijnklachten. En deplorabel dat wij daaraan meewerken.’

Waar is Berend als je hem nodig hebt, denkt Suzan. Die zou hier een verlossend woord kunnen spreken. Maar of dat de bedoeling is? De collega’s zijn losgebroken, er is ineens ruimte om verborgen opinies te ventileren, fel en ongeremd.

Ze belandt in een groep rond Rudolf Kronenburg en Luc, de helikopterman. Ze staan te dicht bij elkaar en hun stemmen klinken te hard. Het lijkt meer op een ruzie dan op een gesprek.

‘Oneigenlijk,’ zegt Kronenburg. ‘Wat heb ik met luchtvaart te maken? Dat je met zo’n sprinkhaan eerder bij een ongeval bent, goed, dat snap ik. Maar die verering voor alles wat met vliegen van doen heeft – dat wil er bij mij niet in.’

‘Er zijn veel overeenkomsten,’ zegt Luc. ‘Het gaat om leven of dood. Het gaat om snel overzicht krijgen. Durven ingrijpen. Functioneren onder extreme stress.’

‘Je laat je inpakken door die uniformen. Als iemand gouden strepen op zijn mouwen heeft liggen jullie te kwijlen. Die instructiefilmpjes waar de assistenten mee doodgegooid worden – belachelijk!’

Lucs gezicht verstrakt. ‘Ben ik absoluut niet met je eens. Iedereen vindt dat nuttig. Standaardoplossingen voor noodsituaties moet je automatiseren en regelmatig trainen. Dat geldt voor ons net zo goed als voor de piloten.’

‘Geestdodend. Juist omdat het standaardsituaties zijn weet je het allemaal al en verveel je je te pletter bij zo’n film.’

‘Je weet het misschien wel, maar in de praktijk blijkt dat je het niet doet,’ zegt Luc ernstig. ‘Daar komen ongelukken van. Slachtoffers.’

‘Ik zie niet in hoe zo’n omhooggevallen vrachtwagenrijder mij voor een fout zou kunnen behoeden. Jij valt als een jonge meid voor die opsnijers. Het stelt niets voor! Straks krijgen wij verplicht cursus van die petten, daar moet ik niet aan denken. Als ik piloot had willen worden was ik wel naar de luchtvaartschool gegaan.’

‘Wind je niet zo op, Rudolf.’ Tjalling voegt zich bij het groepje. ‘Dat idee van droogzwemmen, oefenen in een simulatiecabine, of, zoals wij doen, met een pop – dat is een goede zaak. Een beetje experimenteren en testen zonder dodelijke gevolgen. Daar kan je toch niets op tegen hebben?’

‘Ja, nou, in een opleidingssituatie misschien. Al kost het klauwen met geld. Ik ben tegen de idealisering. De heldenverering.’ Hij kijkt Luc woedend aan. ‘Ik laat me door zo’n snoeshaan in carnavalspak niet vertellen hoe ik m’n werk moet doen. En door jou ook niet!’

Luc verstijft. ‘Nee. Daarom vergeet jij de zuurstofslang te controleren en vliegt je patiënt in brand zodra de diathermie wordt aangezet,’ zegt hij koel. Ineens is het stil. Suzan ziet de nek van Rudolf Kronenburg zwellen. Het was een gruwelijk drama, er ontstond een laaiend vuur in de borstkas en de patiënt was op tafel gestorven. Ze kijkt de kring rond. Luc staat er onverzettelijk bij, de kaken stijf op elkaar. Tjalling lijkt iets te willen zeggen, maar op dat moment knalt de marsmuziek weer door de ruimte, gevolgd door de stem van Bram.

‘Dames en heren, het hoofdgerecht wordt nu geserveerd. Neem alstublieft een stoel en ga naast uw leukste speeddate zitten. Dankuwel!’

Iedereen eet. Dat geeft rust. De ingeslepen handelingen – eten met mes en vork, niet praten met volle mond – hebben een kalmerende uitwerking op het verhitte gezelschap. Na het hoofdgerecht stellen de assistenten zich giechelend op in een hoek van de zaal en heffen een lied aan. Sommigen houden de tekst verlegen voor hun gezicht, anderen gaan voluit. Winston staat vooraan en zingt met een mooie, diepe stem.

Suzan heeft de pest aan toneelstukjes en liedjes, of het nu bij een bruiloft of een afscheid is. De woorden, als ze al te verstaan zijn, ontstonden meestal uit puur plichtsbesef, de melodie is altijd slecht gekozen en de instudering gebrekkig. Uit plaatsvervangende schaamte luistert ze maar half. Eigenlijk wil ze naar de gang lopen om Simone te bellen. Alle stafleden krijgen een beurt, dat hoort ze wel. Ineens gaat het over haar. Ze bloost. Nu kan ze niet weg, wat een ellende, was ze maar thuis gebleven, waarom laat ze zich door Peter opjutten, hij hoeft niet hier te zitten, stom, stom, stom –

Tot haar verbazing schilderen de assistenten haar in hun lied af als een leuke, jonge afdelingsmoeder voor wie ze niet bang zijn. Iemand die nooit moe wordt van hun vragen om hulp of uitleg. Iemand die hen in bescherming neemt en op wie ze kunnen rekenen. Ze kan dat niet plaatsen. Het dringt nauwelijks tot haar door.

Zo gauw het kan vist ze de telefoon uit haar tas en loopt ze de zaal uit. Simone neemt niet op. Ze spreekt kort iets in op de voicemail. Zeker vroeg naar bed gegaan. Verstandig.

Ze zitten ijs te lepelen als ze terugkomt. Wat zou ze graag opstappen nu. Uit solidariteit schuift ze aan tussen Luc en Livia. Ik moet iets aardigs zeggen, denkt ze, ik moet hem troosten na die aanval van Kronenburg. Ze kan niets bedenken.

‘Je mag mijn ijs hebben.’ Ze schuift het bordje naar hem toe. Hij lacht en Suzan ontspant. Ze kletst nog wat met Livia en staat dan op om haar jas te halen. Afscheid nemen brengt ze niet op. Verschrikkelijk onbeleefd, denkt ze, onhebbelijk gewoon. Inwendig scheldend en vloekend sluipt ze de zaal uit.

Het waait. Haar rok vliegt op en ze moet moeite doen om haar jas dicht te knopen. Ze hoort de deur van het restaurant dichtvallen, voetstappen, een stem: ‘Kan ik je een lift geven?’

Kronenburg. Hij drukt een breedgerande hoed op zijn hoofd. Dat gaat mis, denkt ze, die hoed ligt straks op straat. Hij staat te dichtbij, ze ruikt zijn adem. Drank. Hoe dit nu weer af te poeieren?

‘Mijn man komt me halen. Maar bedankt.’

‘Zeker weten?’ Hij kijkt gekwetst. Hij heeft een erg mooie auto.

‘Wat een afschuwelijke avond, trouwens. De infantiliteit van onze afdeling kent geen grenzen, vooralsnog. Tot ziens en wel thuis.’

Je zou niet moeten rijden, wil ze hem naroepen als hij met de hand op de hoed weg stapt. Ze doet het niet.

Wat nu. Taxi bellen? Ze pakt de telefoon en zoekt in de namenlijst naar het taxibedrijf. Voor ze het gevonden heeft rinkelt de telefoon.

‘Ja?’

‘Suus? Peter. Ik kom je halen. Taselaar belde. Simone is opgenomen. Ze ligt op de Intensive Care.’