1

Drik de Jong wacht.

Hij wacht in zijn eigen wachtkamer die eigenlijk geen kamer is maar een hoekje onder de trap, waar één stoel in past. Tegen de vlakke muur hangt een foto van een rij bomen in een polderlandschap.

Drik de Jong wacht op een nieuwe patiënt. Wil hij voelen hoe het voor zo iemand is om hier te zitten wachten? Onwaarschijnlijk. Hier heeft vrijwel nooit iemand gezeten want Drik neemt ruim tijd tussen zijn afspraken en zorgt ervoor dat zijn patiënten elkaar niet tegen het lijf lopen.

De dubbele deur naar de spreekkamer staat open; de lampen boven het bureau en schuin achter de therapeutenstoel heeft hij aangeknipt, al is het elf uur ’s morgens. Hij is even in die stoel gaan zitten en zag de smoezelige vitrage, de bewolkte hemel daarachter – het is oktober en het licht gaat verdwijnen. Maar niet hier, dacht hij, in deze kamer hoort een warm, gelig licht te hangen. Een voorraad gloeilampen aanleggen nu het nog kan, die verplichte nieuwe spaarlampen zijn afschuwelijk. Gevangenisverlichting.

Hij kijkt op zijn horloge. Over drie minuten. Even pissen nog? Beter van niet. Sta je net je handen te wassen met zo’n gorgelende watertank achter je als de bel gaat.

Niet alleen de patiënt is gespannen voor zo’n eerste contact. Voor de therapeut is het ook een vrij cruciaal moment. Er moet zoveel tegelijk. Kijken, luisteren, contact leggen, beslissen, wegwijs maken, oordelen, onthouden. Terwijl je je optimaal concentreert moet je je zodanig ontspannen voelen dat je echt een indruk van iemand krijgen kan. Drik haalt diep adem.

Hij heeft meer dan een half jaar niet gewerkt. Toen zijn vrouw ernstig ziek werd sloot hij zijn praktijk. Hij kon twee analyses afsluiten, te abrupt en iets voorbarig, maar het ging. Een derde analysand verwees hij naar een collega, net als een aantal therapiepatiënten. Hij nam geen nieuwe mensen meer aan. Ineens waren de dagen leeg en kwam hij nauwelijks meer in zijn spreekkamer.

De tuinkamer werd het zwaartepunt van het huis. Daar lag Hanna in zo’n veel te hoog ziekenhuisbed op haar dood te wachten. Daar verschenen zuurstofcilinders, een morfinepomp, een infuusstandaard. Daar dromden mensen samen – de huisarts, vrienden, verpleegsters, een anesthesiemedewerker uit het ziekenhuis. Hijzelf stond met zijn rug tegen de muur en kwam er niet tussen. Zijn zuster was er, Suzan.

Hij zag haar altijd als het kleine zusje, vier jaar jonger dan hij. Nu nam ze de regie over. Tot zijn verbazing bewerkstelligde ze een verlof voor onbepaalde tijd. Het kwam goed uit, zei ze, er was een tijdelijk overschot aan anesthesiologen omdat de helft van de operatiekamers werd verbouwd. Ze kon rustig een tijd wegblijven, ze hield van Hanna en ze wilde hem tot steun zijn. Ze wilde ervoor zorgen dat haar schoonzuster het hele treurige traject in haar eigen huis zou kunnen afleggen, met uitzicht op haar tuin. Tegen het eind bleef ze vaak slapen. Op de analysebank.

Niet aan denken nu. Niet aan dat einde. De verhouding tot Suzan, dat is iets om over te denken. Ze kwam dichtbij als vroeger, maar in een andere rol, omgekeerd. Ineens was hij niet meer de oudste maar nam zij het voortouw en werd hij afhankelijk van haar. Dat is in zekere zin zo gebleven. Minstens drie keer in de week schuift hij aan bij zijn zus en eet hij met haar, met haar man Peter die tevens zijn beste vriend is, en soms met hun dochter Roos. Het bevalt hem, het is of hij deel uitmaakt van een gezin. Hij wil niet dat het anders wordt. Een regressieve beweging. Hij staat het zichzelf toe.

Drik leunt achterover en steunt zijn hoofd tegen de muur. Ergens op straat zit nu een jongeman in een auto te wachten tot het elf uur is. Peter belde een paar weken geleden: ‘Wordt het niet eens tijd dat je weer iets gaat doen? Je praat zo betrokken mee op de intervisieavonden, misschien is het wel goed om langzaamaan weer te beginnen. Dacht ik zo.’

Hoewel hij zijn werk had neergelegd was Drik naar de tweewekelijkse intervisiebijeenkomsten blijven komen. Hij had natuurlijk geen patiënten kunnen inbrengen maar luisterde naar wat zijn collega-analytici over hun praktijk vertelden. Sommigen hadden ex-klanten van hem in behandeling en zo kon hij die levens een beetje volgen. Toen Hanna slechter werd gingen de verhalen meer en meer langs hem heen. Hij zat er omdat er woorden klonken die niet over Hanna gingen, omdat hij onder vrienden wilde zijn, omdat hij het huis uit wilde. Misschien juist omdat het niet over Hanna ging leek het hem of de vriendschap steeds meer verdunde. Hij voelde zich allengs meer alleen. Tegen het einde was hij niet meer gegaan.

‘Heb je een verwijzing?’ had hij Peter gevraagd. Peter werkt in het Psychiatrisch Ziekenhuis en bemoeit zich daar met de psychiateropleiding. Alle arts-assistenten moeten verplicht een periode in leertherapie en Peter coördineert dat deel van de opleiding. Er had zich een jongen bij hem gemeld die net was begonnen en serieus over therapie dacht, hoewel de opleidelingen dat meestal uitstelden tot het derde of vierde jaar, als ze zelf langdurige behandelingen moesten gaan doen. Deze wilde nu al. Peter had aan Drik gedacht.

‘Laat hem maar bellen. Hoe heet hij?’

Als ze zo snel willen starten is er iets aan de hand, had hij overwogen. Dan zal er een klacht zijn, een hulpvraag. Dan kan ik meteen beginnen en hoef ik niet wekenlang te peuren en te zeuren om de weggewerkte ellende boven te krijgen.

Hij strekt zijn benen. Twee identieke sokken, dat is mooi. Ongepoetste schoenen, dat is minder. De houten vloer van de gang blinkt. De kapstok is leeg op een paraplu na. Uit de openstaande deuren naar de spreekkamer stroomt licht. Alles in gereedheid, denkt hij. Nu ik nog. Kennismaken, me wat oriënteren over zijn wensen en verwachtingen, iets afspreken over de condities – een vast uur, hoewel, ik ben nu zo flexibel als wat, het tarief, de maandelijkse nota’s, de vermoedelijke duur van de onderneming, vijftig zittingen krijgt die jongen vergoed door zijn opleiding, daarna moet hij zelf betalen, goed om dat alvast te zeggen, tijdsdruk wil je niet hebben, zou Suzan koken vanavond of Peter? Straks, na deze patiënt, een eind fietsen of lopen, dat is goed voor de stemming. Behalve als je gaat denken. Hij ziet het bleke gezicht van Hanna voor zich en een intens gevoel van mislukking maakt zich van hem meester.

Er was de kinderloosheid, de geforceerde toewijding aan hun beider werk, de gezamenlijke inspanning om voor van alles belangstelling te hebben – bergwandelen, opera, vriendschappen. Allemaal door het falen gekleurd, al spraken ze daar nooit over. Ze had echt plezier gehad in haar werk, Hanna. Historisch onderzoek naar de mentaliteit in de achttiende eeuw – Verlichting, wetenschap, veranderende religieuze beleving. Ze gaf bevlogen colleges voor geschiedenisstudenten over wie ze met echte compassie kon spreken. Hij luisterde dan met zijn beroepsoor, op zoek naar sporen van ambivalentie, naar te kunstmatig en te rigide optimisme, naar tekenen van afweer. Laat haar toch, dacht hij dan, ze veinst niet, ze lijkt ervan te genieten. Die kinderen zijn op haar gesteld, ze functioneert geweldig daar, iedereen tevreden. Zeur toch niet zo. Wat zij doet en hoe ze dat doet verschilt niet wezenlijk van mijn werkhouding, en die vind ik gewoon. Ik houd van mijn vak en vind het fascinerend, hoewel je het voor hetzelfde geld idioot zou kunnen vinden. Een opleiding van zo’n tien jaar, ná de psychiatriespecialisatie of, zoals Peter gedaan had, na de opleiding tot klinisch psycholoog. Een totale onderdompeling in veelal verouderd psychoanalytisch denken, een onderwerping aan een obsoleet bouwwerk van cursussen, seminars en supervisie, een jarenlange leeranalyse. Het nam alles bij elkaar zoveel tijd, geld en aandacht in beslag dat de opleiding het allerbelangrijkste op aarde leek te zijn. De hiërarchische structuur van de psychoanalytische vereniging die de opleiding verzorgde had kenmerken van een geloofsgemeenschap, een sekte, en transformeerde de opleidelingen tot kinderen. Op de wekelijkse cursusavond zaten ze met zijn tienen rond de tafel met de docent en waren ze bang om een beurt te krijgen. Ze voelden zich schuldig als ze de verplichte artikelen niet hadden gelezen en ze maakten lagereschoolgrappen. Overdag hadden ze zwaar en verantwoordelijk werk, ’s avonds zakten ze terug in een rol die niet bij hun leeftijd paste. Prettig, vaak. Vreemd was het wel.

Er was ook een andere kant: hij had er veel geleerd, hij had zich kunnen spiegelen aan verschillende opleiders, hij had kunnen voelen dat hij zo wel of zo juist niet wilde worden. Hij was gedwongen geweest om na te denken en zijn eigen weg te vinden en dat proces had hem gevormd tot de therapeut die hij nu was. De vriendschap met Peter was van onschatbare waarde geweest, ze hadden elkaar geholpen om los te komen van de voorgeschreven analytische identiteit, ze hadden geestdriftig hun nieuwe kennis gebruikt in de psychiatrieopleiding waar ze beiden werkten. Hij had gezien hoe Peter er, vroeger dan hijzelf, in slaagde het belang van de vereniging te relativeren omdat het belang van zijn gezin groter was. Kinderen gaan voor.

De mislukking, het tekortschieten, het uitzichtloze verlangen had hij jarenlang succesvol naast zich neer kunnen leggen. Hij had zich opgetrokken aan Hanna’s onverstoorbaarheid; stilzwijgend koesterden zij samen hun geheim toen de periode van vruchtbaarheidsonderzoek eenmaal was afgelopen. Een rare opluchting had hem destijds bevangen. Het hoefde niet meer.

Intussen was Roos geboren. Drik zag voor zich hoe Hanna de baby vasthield, een stilstaand beeld met de helderheid van een Jan van Eyck, zonder geluid, in felle kleuren. Hijzelf had twijfelend tussen hoop en vrees in de deuropening gestaan, gebukt onder loodzware, zinloze schuld. Ze zal wegzakken in een onbehandelbare depressie, apathisch worden, mij verstoten. Zo had hij gedacht. Het baby’tje had Hanna’s vinger gegrepen en naar haar mond gebracht. Ze zoog. Hanna lachte en keek hem aan. Ze zag er gelukkig uit.

Hij had daarin willen geloven. Ze hadden beiden werk gemaakt van hun nichtje, ze waren, naast de ouders, belangrijke figuren geworden voor Roos. Peter en Suzan hadden hen ruimhartig en vanzelfsprekend laten delen in alle gezinsfeesten. Verjaardagen, Sinterklaas, vakanties.

Elke gehechtheid is een bron van verdriet. Roos was kapotgegaan aan Hanna’s ziekte. Eerst wilde ze het niet geloven en bleef ze genezing verwachten. Toen dat niet meer viel vol te houden kon ze het nauwelijks meer opbrengen haar tante te zien. Als ze kwam sprak ze niet maar stormde meteen de ziekenkamer weer uit en huilde ontroostbaar in de keuken. Ze keerde zich af van haar moeder – die was dokter en kon het onheil niet verhoeden. Ze voelde zich verraden. Haastig en obsessief zocht ze een etage voor zichzelf, ze moest weg, het huis uit, zo snel mogelijk. Suzan liet het gebeuren, tenslotte studeerde het kind al en was ze negentien. Peter maakte zich zorgen maar wilde zijn dochter niet tegenhouden. Hij deed alles om het contact met haar niet te verliezen.

De werkrelatie waarborgen, denkt Drik. Hij glimlacht en merkt hoezeer hij zijn gezichtsspieren heeft aangespannen. De werkrelatie heeft prioriteit, daar moet ik zo meteen ook aan denken. Niemand is erbij gebaat als de patiënt wegloopt. En weglopen doen ze, als je ze confronteert met opinies of inzichten vóór ze je voldoende vertrouwen. Dus: niet alles zeggen wat je bedenkt, op je handen zitten, proberen aan te voelen wat je patiënt op dit moment nodig heeft.

Het is twee minuten over elf. De patiënt is laat of Driks horloge loopt voor. Hij staat op en wandelt door zijn eigen gang. Zijn zolen maken een kletsend geluid tegen het gelakte hout van de vloer. Op de drempel van zijn spreekkamer blijft hij staan en kijkt.

Wat een uitgewoonde zooi eigenlijk. Die therapeutenstoel met glimmende armleuningen en vettige hoofdsteun. De deuk, veroorzaakt door twintig jaar zitten. Slijtplekken op het tapijt bij de voeten, ingelopen paden naar patiëntenstoel en schrijftafel. De nutteloos geworden sofa met z’n kussens; het doosje met papieren zakdoekjes op een knullig tafeltje. De boekenkast met oeroude analytische bronteksten: Kohut en Kernberg, Karen Horney, Fenichel, een meter Freud, de raadselachtige Greenson. Onder in de kast liggen ordeloze stapels gekopieerde artikelen, nog van de cursus. Stoffige, deels gescheurde papieren. Het ziet eruit als de krantenverzameling van een krankzinnige in een krothuis. Als de sociale dienst hier komt kijken nemen ze me mee. In het blauwe wagentje, zeiden we vroeger. Daar dreigde ik Suzan mee, als ze niet deed wat ik zei. Waarom mieter ik die rommel niet weg? Zal ik er ooit nog in kijken?

De recentere boeken, veel psychiatrie en neurowetenschap, staan deels op boekenplanken boven de schrijftafel. Op die tafel zelf is het leeg. Alle oude dossiers zijn opgeborgen in ladekasten eronder. Nieuwe dossiers zijn er niet. Er wordt hier niet geschreven, geen vakliteratuur gelezen.

Blocnote, denkt hij. Pen. Leesbril. Hij zoekt de spullen bij elkaar en legt ze op het tafeltje naast zijn stoel. Een paar dingen zal hij moeten opschrijven. Hij is ineens onzeker over zijn geheugen, zijn inprentingsvermogen, zijn vaardigheid om snel alle nieuwe gegevens en indrukken te ordenen. Een mengsel van teleurstelling en ergernis bekruipt hem. Vroeger wist hij alles, was hij er stellig van overtuigd dat hij wat een patiënt zei gedurende de vijftig minuten van de zitting moeiteloos zou onthouden, dat alle feiten en de bijbehorende gevoelens als bij toverslag terug zouden komen zodra hij de patiënt weer zag, of dat nou de week daarop in de spreekkamer was of tien jaar later op straat. Hij wist het gewoon weer: de zelfmoordfantasieën, het schaamtevolle liefdesleven, het karakter van de moeder, de doodsoorzaak van de vader, het gehate broertje, de afgebroken studie.

Hij beschouwde zijn geheugenfunctie met hybris en met een zekere afstand. Je moest dat nooit gaan onderzoeken, dan tastte je de magie aan. Je moest met totale aandacht luisteren en tegelijkertijd ontspannen, haast verslapt in je stoel hangen. Niet te veel je best doen. Niet afdwalen. Dat is met elkaar in tegenspraak. Drik weet het wel en niet. Gewoon, denkt hij, doe nou maar gewoon zoals je altijd gedaan hebt. Maar die blocnote dan? Nou ja – adres, telefoon, leeftijd – en dan de handen neerleggen en luisteren. Meteen gaan zitten schrijven als de patiënt de deur uit is. Op het blad van de schrijftafel ligt een dunne laag stof.

Drik schrikt als de bel gaat. Een kort, haast tentatief signaal, en dan nog eens, iets langer. Met moedwillig trage stappen loopt hij de gang door. Hij opent de deur en steekt zijn hand uit. Hij zegt zijn naam.

De jongen op de stoep beantwoordt zijn handdruk.

‘Ik ben Allard Schuurman,’ zegt hij.