24

Simone en Berend zitten naast elkaar naar het computerscherm te turen. In de kleine kamer ruikt het naar koffie. Suzan laat zich vallen op een lage stoel voor het bureau en strekt haar benen.

‘De hele dag poli gedaan,’ zegt ze. ‘En straks nog complicatiebespreking. Jullie komen ook, toch?’

Berend reikt haar een beker koffie aan.

‘Jazeker,’ antwoordt hij. ‘Ik sprak Vereycken vanmorgen over dat drama met de robot. Daar wil hij het over hebben.’

Suzan kijkt verbaasd.

‘Wat dan?’

‘Jij was er niet, jij ging je vader begraven,’ zegt Simone. ‘Een afschuwelijk ongeluk met een robotoperatie. Alles was gladjes verlopen maar op het einde scheurde de aorta, een perforatie door een scherp haakje dat ze erlangs trokken. Je zag op het scherm de thorax vollopen, vertelden ze.’

‘Opensnijden, afklemmen?’ Suzan leeft zich in, lekker, zo’n onverwacht acute situatie waarin korte bevelen worden gegeven en de anesthesist de verpakkingen van de spullen die hij inspuit in de hoek op een laken smijt omdat er geen tijd is de boel netjes in te voeren.

‘Ze konden dat apparaat er niet af krijgen. Die man bloedde dood. Ze zagen het gebeuren.’

‘Oefenen,’ zegt Berend. ‘Ze zullen getraind hebben op het installeren van dat ding. Niet op versneld verwijderen. Wel heel erg lullig voor de betrokken collega’s.’

‘Ik hoop dat er nog tijd is voor mij, ik wil iets uitleggen over mijn zogenaamde onderzoek. Medewerking vragen. Een pilot study noemt die psychologe dat. Een week lang elke patiënt bij wie je de anesthesie hebt gedaan een paar uur na de operatie wat vragen stellen. Ik heb de formulieren al klaar. Het is extra werk natuurlijk.’

‘Wat vraag je dan?’ Berend kijkt haar belangstellend aan.

‘Of ze zich iets herinneren van de tijd dat ze sliepen. Geluid of stemmen. Of ze iets voelden. Of ze gedroomd hebben. De anesthesist moet opschrijven of het kan kloppen, daarom moet je het zelf doen, je moet erbij zijn geweest. Veel werk, hoor.’

‘Alles voor de wetenschap,’ zegt Berend. ‘Kom, we gaan.’

Onderweg naar de vergaderruimte vraagt Simone hoe het eigenlijk met haar gaat.

‘Ik weet het niet,’ zegt Suzan. ‘Ik weet het echt niet.’

Simone knijpt even in haar hand. Berend is al binnen. Ze gaan naast elkaar zitten. Snel kijkt Suzan de kring rond. Allard is er niet. Hij heeft weer dienst, hoort ze iemand zeggen. Hij doet zoveel diensten de laatste tijd, je kan altijd met hem ruilen. Rudolf Kronenburg heeft zich ziek gemeld, zegt Vereycken, jammer, hij was aanwezig bij de fatale ingreep en had misschien relevante informatie kunnen verschaffen.

Vereycken moet herhaaldelijk tussenbeide komen in de rumoerig verlopende discussie. Uiteindelijk staat Bram Veenstra op en presenteert een plan om het hanteren van de robot te oefenen in de simulatiekamer, met de chirurgie. Zo kan er uit een ramp iets goeds voortkomen, betoogt hij.

Ja, ja, denkt Suzan, dankzij de bosbrand krijgen we vruchtbare grond. Maar je bent wel alles kwijt. Hoe komt die man aan zo’n positieve houding, waar haalt hij het vandaan? Als de hele zooi hier instort zal hij blij zijn met de nieuwe kansen die zo’n catastrofe biedt.

Ze mengt zich niet in het gesprek en zegt alleen Simone dag als ze weggaat.

Ze is nog niet binnen of Peter stormt naar beneden. Ze schrikt van zijn strakke gezicht.

‘Is er iets?’ Ze wil haar jas uittrekken maar gaat met jas en al op een keukenstoel zitten.

‘Is er iets?!’ brult Peter. ‘Ja, er is iets. Ik hoor net dat jij in alle hoeken en gaten van de afdeling ligt te vozen met die jongen Schuurman. Heb ik iets gemist? Niet opgelet als je over je werk vertelt?’

Keihard, denkt ze. Ontkennen.

‘Hoe kom je daarbij?’

‘Het is me verteld door een ooggetuige. Een uurtje geleden. Dus ik hoor graag je commentaar.’

‘Ik ga niet op roddels reageren. Wie zegt zoiets?’

‘Een collega van je. Kronenburg. Keurige man.’

O jezus, denkt ze. Hoe ga ik me hieruit redden. En waarom.

‘Je gelooft toch niet zomaar wat die kerel zegt. Hij is gek. Hoe komt hij bij jou terecht?’

‘Hij belde voor een afspraak op de poli. Werkproblemen, zei hij. Het was hem geadviseerd zich eens te oriënteren over coachingsgesprekken. Hoe goed ben jij met Schuurman?’

‘Goed. Ik ben zijn supervisor geweest. Beetje bezorgd, zeker na dat gedoe op het dak. Verder heb ik niets met hem te maken.’

Kan ik m’n jas uitdoen? In de ijskast kijken? Het gesprek als beëindigd beschouwen? Nee, hij is nog razend.

‘Hij trof jullie aan in een bezemkast. Zijn hand in jouw broek. Wat heb je daarop te zeggen?’

Peters stem trilt.

‘We hebben geen bezemkast op de afdeling. Misschien heeft hij ons eens naast elkaar zien zitten in de koffiekamer, weet ik het. Die Kronenburg is ten einde raad, Vereycken wil van hem af en heeft hem een verbetertraject opgedrongen. Hij is een slechte anesthesioloog en hij is onmogelijk in de samenwerking. Hij is gek, Peter.’

Niet te veel zeggen. Kalm blijven. Afwachten.

‘Ja, dat zou kunnen. Toen ik hem uit de wachtkamer haalde kwam de secretaresse hem achterna. Hij had zijn auto op de plaats van de acute dienst geparkeerd. Een Porsche. “Mevrouw, het is acuut en ik heb dienst,” zei hij. Daar kon ze het mee doen. Hij vertelde dat de hele afdeling erover praat dat jij een verhouding met die Allard hebt. Hoe komt hij daar dan bij?’

Suzan haalt haar schouders op.

‘Geen idee.’

‘Hij begon er meteen over. “Lagrouw,” zei hij, “ik heb een collegaatje die ook Lagrouw heet.” Toen barstte hij los. Ik werd woedend natuurlijk. Ik zei dat de problemen van zijn collega’s me minder relevant leken; dat ik begrepen had dat hij over zijn eigen problemen wilde praten. Dus het is niet waar?’

‘Natuurlijk is het niet waar. Hij zegt maar wat.’

‘Maar Suus, daar moet toch een reden voor zijn?’

Peter is er eindelijk bij gaan zitten. Suzan knoopt haar jas los. Een reden. Geef een verklaring. Is Rudolf jaloers op haar status als excellent staflid? Heeft ze hem geschoffeerd? Is hij kwaad op haar?

‘Hij nam mij wel eens in vertrouwen. Over zijn problemen. Ik mocht er met niemand over praten. Ik vond dat niet erg, het is ook wel zielig voor hem, hij kan nergens terecht natuurlijk, met zo’n reputatie. Vorige week begon hij er weer over. Ik luisterde niet goed, ik had een lastige operatie die ik moest voorbereiden. Toen ben ik weggelopen. Hij bleef maar doorzeuren. Ik heb gezegd: “Hou op met klagen en ga in therapie.” Het was een grapje, maar zo heeft hij het kennelijk niet begrepen. Nu neemt hij wraak. Iets anders kan ik er niet van maken.’

Peter knikt. Suzan voelt haar hartslag tot rust komen. Ze staat op om haar jas naar de gang te brengen.

‘Je moet mij dat helemaal niet vertellen,’ zegt ze als ze terugkomt. ‘Je hebt geheimhoudingsplicht.’

Peter heeft wijn ingeschonken. Goed, denkt ze, het waait over, ik heb hem gerustgesteld.

‘Dat kan wel wezen,’ betoogt Peter, ‘maar als een patiënt mij zo zit op te naaien en te stangen kan ik niet werken. Dat moet uit de wereld, dat heeft dan prioriteit. Ik voel me vrij om die verhalen te controleren, anders is het eind zoek. Je hebt gelijk hoor, het deugt niet, maar ik doe het toch. En jij bent niet iedereen. Jij gaat niet rondbazuinen dat die kerel bij mij komt. Daar ga ik tenminste vanuit.’

‘Blijft hij komen, denk je? Ga je ermee door?’

‘Hij heeft een vervolgafspraak. Ik gok erop dat hij die gaat afbellen. Of dat hij niet komt opdagen. Die man is een narcistisch bolwerk. Geen land mee te bezeilen, therapeutisch gezien. Typisch een gestuurde klant, hij moet iets aan zichzelf doen van zijn baas maar daar heeft hij helemaal geen zin in, dat maakt hem alleen maar razend. Nee, ik denk niet dat het iets wordt.’

Ze eten. Peter gaat op zijn werkkamer een college voorbereiden. Suzan zit op de bank en doet niets. Verbazingwekkend om te merken dat anderen zich iets aantrekken van wat ik doe, denkt ze. Irritant ook. Dat gordijn moet snel weer dicht. Ik kan beter alleen zijn met mezelf. Is al ingewikkeld genoeg. Ze moeten mij met rust laten.

De tijd verstrijkt terwijl zij onbeweeglijk voor zich uit blijft kijken. Ik wacht, denkt ze, ik wacht tot ik naar bed kan en daar wacht ik tot ik weer kan gaan werken. Zo is het.

De bel. Zou dat Drik zijn, zo laat nog? Het signaal snerpt door het huis, de beller heeft zijn vinger op de knop gelegd en hem daar niet meer af gehaald. Suzan schudt haar hoofd en schouders als een hond die uit het water komt. Ze loopt naar de deur.

‘Je hebt niet eens een jas aan! Kom gauw binnen!’

Ze strekt haar armen uit naar Roos, die wijdbeens op de stoep staat en haar met een borende blik aankijkt.

‘Blijf van me af! Waar is papa?’

Suzan stapt geschrokken opzij. Roos stormt de gang in en roept luidkeels om haar vader. Peter roffelt de trap af en neemt zijn dochter in zijn armen.

‘Rustig maar,’ zegt hij met zijn mond in haar woeste haar, ‘kalmeer maar even, je bent thuis, nu is het goed.’

‘Nee! Het is helemaal niet goed, het is verschrikkelijk!’

Ze rukt zich los uit zijn omhelzing en wijst naar Suzan.

‘Zij, zij...’ Roos klapt voorover, overmand door een huilbui. Er hangen slijmdraden uit haar mond en ze duwt haar knokkels in haar oogkassen. Dan richt ze zich op en kijkt Suzan aan.

‘Jij hebt het gedaan met mijn vriend. Hij heeft alles verteld. De rommelkamer. De nachtdiensten. Alles. Jij hebt een verhouding gehad met hem, je hebt hem versierd. Ik word daar kotsmisselijk van. Míjn vriend!’

Peter verstijft.

‘Godverdomme, Suus, wat krijgen we nou! Is het toch waar? Heb je tegen mij zitten liegen? Wat is er met jou? Geef antwoord!’

Suzan leunt tegen de muur. Over de hoofden van Peter en Roos heen kijkt ze naar de tegenoverliggende muur. Ze zwijgt.

‘Je was mijn moeder, weet je wel,’ zegt Roos sarcastisch. De steun van Peter doet haar kennelijk goed.

‘Moeders horen niet de vriendjes van hun dochters af te pakken. Daar zijn ze ook veel te oud voor. Maar dat zie jij natuurlijk niet. Jij denkt alleen aan jezelf.’

Peter staat onbeweeglijk naast zijn dochter. Zijn armen hangen slap langs zijn lichaam. Hij kijkt naar Suzan. Zijn gelaatsuitdrukking is niet te peilen.

Roos hikt van het huilen.

‘Die klootzak,’ brengt ze uit. ‘Die bedrieger. Dan ging hij weg, met spijt, o, het was zo erg dat hij naar z’n werk moest, kon hij maar bij me blijven – en dan vertrok hij. Naar jou!’

Nu komt Peter in actie. Hij wrijft Roos over haar rug.

‘Ga even je gezicht wassen, Roos. Daarna gaan we weg.’

Ze stommelt de trap op naar de badkamer. Water kolkt door de buizen. Peter richt zich tot Suzan.

‘Dat jij een affaire hebt met een collega is tot daaraan toe. Die dingen gebeuren soms. Dat die collega een leerling van je is maakt het niet beter, maar het hele gedoe is tot op zekere hoogte te begrijpen. Zelfs door mij, als ik zou weten dat je je best doet ermee op te houden, als je bij zinnen zou komen en de boel achter je zou laten.

Dat je glashard tegen me liegt als ik je ermee confronteer is wat anders. Dat accepteer ik niet. Wij zijn altijd kameraden geweest, vrienden. Ik wens door jou niet belazerd te worden. Daar ligt een grens. Die heb jij overschreden.’

Suzan hoort zijn woorden, maar de betekenis ervan dringt niet door. Ze kijkt naar zijn verwrongen gezicht, ze ziet zijn opgetrokken schouders.

‘Wat jij Roos hebt aangedaan doet voor mij de deur dicht. Concurreren met je dochter, je eigen kind zo op het verkeerde been zetten, zo intens vernederen. Met iemand die dat doet wil ik niet onder één dak verkeren.’

Hij wil nog meer zeggen, maar de badkamerdeur slaat dicht en Roos komt naar beneden.

Peter sleurt zijn jas van de kapstok. Roos doet de deur open en een koude windvlaag trekt door de gang.

Waar gaan ze heen, denkt Suzan. Zou Peter bij Drik op de bank gaan liggen? Nee, dat kan niet. Drik weet alles, die heeft een jaar lang Allards verhalen aangehoord. En niets gezegd. Van week tot week heeft hij geluisterd, heeft hij geweten dat zijn beste vriend door Allard werd bedrogen. En door mij. Peter weet dat nu. Drik heeft zich laten knevelen door zijn beroepsgeheim, dat ging hem kennelijk boven de vriendschap. Vreemd. Waarom moest Drik de heilige uithangen? Hij had mij toch ter verantwoording kunnen roepen, meteen toen Allard verliefd op me werd? Dan was alles anders gelopen.

Ze doet de deur op het nachtslot. Ze dooft de lichten. Drik had me moeten beschermen, denkt ze. Nu heb ik Peter razend gemaakt en Roos gekwetst. In één klap ben ik mijn hele gezin kwijt. Drik had voor mij moeten zorgen. Het is te ingewikkeld, ik overzie het niet. Mijn broer kiest voor iets buiten mij, hij verlaat mij voor een wereld die belangrijker voor hem is. Ik wil slapen. Ophouden met denken. Misschien moet ik Allard de schuld geven, hij is begonnen, toen, onder de operatietafel. Zat hij toen al achter Roos aan?

Suzans gedachten vliegen alle kanten op en stuiten overal op woede of schuld. In de badkamer trekt ze het medicijnkastje open. Slaap is de enige uitweg. Er moet nog een pot met Nembutalcapsules staan, oude troep, moet je ook helemaal niet nemen, maar zou nu wel een uitkomst zijn. Ze schuift potjes en flesjes opzij om achter op de schappen te kijken. Niets. Ze kan zich niet herinneren dat ze de pillen heeft weggegooid, maar het zal wel, ze zijn er niet meer.

Had ik ze allemaal willen innemen, denkt Suzan als ze in bed ligt, wil ik voor altijd van alles af zijn? Voor ze een antwoord kan formuleren zakt ze weg in een diepe slaap.

De ochtendoverdracht verloopt rommelig. Winston staat over de nachtdienst te vertellen maar het geklets van de collega’s verstomt nooit helemaal. Vereycken is er niet en Taselaar zit in zijn operatieschema’s te kijken. Niemand grijpt in.

Hettie zit naast Suzan.

‘Ik ben vandaag bij jou ingedeeld,’ zegt ze. ‘Fijn.’

Zodra de bijeenkomst is afgesloten maken ze zich uit de voeten. kno, denkt Suzan, met Ruud. Kinderen. Inleven en opletten. Ouders die we gerust moeten stellen. Werk. Ik ben er weer. Hettie heeft inmiddels bijna een jaar ervaring. Suzan laat haar het initiatief nemen en ziet dat het haar goed af gaat. Als het eerste kind onder zeil is laat ze Hettie achter en gaat ze zelf het patiëntje voor de andere ok ophalen.

Er is commotie op de gang. Luc staat bij de deur van het rommelkamertje. Hij trilt en ziet bleek. Kees is bij hem. Bram Veenstra komt eraan. Ook Suzan blijft staan.

‘Dus toch,’ zegt Luc. ‘Ik had het toch goed aangevoeld. Op het dak. Dat er iets met hem was.’

Kees heeft zijn telefoon gepakt.

‘Livia? Is de baas er al? Goed zo, wil je hem even geven?’

‘Hij komt net binnen,’ zegt Kees tegen zijn collega’s. Dan praat hij verder in de telefoon. Vereycken moet komen. Meteen. Iets ernstigs dat geen uitstel verdraagt.

‘Wat is er dan?’ vraagt Suzan.

Lucs hand ligt beschermend op de deurkruk.

‘Hier,’ zegt hij, ‘hierbinnen. Hij is – je moet niet schrikken. Het is ongelooflijk.’

Passanten – schoonmakers, chirurgen – kijken met verbazing naar het groepje bij de deur.

‘Ik stel voor dat we naar binnen gaan,’ zegt Kees. ‘We trekken de aandacht, dat moeten we niet hebben.’

Bram biedt aan om op de gang Vereycken op te wachten. Luc, Kees en Suzan gaan het kamertje in.

Het felle licht floept automatisch aan en beschijnt Allard die achterover in de kapotte rolstoel ligt. Zijn gelige huid ziet er wasachtig uit. Zijn hoofd hangt in een vreemde hoek over de rugleuning geknakt. De linkerarm ligt ontspannen op het bovenbeen, de rechter is weggegleden.

Met zijn drieën staan ze te kijken, intens, geconcentreerd.

‘Ik was op zoek naar een verbandschaar,’ zegt Luc zacht. Hij hoest en schraapt zijn keel. ‘Ik dacht eerst dat hij even uitrustte, hier. Ik excuseerde me nog dat ik hem wekte.’

‘En toen? vraagt Kees. ‘Heb je hem onderzocht?’

Luc knikt.

‘Geen pols. Vervormbare pupillen. Hij werd al koud.’

‘Onnatuurlijke dood. Dat betekent dat we hem hier moeten laten tot de lijkschouwer komt. En de politie. De kamer afsluiten. Melding doen. Een enorme heisa. Vereycken moet dat maar regisseren. Waar blijft hij?’

Luc prevelt voor zich uit zonder Kees aan te kijken.

‘Intoxicatie. Dat moet onderzocht worden. Een gezonde, jonge man gaat niet zomaar dood. Geen zichtbaar trauma.’

Kees oppert de mogelijkheid van een embolie, een geknapt aneurysma, een fatale hartritmestoornis. Terwijl de mannen diverse doodsoorzaken doornemen schuift Vereycken het kamertje in. Suzan maakt plaats voor hem. Hij kijkt.

‘Ach, jongen toch,’ zegt hij. ‘Moest het zo aflopen, was het zo erg?’

Suzan stoot hem aan en wijst op Allards voet. De sok is half afgestroopt. Onder de wreef is een vleeskleurig verband zichtbaar. Vereycken knielt neer en trekt de sok verder naar beneden. Suzan ziet de top van het kathetertje. Er zit een groen plastic dopje op, keurig dichtgedrukt. Steunend bukt Vereycken zich nog dieper. Hij pakt een voorwerp op dat onder de stoel is gerold. Een glazen ampul. Fentanyl.

Helder en kalm herinnert Suzan zich de patiënten die ondanks de ingespoten opiaten een verhoogde tensie en een onrustbarende hartslag bleven houden. Altijd bij operaties waar Allard de spuiten vulde. Halve dosering, denkt ze, en de rest verdween in zijn broekzak. Tijdens de nachtdiensten, waar hij de laatste tijd zo’n voorliefde voor had, kon hij meenemen wat hij wilde. Hij droeg die rare dikke sokken. Hij vermagerde. Hij was onrustig. Of veel te rustig. Ik ben blind geweest. Ik zag alles, begreep niets, en nu is het over.

Een extreme vermoeidheid bevangt haar. Ze kan niet meer blijven staan en glijdt met haar rug tegen de muur naar de vloer.

De drie mannen lopen heen en weer, ze doorzoeken de ruimte om nog meer betekenisvolle zaken te vinden; ze spreken met elkaar over shock, overdosis, ademhalingsdepressie.

Suzan zit op de grond, met gevouwen handen, en staart naar de veneuze toegang op de ontblote voet van haar minnaar. Tot hier, denkt ze, tot hier brengt ons de liefde voor de verdoving. Dit is de verlossing, de uitweg, de rust.