23

Drik zit aan zijn tweede whisky als de telefoon gaat. Hij overweegt om niet op te nemen. Wie kan het zijn? Peter, Suzan, een patiënt die een afspraak wil verzetten – hoe dan ook geen mens die hij nu te woord zou willen staan. Hij schuifelt naar de keuken om zijn glas bij te vullen. Misschien is het zijn Zweedse collega, ze zal benieuwd zijn of hij haar advies heeft opgevolgd, ze wil vast weten hoe dat is gegaan. Hij belt haar zelf wel. Eerst even zitten. Die jongen is net de deur uit. Hij wil zijn gedachten verzamelen over het opmerkelijke laatste gesprek. Hij drinkt.

Allard was te laat, bijna een kwartier. Drik begon te denken dat hij helemaal niet meer zou komen en vroeg zich af of hij zichzelf alvast iets zou kunnen inschenken. Daar had hij van afgezien, ook het onbenutte uur is van de patiënt. Hij moest helder blijven.

Maar goed ook, want Allard was inderdaad verschenen. Hij maakte een gejaagde indruk en vertelde wijdlopig hoe hij bij een ingewikkelde ingreep was weggelopen, de anderen waren gebleven maar hij was hem gesmeerd om naar zijn therapie te komen. Hij geeuwde en keek Drik met grote ogen aan.

Nu, had Drik gedacht, nu moet ik toeslaan, dit is het moment. Allard zat over zijn kuiten te wrijven alsof hij kramp had.

‘De therapie,’ had Drik tegen het gebogen hoofd gezegd, ‘daar wil ik het met je over hebben. De therapie is na deze sessie beëindigd. We stoppen ermee.’

De jongen ging door met krabben en kneden alsof hij niets had gehoord. Uiteindelijk had hij opgekeken. Zijn voorhoofd was bezweet, Drik zag een film van kleine druppels over de huid liggen.

‘We hebben het een jaar lang de kans gegeven. Het werkt niet. We moeten realistisch zijn en het proces niet nodeloos rekken. Je hebt misschien meer baat bij een andere aanpak, of je probeert het eens een tijd zonder therapie. In elk geval gaan wij afscheid nemen.’

Hoe krijg ik het mijn strot uit, had Drik gedacht, wat een gruwelijk taalgebruik. Het is de onmacht. Ik heb me nog nooit zo’n charlatan gevoeld. Weerzinwekkend.

‘Wij?’ vroeg Allard. ‘Ik heb niets in te brengen. Het lijkt me helemaal jouw beslissing.’ Hij was stilgevallen alsof iets hem afleidde. Ook Drik had gezwegen. Hij wist niets te zeggen.

‘Ik dacht eigenlijk dat ik het wel goed deed. Ik werk. Ik heb een vriendinnetje. De verhouding met Suzan is voorbij. Ik kom hier elke week. Ik luister naar wat je zegt. Wat doe ik verkeerd?’

Zal ik hem vertellen dat hij me op geen enkele manier toestaat ook maar een glimp van zijn conflicten naar de oppervlakte te brengen? Dat ik nog nooit zo’n taaie en massale afweerformatie ben tegengekomen? Zal ik het over een dood paard hebben?

Er droop vocht uit Allards neus. Drik reikte hem de doos zakdoeken aan en verachtte zichzelf. Ik laat hem in de steek, had hij gedacht, en hij kan dat alleen maar verklaren door zichzelf af te kammen en niets waard te vinden. Ik herhaal gewoon zijn trauma. Hij zit erbij als een jong vogeltje, hij rilt alsof hij het koud heeft. Ik ben de beul.

‘Je hebt gelijk. Ik stop, niet “wij”. Jij hebt daar geen schuld aan. Ik moet deze beslissing nemen omdat ik niet meer in staat ben de therapie voort te zetten. Ik kan het niet. Zo eenvoudig is het.’

En nu niet over die vader beginnen, had hij gedacht, geen duiding op de drempel over de beweegredenen die die man gehad heeft om zijn gezin te verlaten. Ik moet die jongen de deur uit krijgen, hij zaait overal vernietiging, hoe onschuldig hij er ook uitziet.

Allard was in lachen uitgebarsten. Schamper, triomfantelijk? Drik zat er onzeker bij en wist niet wat hij voelde. Hij was onthand nu hij het niet meer als zijn taak zag Allard te analyseren. Hoe moest hij zich gedragen als hij geen therapeut meer was? Wat was hij nog wel? Een oude lul in een morsig pak, een vermoeide man die gefaald had, die zich moest laten helpen om de rotzooi op te ruimen. Iemand die naar een borrel verlangde.

‘Je kan het niet,’ herhaalde Allard. ‘Goed. Dat is tenminste eerlijk. Ik vind het wel een opluchting eigenlijk, dat jij ook eens tekortschiet. Je maakt er wel een puinhoop van. Alsof je alle infuusslangen tegelijk eruittrekt. De patiënt moet maar zien hoe hij zich redt. Als ik zoiets zou doen bij mijn patiënten kreeg ik meteen een klacht aan m’n broek. Een schorsing! En als het verkeerd zou aflopen een proces wegens doodslag. Ik begrijp eigenlijk niet hoe je durft. Hoe je het in je hoofd haalt om mij een jaar lang in verwarring te brengen en dan te zeggen dat ik het zelf maar uit moet zoeken. Omdat jij het niet kan. Waar kan ik een klacht indienen?’

‘Bij het Tuchtcollege,’ antwoordde Drik prompt. ‘Of bij het big-register. Dat staat je vrij, dat kan je gewoon doen.’

‘Zien we elkaar dan weer, als de klacht behandeld wordt?’

Hij is gek, dacht Drik, hij is toetergek. Ik moet nu standvastig blijven. Hij moet mijn huis uit, dat is het enige waar ik naar moet streven.

‘Ik weet niet hoe die procedures gaan. Het zou kunnen. Of niet.’

Hij was stilgevallen omdat hij niet wist hoe het verder moest. Allard zat hem met een vaag lachje op zijn gezicht aan te staren. Nu, dacht Drik, nu toeslaan, niet meer wachten.

‘Het is tijd.’ Hij was opgestaan.

‘Mocht je het niet redden in je eentje, dan laat je je door je huisarts naar een ander verwijzen. Ik neem nu afscheid van je.’

Ook Allard was overeind gekomen. Hij leek te wankelen op zijn benen en schudde ongelovig zijn hoofd. Nog steeds dat rare lachje en die loopneus. Huilde hij?

Drik deed een greep in de zakdoekendoos en propte de jongen wat zakdoekjes in de hand. Hij deed de deur voor hem open, en de volgende deur. Voetje voor voetje schuifelde Allard door de gang. Drik bleef vlak achter hem, opende de voordeur achter Allards rug om en wachtte tot de jongen op de stoep stond.

Wat te zeggen? ‘Het beste’?, ‘Tot ziens’?, ‘Het ga je goed’? – het was allemaal even belachelijk en misplaatst.

Als een zombie liep Allard over het pad naar het hek. Drik sloot de deur.

Nu hij de derde whisky achteroverslaat gaat de telefoon weer. Hij neemt op in een reflex en heeft er al spijt van voor hij de hoorn aan zijn oor zet.

‘Oom Drik?’

‘Roos,’ zegt hij. ‘Waarom bel je?’

‘Je moet naar Leida. Die staat op mijn voicemail. Er is iets met opa, zegt ze. En dat ze niemand kan bereiken. Ik heb haar zelf niet teruggebeld. Ik heb bezoek.’

Allard, denkt Drik. Die is meteen van hier naar Roos gegaan. Die laat zich troosten. Die blijft in de familie.

‘Ik zal haar bellen,’ belooft Drik. ‘Dag Roos.’

Leida neemt de telefoon op bij het eerste signaal.

‘Ik zat te wachten,’ zegt ze. ‘Hendrik is gestorven. Ik werd gebeld door iemand van dat verpleeghuis. Een vrouw met een onaangename stem. Ze was boos omdat ze jou en Suzan niet kon bereiken.’

‘O,’ zegt Drik. Mijn vader dood, dat kan er ook nog wel bij. Actie. Ik ben de oudste. Maar te dronken om te rijden.

‘Ik ga nu bellen en daarna kom ik bij jou. Tot straks.’

Het duurt even voor hij ergens achter in zijn agenda het nummer van het verpleeghuis kan vinden. Aan een niet erg snuggere portier legt hij moeizaam uit wat hij wil. Uiteindelijk krijgt hij verbinding met de verpleegster van de ziekenzaal.

‘Er kwam een longontsteking bij,’ zegt ze. ‘Hij lag al weken plat, dat is een risico. We hebben u niet gealarmeerd, we dachten dat het niet zo’n vaart zou lopen. Dokter Gaarland schreef antibiotica voor, maar de kuur had geen effect. Hij is vanmiddag overleden. We hadden dat niet voorzien, hij was zo sterk.’

Ze condoleert hem. Drik doet zijn best om zijn woede onder controle te krijgen. Waarom heeft die Gaarland geen contact opgenomen? Godgeklaagd hoe incompetent zo’n man is. Ik zou hem moeten aanklagen. Voor de tuchtraad slepen. Rustig nu. Die zuster is in orde. Ik moet de dingen niet door elkaar halen. Hij herneemt zich en vraagt naar de toedracht.

‘Ik was er niet bij, mijn dienst begon om zeven uur. Mijn collega zei dat het vreedzaam is verlopen. Uw vader was de hele dag al buiten bewustzijn. Hij is langzaam weggegleden, zo kan je het wel zeggen. Zonder strijd.’

Drik knikt, al kan zijn gesprekspartner dat niet zien. Hij heeft tranen in zijn ogen gekregen; alcoholgerelateerd sentiment denkt hij, bij het idee dat Hendrik de dood aanvaardde, misschien zelfs verwelkomde als rechtvaardige straf voor een al of niet vermeende misdaad. Hendrik ging liever de dood tegemoet dan dat hij zich om zijn kinderen en zijn kleinkind bekommerde. Hij weet dat het zo gaat, oude mensen verliezen hun belangstelling, ze raken onthecht, ze brengen het niet meer op. Hij voelt het als een belediging, een afwijzing.

Hendrik ligt in de koeling. Het mortuarium van het verpleeghuis functioneert voortreffelijk. Met de verpleegkundige spreekt hij af dat hij morgenmiddag, waarschijnlijk samen met zijn zuster, afscheid komt nemen.

‘Zal ik dan meteen maar de begrafenisondernemer laten komen? Dan kunnen we alles in één keer afhandelen en hoeft u niet steeds op en neer te rijden.’

Aardige vrouw, denkt Drik, met een praktische instelling. Hij voelt zich nu ook vol ondernemingslust, straks op zoek gaan naar een testament, wil hij begraven of gecremeerd, eens kijken of Leida dat weet. Hij is al uit zijn stoel gekomen als hij afscheid van de verpleegster neemt.

Achter de façade van daadkracht ligt een sombere vermoeidheid op de loer. Hij moet met kracht beelden wegdrukken van zijn stervende vrouw, van de besprekingen met de begrafenisman, een bejaarde, zeer langzaam sprekende functionaris die een klapper met foto’s van dertig soorten doodskisten op tafel legde. Niet weer, denkt hij, waarom moet ik verdomme wéér – maar hij heeft zijn jas al aan, zijn fiets al van het slot.

Leida ontvangt hem beheerst en onaangedaan.

‘Het zat eraan te komen,’ zegt ze. ‘Ik ben van plan zijn spullen op te ruimen, anders zitten jullie daar maar mee als ik doodga. Die rommel die hij in dat tehuis heeft staan kan je weggooien. Ik heb thee voor je gezet.’

Drik pakt zijn telefoon en probeert Suzan te bellen. Hij krijgt Peter aan de lijn en doet verslag van de gebeurtenissen.

‘Suzan is nog in het ziekenhuis, een operatie die uitloopt. Ik zal het haar vertellen. Ze moet morgen maar vrij nemen. Zit jij nu bij Leida? Gaat het met haar?’

‘Leida heeft het bericht het eerst ontvangen. Ze heeft Roos gebeld omdat wij allemaal niet opnamen. Maar ze heeft het niet gezegd, toch, Leida?’

Leida schudt van nee, met samengeknepen lippen.

‘Doe ik wel,’ zegt Peter. ‘Heb jij je klanten voor morgen al afgebeld? Ik laat straks weer van me horen, als ik Suus en Roos gesproken heb.’

Drik trekt de lijst met telefoonnummers van zijn patiënten tevoorschijn. Wie heeft er morgen een afspraak? Hij legt de lijst naast zijn agenda op tafel. Geconcentreerd toetst hij de nummers in, zegt de afspraak af of laat een bericht achter op de voicemail. Na iedere handeling zet hij een kruisje bij de initialen in zijn agenda. Ik ben aangeschoten, denkt hij, maar als ik oplet komt het allemaal goed.

Dan zitten ze tegenover elkaar, de tweelingzuster en de zoon.

‘Hij wil crematie,’ zegt Leida. ‘Fenny is ook gecremeerd. En uitgestrooid. Dat wil hij ook. Dan heb je geen graf te verzorgen.’

Onze ouders vliegen weg op de wind, denkt Drik, ze bemesten een voetbalveld, ze zinken naar de bodem van een sloot, ze worden door een geërgerde autobezitter van de motorkap gewassen.

‘Vind je het naar om alleen te zijn? Wil je bij mij overnachten?’

Wat doe ik als ze ja zegt? Zet ik haar dan achter op de fiets?

‘Ik ben al jaren alleen en dat bevalt me goed. Het is aardig aangeboden maar het is niet nodig.’

De audiëntie is afgelopen, ik kan gaan. Hij staat op. Loodzware benen.

‘Ik laat je morgen even weten wat we hebben afgesproken. Wil je hem nog zien eigenlijk? Afscheid nemen?’

‘Dat gekoekeloer naar zo’n lijk, nee, daar voel ik niet voor. Er is niets om afscheid van te nemen. Hendrik is allang verdwenen. Ga nou maar.’

Hij zou haar moeten aanraken, een kus geven. Er loopt een rilling over zijn rug, ineens moet hij denken aan Allard, woordeloos wegschuivend over het tuinpad, nog maar twee uur geleden. Wat gebeurt er allemaal – patiënt kwijt, vader kwijt, mezelf kwijt. Nu ophouden met dat larmoyante gedoe, naar buiten, de kou in.

Bij Peter drinkt hij nog een glas, wat kan het schelen, hij werkt morgen toch niet. Suzan is thuisgekomen en ze spreken af hoe laat ze de volgende dag zullen vertrekken. Ze formuleren een tekst voor de advertentie, die pas na de uitvaart geplaatst zal worden. In plaats van kaarten. Ze zijn het over alles eens. Alsof we ons voor hem schamen, denkt Drik. Zijn leven en zijn dood houden we stil. Dat moet een tegenoverdrachtsverschijnsel zijn, maar ik heb geen zin om daarover na te denken.

Thuis valt hij in een droomloze slaap. Om zeven uur wordt hij wakker, net als altijd, alsof er niets aan de hand is. Een kraakheldere dag. Er zit vorst in de lucht.

Hij rijdt met Suzan naar het verpleeghuis. Eenmaal daar aangekomen verbaast hij zich over de soepelheid van het proces. Het loopt geolied, het is routine in dit sterfhuis waar iedereen zijn rol kent.

De manager met de snerpende stem weten ze op afstand te houden. Suzan kiest uit Hendriks klerenkast een pak, een overhemd. Drik selecteert een stropdas. Dan trekken ze Hendrik ratelend uit de koeling en staan ze onhandig naast de grote la waarin hij ligt opgeborgen. Terwijl Suzan en de aardige verpleegster Hendrik aankleden loopt Drik naar buiten. Zo eenvoudig mogelijk, denkt hij, een enkel woord, Leida wil vast iets zeggen, muziek, ik moet in zijn platenverzameling kijken, Schubert misschien, een strijkkwartet, als het maar kort is, met een kwartiertje klaar, twintig minuten hooguit, en dan de oven in. Een lunch met zijn vijven in zo’n ballentent in het bos, dat zal wel moeten. Drank.

De begrafenisondernemer zit klaar in het kantoor van de manager. Zij is zelf door Drik voortvarend weggestuurd. Suzan komt erbij, met opgestroopte mouwen. Binnen een half uur zijn ze klaar en is alles vastgelegd: de advertentie, de kist, dag en uur van de plechtigheid.

‘Er is een strooiveldje bij het crematorium,’ zegt de begrafenisman, ‘als u zelf geen asbestemming in gedachten heeft kan het daar.’

Drik zou hem eigenlijk op de klippenkust in Wales de wind in willen smijten, hij ziet al voor zich hoe de meeuwen schrikken van de grauwe wolk en met een scherpe bocht wegzwenken. Hij houdt zijn mond. Strooiveldje, ook goed.

‘Voel jij er nou iets bij?’ vraagt hij Suzan op de terugweg. ‘Dat zou toch moeten. Onze vader is dood, nu zijn we wezen. Ik voel niets. Beetje opluchting, dat het over is. Ergernis over het geregel. Geen verdriet of spijt. Jij?’

‘Ik vraag me af wat voor leven hij had,’ zegt Suzan nadenkend. ‘De laatste jaren was hij ervanaf natuurlijk, hij leefde in een waanwereld, of hoe je dat noemen moet. Maar daarvoor? Ik kan me niet herinneren dat er ooit iets van vreugde was, dat hij blij was met ons. Het leven was een opdracht, een taak die hij moest volvoeren. Na het ongeluk kon hij niet meer ergens van genieten, denk ik. Of zich aan iemand hechten. Aan ons bijvoorbeeld. Een afgeknot leven.’

Drik kijkt verbaasd opzij. Wat Suzan zegt klinkt zo aanvaardend, zo zonder rancune. Zelf zindert hij van woede en verwijt als hij tot zich door laat dringen wat ze eigenlijk bedoelt, maar het zijn geïsoleerde opflakkeringen, ze ebben zo weer weg en laten hem in een wattige leegte achter.

Een paar dagen later komen ze samen in de aula van de kleine begraafplaats. Roos is met haar ouders meegekomen; Drik heeft Leida vervoerd. Ze zat stokstijf naast hem, in een zwart mantelpak, met haar grote tas op schoot. Ze zei geen woord.

In het bos ligt sneeuw. Op de weg en op de stoepen is die verworden tot gore modder. Voorzichtig loodst hij Leida naar de ingang.

Ze zitten met zijn vijven op de voorste rij. Achter hen schuiven een paar verpleegsters aan. Suzan draait zich om en geeft de vrouw die haar hielp Hendrik aan te kleden een hand. Op het laatste moment komen er twee vrouwen met rollators binnen. Een chauffeur duwt een oude man in een rolstoel naar voren en gaat er zelf naast zitten.

De begrafenisondernemer spreekt een welkomstwoord, Drik geeft een korte en leugenachtige schets van zijn vaders leven en bedankt het personeel van het verpleeghuis. Muziek. In Hendriks platenverzameling vond Drik een opname van de Mozart-strijkkwartetten door het Amadeuskwartet. Hij koos voor het langzame deel van het Dissonantenkwartet. De installatie is niet goed afgesteld, hij gebaart naar de begrafenisondernemer dat de volumeknop open moet. Dan stroomt de muziek de ruimte in en getuigt zonder woorden van het treurige leven van Hendrik de Jong. Drik merkt dat hij er bijna bevestigend bij zit te knikken.

Leida pakt een papier uit haar zak en staat op. Bij de microfoon bedenkt ze zich en stopt ze het briefje weer weg.

‘Ik wilde iets zeggen,’ zegt ze, ‘maar het is zinloos. Mijn tweelingbroer is dood. Totdat hij hier kwam heb ik voor hem gezorgd. Nu is het voorbij.’

Ze gaat weer naast Drik zitten. Roos heeft gehuild tijdens het strijkkwartet. Ze legt bloemen op de kist. Op aanwijzing van de begrafenisondernemer lopen de aanwezigen een rondje om de dode en laten hem vervolgens achter. Peter en Suzan nemen Leida tussen zich in. Drik slaat zijn arm om Roos heen.

‘Zo meteen gaat hij de oven in,’ zegt ze. ‘Ik vind het maar gruwelijk. De begrafenis van Hanna, dat was mooi. Droevig, maar mooi. De muziek die je had uitgekozen was wel gaaf, ik moest ervan huilen.’

Drik drukt haar tegen zich aan. Ze staan buiten, op de vieze stoep, en iedereen geeft elkaar een hand. Suzan staat met de aardige zuster te praten, afspraken maken, denkt Drik, over het weghalen van de spullen en het afwerken van de administratie.

‘Het gaat nu beter, met mijn vriend,’ zegt Roos. Drik schrikt en beseft dat hij wel een vol uur niet aan Allard heeft gedacht.

‘Ik doe wat jij zei. Gewoon alles vragen wat ik van hem wil weten. Je hebt gelijk, het is de enige manier om iemand echt te leren kennen. Ik ga er niet meer geheimzinnig over doen ook. Ik wil hem een keer mee naar huis nemen, dan kunnen ze eens zien met wie ik nu ben. Ik doe het gewoon.’

In het restaurant, met uitzicht op het besneeuwde bos, laat Drik de beste witte wijn van de kaart komen. Tegenover hem zit Roos tegen haar moeder te fluisteren, ongetwijfeld vertelt ze Suzan allerlei intimiteiten over de relatie met Allard. Hij kijkt oplettend naar Suzans gezicht. Ze ziet er totaal verdoofd uit en toont geen reactie.

De wijn is ingeschonken. Drik heft zijn glas maar weet ineens niet waarop hij een toost kan uitbrengen. Familie? Toekomst? Slaat nergens op, kan allemaal zo weer verdwenen zijn. Op de dood, zou hij willen zeggen, op de verdoving. De tafelgenoten kijken hem afwachtend aan.

‘Op Opa,’ zegt Roos.