21

Weer wacht Drik op Allard. Hij ziet tegen de confrontatie op maar heeft geen energie om zichzelf moed in te spreken. Hij wacht. Hij denkt terug aan de gebeurtenis op het ziekenhuisdak en besluit om straks eerst eens rustig te kijken wat hij in het gesprek zal ervaren. Als de jongen komt.

Allard had zich als een klein kind aan Drik vastgeklemd; iedereen bleef staan als verlamd, een ogenblik. Vervolgens brak de hel los. Taselaar schreeuwde door zijn telefoon dat de brandweer kon inrukken, Luc en Tjalling renden op Allard af terwijl Drik de jongen voelde verslappen. Hij liet hem languit op de grond glijden en legde zijn vingers in de hals. Geen hartslag. Grauwe gelaatskleur. Een pisvlek in de broekspijpen. Drik had de hemel gedankt dat hij door anesthesisten werd omringd. Tjalling zat al op zijn knieën te reanimeren, Ab stond klaar om het over te nemen. Luc snelde naderbij met de defibrillator die hij uit de helikopter had gesleurd. Uit zijn ooghoeken zag Drik Suzan bezig met een ballon en de zuurstofcilinder.

‘Moeten we epinefrine geven?’ vroeg iemand.

‘Nee, eerst defibrilleren,’ riep een ander.

‘Ik heb een pols,’ zei Tjalling hijgend.

Ze hadden Allard op de inmiddels naar boven gekomen brancard gelegd. Suzan drukte de kap tegen zijn gezicht en klemde de ballon onder haar arm om hem zuurstof te geven. Ze dromden met zijn allen de lift in, naar de hartbewaking.

Het elektrocardiogram gaf geen afwijkingen te zien. Taselaar ging de politie en de brandweer bedanken en Luc verdween om achter een nieuwe ongeluksmelding aan te gaan. Tjalling schudde aan Allards schouders en riep zijn naam.

‘Wat is er?’ vroeg de jongen.

‘Je bent even bewusteloos geweest. We moesten je reanimeren. Hoe voel je je nu?’

‘Raar. Moe.’

Vierentwintig uur aan de monitor, dacht Tjalling. Geen risico nemen.

‘Paroxismale tachycardie, dat kan, van hevige schrik. Emoties en zo. Je zou met bètablockers kunnen starten. De cardioloog moet het maar zeggen.’

Uiteindelijk waren Suzan en Drik samen bij Allard achtergebleven, aan weerszijden van het bed. Allard keek van de een naar de ander.

‘Wat lijken jullie op elkaar,’ zei hij. ‘Dezelfde ogen, dezelfde gezichtsvorm. Dat heb ik nou nog nooit gezien.’ Toen was hij in slaap gevallen.

Wat moet ik doen, had Drik gedacht. Hij had een barstende hoofdpijn en kon nauwelijks uit zijn ogen kijken. Suzan stond met haar armen om haar lijf geslagen in het kantoortje. Ze keek hem aan, maar hij wendde zich tot de hoofdverpleegkundige. Hij had iets gemompeld over een onduidelijke toedracht en zijn telefoonnummer gegeven voor het geval dat Allard naar hem zou vragen of de afdeling iets wilde melden of overleggen.

‘En u bent?’

‘De Jong. Psychiater.’ De man krabbelde wat in het dossier en knikte.

‘Ik wacht hier op de cardiologie,’ zei Suzan toen ze samen op de gang stonden. ‘Iemand moet toch een soort overdracht doen.’

Ze had er jeugdig uitgezien en heel anders dan thuis, dacht Drik. Als ze nu haar mond maar houdt, ik kan er niets meer bij hebben.

‘Het komt allemaal door mij. Ik heb hem in de steek gelaten. Ik wist niet dat hij zo heftig zou reageren.’ Er verscheen een diepe blos op haar gezicht.

‘Laten we eerst maar eens afwachten wat hij zelf te vertellen heeft,’ had Drik gezegd. ‘Jij bent niet het centrum van het universum, dus houd je hypotheses maar voor je. Er is al genoeg schade aangericht.’

Ze boog weg alsof hij haar in het gezicht had geslagen. Het had hem geen bal kunnen schelen. Hij was zonder om te kijken weggelopen.

Ik moet die patiënte bellen, had hij gedacht, die vrouw die bij me was toen Peter belde. Drik zet de telefoon in de spreekkamer uit als hij met iemand praat, maar het signaal vanuit de keuken is zwak te horen. Het hield niet op, minuten lang.

‘Ik moet kennelijk toch even opnemen,’ had hij verontschuldigend gezegd. Vervolgens had hij de vrouw weg moeten sturen. Toen hij het huis uit stormde stond zij haar fietsslot nog los te maken.

Hij had zijn auto pal voor de ziekenhuisingang laten staan, smeet de portier zijn sleutels toe en rende met de beveiliger de lift in. Bij de eerste blik op het dak had hij meteen geweten hoe de vork in de steel zat. Geweten? Nee, gevoeld. Een serieuze zelfmoordenaar staat boven de afgrond, als hij moed heeft; als hij niet durft ligt hij languit langs de dakrand om de diepte in te gaan rollen, met gesloten ogen. Hier zat een bang kind. Op een zeer gevaarlijke plaats. Rust, had hij gedacht. Niet laten schrikken. Geruststelling en verleiding, dat moet ik zien over te brengen.

Nu hij aan de wanhopige jongen terugdenkt schieten de tranen hem in de ogen. Het ergert hem, hij roept zichzelf tot de orde en wil niet weten waar zijn ontroering vandaan komt. Zo meteen, als ze tegenover elkaar zitten, moeten ze het over de feiten hebben. Wat er precies is gebeurd, hoe dat in de toekomst valt te voorkomen, of er nog enig heil van de therapie te verwachten is.

De bel. Drik sloft naar de deur. Zijn knieën doen nog pijn van het knielen op de keiharde dakbedekking.

Allard schuift de gang in zonder Drik aan te kijken. Hij zal zich schamen, denkt Drik. Hij moet mij wegtrappen na de extreme toenadering op het dak. Zuchtend loopt hij achter Allard aan. Als ik de volle laag krijg stuur ik hem meteen weg, ik verdraag het niet meer. Onzin, iemand die net zo’n trauma heeft doorgemaakt zet je niet op straat. Even flink zijn, kijk nou maar eerst eens.

‘Bedankt,’ zegt Allard. ‘Toen ik op de hartbewaking lag vergat ik je te bedanken. Je hebt me van dat dak gered.’

Tutoyeren. Iets aardigs zeggen. Hoe is het mogelijk.

‘Kan je vertellen hoe je daar terechtkwam?’

‘Het ging heel stom. Direct na de landing sprong ik uit de helikopter. Ik schrok me een ongeluk van de propeller, de bladen wiekten met een rotvaart vlak boven me, ik dacht dat ik onthoofd ging worden. Ik rende weg en stond ineens op de rand van het dak. Ik denk dat ik toen in elkaar zakte, ik had er zo af kunnen vallen. Luc schreeuwde. Ik zat daar en kon niet meer bewegen. Niets meer. Praten ook niet. Ik wilde terugkruipen naar de heli maar het ging niet. Ik was verlamd. Ik had een hartslag van minstens tweehonderd. Ik was doodsbang.’

‘Je collega’s dachten dat je de opzet had om naar beneden te springen.’

Allard schudt zijn hoofd.

‘Dat zou ik nooit durven. Dat was ik ook helemaal niet van plan. Ik hád geen plan. Ik heb een stomme manoeuvre uitgehaald en kreeg een paniekaanval toen ik daar eenmaal zat.’

‘Wat was er daarvoor gebeurd?’

‘We vlogen naar een ongeval. We verloren die patiënt, het slachtoffer. Dat was wel rot.’

‘Zeiden jullie nog iets, op de terugweg?’

‘Luc zat te schelden. Hij zei dat hij het werk soms haat. Dat je zulke vreselijke dingen mee moet maken. Dat je vaak machteloos bent en het niet van je af kan zetten. Dat hij daaronder leed. Hij zag er ook beroerd uit. Ik zei niet veel.’

‘En daarvoor, voor jullie weggingen?’

‘Toen heb ik met Suzan gesproken. In het trappenhuis. Ze vroeg of ik hoogtevrees had. Ja dus, maar dat wist ik toen nog niet.’

‘Is er nog meer besproken tussen jullie?’

‘Ja.’

Drik laat de stilte duren. Allard gaat verzitten. Hij krabt op zijn hoofd.

‘Dat ik haar miste, heb ik gezegd. Ik omhelsde haar. Dat liet ze toe.’

‘En toen?’

‘Ze wilde er niet op ingaan. Zij vindt dat het afgelopen moet zijn. Volgens mij meent ze daar niets van, ik weet zeker dat ze bij me terugkomt. We konden er daar op de trap niet over praten. Maar dat komt wel. Als je denkt dat ik er een eind aan wilde maken omdat zij me afwees zit je verkeerd. Dat was niet aan de orde.’

Ik luister, denkt Drik, ik registreer wat hij zegt maar ik geloof het maar half. Even laten liggen.

‘Kan je vertellen hoe het voor je was toen je daar zat, op de dakrand?’

‘Alles stond stil. Ik dacht niet. Pas toen jij me riep kon ik weer bewegen. Maar ook toen dacht ik niet na, het ging vanzelf, buiten mij om. Een soort opluchting was het wel, iemand die uitlegde wat ik moest doen. Iemand die het voordeed. Als ik had nagedacht had ik nooit naar je toe durven kruipen.’

‘Hoezo?’

‘Dan zou ik me schamen. Of ik zou denken dat je het niet meende, dat je maar wat zei.’

‘Maar zonder nadenken kon je me wel vertrouwen.’

Nu gaat Allard rechtop zitten.

‘Ja hoor, je hebt gelijk. Je was mijn vader. Die terugkwam. Om mij te halen. Dat zei je ook: ik kom je halen. Een enscenering van het jeugdtrauma, deze keer met goede afloop. Geweldig hoor. Ben ik nu genezen?’

Drik besluit de sarcastische toon te negeren.

‘Dat weet ik niet. Ik heb wel het idee dat je je leven gered hebt door het verzet tegen je vader, of figuren die voor hem staan, eventjes op te geven. Je stond mij toe jou te helpen. Voor het eerst.’

‘Daar zal je vast erg tevreden over zijn. De succesvolle therapeut die het leven van zijn patiënt redt. Lekker gevoel zeker?’

‘Dat jij niet naar beneden bent gevallen heb je aan jezelf te danken. Ik hielp je alleen door daar te zijn. Een lekker gevoel zou ik het niet noemen. Ik was erg ongerust, en later, toen het gevaar was geweken, was ik onder de indruk van dat moment van nabijheid tussen ons. Jij misschien ook wel.’

‘Mijn hart stond stil,’ zegt Allard spottend.

‘Dat dachten de deskundigen op het dak, ja. Ik ook, ik kon geen pols vinden. En er was urine-incontinentie.’

‘Het kind plast in zijn broek van angst. Dat was daarvoor al gebeurd, toen ik voor die afgrond terechtkwam.’

‘Wat zei de cardioloog?’

‘Die kon niets vinden, al deed hij zijn best. Ik moest die nacht voor observatie blijven, aan de monitor. En thuis nog vierentwintig uur met zo’n ding rondlopen. Leverde niets op. Uiteindelijk hield hij het bij een misverstand; dat ik van schrik ben flauwgevallen. Ze zagen het aan voor een hartstilstand, maar dat was het niet.’

‘Zou best kunnen. In de consternatie heb ik misschien de hartslag gemist. En de anesthesisten sprongen er meteen bovenop om met thoraxcompressies te beginnen, er zat geen halve minuut tussen.’

‘Dat is ons vak, hè,’ zegt Allard. ‘Zodra iemand geen pols meer heeft gaan wij reanimeren en intuberen. Ik was vanzelf bijgekomen als ze het hadden kunnen opbrengen even te wachten. Weet je dat Vereycken dat ook zei? Hij was er vorige week niet, congres of zo, Taselaar nam waar. Hij heeft vanochtend pas het hele verhaal gehoord. Op de vergadering vanmiddag wilde hij het bespreken. Ik kom er net vandaan.’

Op zulke momenten bevangt Drik een intense dankbaarheid voor zijn zelfstandige status. Hij hoeft zich niet te verantwoorden tegenover vakgenoten, hij wordt geen prooi van vuile streken van verbitterde collega’s en niemand kan hem een dienstopdracht verstrekken. Hij ziet het voor zich, de stafvergadering van Allard – een wijde kring van stafleden en assistenten, gespitst op het krijgen van complimenten of bang om afgezeken te worden. Slijmen en trappen. Zo erg zal het niet zijn, wat Suzan over die bijeenkomsten verteld heeft klonk aardig en ze gaat er zelf graag heen. Om godverdomme naast die jongen te zitten zeker. Driks gedachten vliegen alle kanten op; hij schrikt ervan hoe fel en onbeheersbaar ze zijn. Met kracht negeert hij zijn vermoeidheid. Luisteren. Opletten. De stafbespreking.

‘Ik vond het verschrikkelijk, ik zag er als een berg tegenop. Het was zo druk ook, iedereen was nieuwsgierig naar wat er nou eigenlijk was voorgevallen. Luc Delvaux zat heel verstoord te kijken. Ik heb een afkeer gekregen van dat oranje noodpak, dat wil ik nooit meer aan. Suzan ging naast Taselaar zitten, niet bij mij.

Vereycken heeft zo’n plechtstatige manier van formuleren, heel correct maar zo ernstig dat je denkt dat er een ramp is gebeurd. Ik zat een beetje achteraf, naast Winston. Ik durfde mijn koffiebeker niet op te pakken. Bang dat ze zouden zien hoe ik trilde. Hij begon de boel in te leiden, de professor, dat het vandaag niet om een complicatie bij een patiënt ging maar om een incident rond een assistent. Mij dus. Ik kreeg het er benauwd van. Luc moest vertellen over de traumadienst, deed hij ook, maar toen hij aan de landing op het dak toekwam onderbrak Vereycken hem. Hij vond dat ik dat beter zelf kon vertellen. Ik kon nauwelijks adem krijgen. Wat een ramp. Ze verstonden me niet toen ik begon te praten, ik moest gaan staan! Nou ja, ik heb het maar verteld zoals ik het hier ook vertelde. Het gaf commotie, ze riepen door elkaar heen over suïcideprotocollen en de politie. Kennelijk hadden ze voor ik daar in dienst kwam over zelfmoordrisico’s bij anesthesisten gesproken, ze zijn voortdurend op elkaar aan het letten en twijfelden er niet aan dat ik wilde springen. “Dat krijg je er nou van,” zei Kees, die cardioman, “de objectieve waarneming lijdt eronder, je gaat iedereen van doodswensen verdenken.”

Vereycken vroeg door over wat iedereen had gedaan. Taselaar vertelde over zijn contact met de politie en Suzan moest zeggen hoe jij op het toneel was verschenen. Ze had kennelijk bedacht dat het geen goed idee was om een ex-collega op me af te sturen als ik in crisis verkeerde. Vond ik aardig van haar. Iemand in dat psychiatrisch ziekenhuis had opgezocht dat jij mijn leertherapeut was geweest. Het ging maar door. Bij alle gebeurtenissen moesten ze bedenken hoe het ook anders had gekund. Toen bleek dat er met mij niets aan de hand was, kreeg Tjalling kritiek. Hij was te snel gaan reanimeren.

“U heeft allen gepanikeerd,” zei Vereycken. “Luister toch goed naar deze jonge collega. Hij wilde zich niet verdoen maar kreeg een ernstige paniekaanval. U heeft dat niet onderkend. U bent zelf gaan panikeren.”

Luc zei dat hij spijt had, hij had me gewoon moeten vragen wat er aan de hand was, hoe hij kon helpen. Maar een vriend van hem heeft zich gesuïcideerd, dat heeft hij me verteld. Dat werd het “leermoment” – dat je vanuit de schrik een situatie veel te snel verbindt aan iets wat je vroeger hebt meegemaakt. Dan kijk je niet meer scherp en kan je niet goed nadenken.’

Drik is zo moe dat hij zelf niet meer tot nadenken in staat is. Te veel verhalen, ze overspoelen hem en maken het onmogelijk om tot de kern door te dringen. Wat is de kern? Iets met vaders, iets met vertrouwen. Het is hem een vol jaar niet gelukt om de invloed van het weglopen van Allards vader te bespreken. Hij probeerde het keer op keer en werd steeds weggehoond. En nu? Luister naar zijn verhaal: hij voelt zich gesteund door de hoogleraar, hij durft op te staan en zijn paniek toe te geven. Hij is bij mij op schoot gekropen, hij heeft me vertrouwd. Hij heeft me zelfs kunnen bedanken. Misschien is het een doorbraak in de therapie, mijn geduld is beloond. Nu moet ik doorzetten, als ik het goed aanpak kan de behandeling op een hoger niveau doorgang vinden. Ik ben te moe, ik breng het niet meer op.

’s Avonds zoekt hij in de ledenlijst van de International Psychoanalytic Association naar het telefoonnummer van een Zweedse collega met wie hij al jaren gaat eten als ze beiden hetzelfde congres bezoeken. Tussen de congressen door hebben ze nooit contact, maar als ze elkaar zien is het prettig en vertrouwd. Ze is van zijn leeftijd, ze werkt aan de universiteit en ze kan goed luisteren.

Drik belt. Ze is thuis. Ze heeft tijd. Ze hoort hem aan.

‘Je kan hier allerlei theoretische constructen op loslaten,’ zegt ze, ‘maar dat heeft geen prioriteit. Hij heeft jou in een positie weten te brengen die je kan vergelijken met de zijne: verlaten door je familie, geïsoleerd van de personen van wie je het hebben moet. Of hij dat bewust of onbewust gedaan heeft maakt niets uit. Het gaat om de situatie zoals die nu is.’

‘Wat moet ik doen?’ vraagt Drik. ‘Zeg me wat ik moet doen.’

‘Je moet ermee stoppen. Meteen. Soms kunnen wij mensen niet helpen omdat ze ons raken in een oude wond. We houden ons flink, we proberen onszelf te beschermen, en dat neemt al onze energie. We zijn dan niet meer vrij om voor de patiënt open te staan. Je kan deze man niet helpen. Dat is niet erg, dat is geen schande – je moet het alleen erkennen. En ernaar handelen.’

‘Wat zou jij zeggen?’

‘De waarheid. Dat je de behandeling afbreekt omdat je er niet mee door kan gaan. Om redenen van persoonlijke aard. Het is onjuist om hem in de illusie te laten dat jij hem zou kunnen helpen.’

Vederlicht voelt hij zich. Alle vermoeidheid is van hem af gevallen. Terwijl hij afscheid neemt van zijn verre collega schenkt hij zichzelf een whisky in. Hij bedankt haar een laatste keer en barst dan in tranen uit.