3

Op Driks bureau ligt nu een blocnote. Hij scheurt de beschreven vellen eraf en spreidt ze uit. Veel tekst is het niet. ‘Schuurman,’ staat er, ’27 jaar’. ‘Moeder!’ met een cirkel eromheen. Alles in grote, slordige letters. Om goed te schrijven heeft hij een leesbril nodig, om goed contact met de patiënt te houden wil hij geen bril op.

Hij schrijft naam en datum boven aan een vel. ‘Intakegesprek’, met onderstreping. ‘27-jarige eerstejaars psychiatrieassistent, net gestart met de opleiding, komt voor leertherapie.’ Hij kreunt, leunt achterover en strekt zijn benen.

Wat voor indruk maakte de jongen op hem, welk gevoel riep hij op? Drik is er onzeker over. Komt dat door de jongen of door de bijzondere positie die dit consult in zijn eigen leven inneemt? Hij weet het niet. Hij voelt zich incompetent, in verwarring. Hij is er niet achtergekomen wat er aan de hand is, of er wel iets aan de hand is. Er was iets eigenaardigs in het contact – achterbaks wil hij de jongen zeker niet noemen, maar er ontbrak iets, hij heeft iets gemist. Nu houden mensen vaak dingen achter in een eerste gesprek, ze schamen zich, voelen zich nog niet veilig genoeg of ze beseffen het belang van de verzwegen gebeurtenissen niet. Dit was anders, maar hoe dan? Tegelijkertijd voelt Drik een grote betrokkenheid, hij heeft met de patiënt te doen. Waarom eigenlijk? De jongen wil psychiater worden, hij wil gedachten en gevoelens van mensen begrijpen, zegt hij, het intrigeert hem wat er op dat gebied allemaal mis kan gaan. De rol van de genetica, van de farmacologie, van de levenservaringen.

Maar hij is bang. Als hij over het werk spreekt, over de afdeling, het onvoorspelbare gedrag van de opgenomen patiënten, de heftigheid van de symptomen, de herrie, knijpt hij zijn handen tot vuisten. Zijn voorhoofd raakt licht bezweet. Na zijn vertrek ruikt Drik de geur van angstzweet in de spreekkamer. Dit is een conflict. Waar komt die angst vandaan? En de behoefte om die angst het hoofd te bieden? De jongen zou dermatoloog kunnen worden, huisarts, geriater. Hij kiest voor wat hij het engste vindt. Hoe haakt dat in zijn persoonlijke geschiedenis? Drik weet het niet en dat ergert hem. Piskijken is het, denkt hij, wichelroedelopen, de feiten die je denkt te vinden aan elkaar kletsen.

Wat weet ik? Hij is opgegroeid zonder vader, die verdween toen de jongen vijf jaar was. Eerst geen contact, daarna sporadisch en ongemakkelijk, vanaf twaalf jaar niet meer, want toen was vader dood. Ziekte, hartfalen? Nog navragen. Hij zal op zoek zijn naar een vader in mij, denkt Drik, misschien dat hij daarom zo op zijn hoede is en me duidelijk maakt dat er dingen zijn die hij hartstochtelijk wil maar die hem ook angst aanjagen. Hij zal bang zijn dat ik doodval als hij me kwaad maakt.

De moeder was vast te dichtbij, te afhankelijk van haar zoon. Kan haast niet anders. Hij sprak aardig over haar, leek echt op haar gesteld. Waarom de scheiding? Waarom niet meer kinderen? Heeft ze een nieuwe partner? Wat vindt patiënt daarvan?

Ik hoef niet alles meteen te weten, maar het zou wel prettig zijn om een idee te hebben over wat de jongen zoekt, een gevoel van zekerheid over de samenwerking. Wil hij wel samen met mij kijken naar wat er aan de hand is? Het is niet duidelijk. Er klopt iets niet helemaal. Waarschijnlijk ligt het aan mij, denkt Drik als hij bezig is de gegevens van de jongen op papier te zetten. Met leesbril. Ik hecht te veel belang aan één zo’n consult, ik moet mezelf bewijzen dat ik het nog kan. Daar heeft die jongen niets mee te maken, die heeft recht op een goede leertherapie, zo min mogelijk bezoedeld door ellende in het leven van zijn therapeut. Ik denk te traag, ik heb geen overzicht. Die therapie sleurt me een toekomst in waar ik niet aan wil. Moet ik zelf niet een tijd in behandeling? Bij wie dan? Ik ken ze allemaal, en in de meesten heb ik geen vertrouwen. Ik ga mezelf onder druk zetten, ik zal het Instituut bellen dat mijn praktijk weer openstaat voor verwijzingen. Werk is goed. Ook als ik zelf niet goed ben is mijn presteren goed genoeg.

Een knagend gevoel van weerzin en onzekerheid bevangt hem. Ik moet eruit, denkt hij, naar buiten, weg.

Lopen stimuleert het associatieve denken. Drik wandelt langs de rivier op een pad waar geen auto’s mogen komen. Fietsers zijn er nauwelijks op deze grauwe maandag. Watervogels scharrelen langs de oever, wat moeten ze doen, hoe gaan ze zich wapenen tegen de winter?

Hij staart over het water. Het is windstil en eigenlijk niet echt koud. In de verte ziet hij het ziekenhuis liggen. Suzan is daar nu bezig met haar verdovende werk binnen de muren die een wereld afbakenen waarin de mensen geen weet hebben van alles wat zich daarbuiten afspeelt. De draaideur van de ontvangsthal slokt iedereen op, elke bezoeker neemt afscheid van het daglicht. Behalve door de hoofdingang kan je het ziekenhuis alleen nog binnenkomen via verborgen ventielen waarvan de Eerste Hulp het belangrijkste is. Verder: het helikopterplatform, het mortuarium, een dienstingang voor goederen. Suzan vertelde dat de nieuwe ok’s ramen hebben zodat je tijdens het werk naar het luchtlandschap kan kijken. Vreemd.

Geen bebouwing meer, alleen soppig grasland zonder vee. Zielig, die jongen zonder vader. Een kind van vijf denkt dat het zijn eigen schuld is als de vader hem smeert. Niet lief genoeg. Of te succesvol in de strijd om de moeder, dat kan ook. Het oedipale drama waar hij altijd nogal de pest aan heeft. Overschat, vindt hij. De lotgevallen in de eerste drie levensjaren zijn vele malen relevanter.

Een beeld van zijn eigen vader komt bij hem op. Verwarde oude man in stinkende huiskamer van verpleeghuis. Hij zou erheen moeten maar kan het de laatste maanden niet opbrengen. Suzan gaat wel regelmatig, al heeft zij het veel drukker dan hij. Ze is ondernemend, ze dóét graag dingen. Ze kijkt met de verpleging in het vaderlijk dossier, ze ruimt de kamer op, gooit dingen weg en sleept andere dingen aan. Als ze klaar is geeft ze de demente man een kus op zijn voorhoofd en verdwijnt ze weer. Hijzelf kan dat niet. Als hij zijn vader bezoekt gaat hij zitten, probeert hij een soort contact te maken en voelt hij de radeloosheid opkomen. Misschien is het zo geweest na mama’s dood, denkt Drik. Misschien voeren Suzan en hij in het verpleeghuis een toneelstuk op waarvan het scenario vijfenveertig jaar geleden is geschreven.

Hij was vier: een ongeruste, bezorgde kleuter die zijn vader niet uit het oog wilde verliezen en door vrees bevangen bij de sombere man bleef zitten. Ongemakkelijk. Zijn zus leerde al snel dat zij vader kon afleiden, opvrolijken misschien, door actie. Ze liet hem speelgoed zien, ze schonk imaginaire kopjes thee voor hem in met haar kinderserviesje, ze dwong hem toe te kijken als ze op één been ging staan. Dat was later natuurlijk, Suzan was een baby toen het gebeurde, zes maanden. Vermoedelijk was ze net van de borst af en vonden de ouders dat ze wel een week samen weg konden om ergens in Engeland een wandeltocht te gaan maken. Zuid-Wales, langs de kust, over hoge klippen met uitzicht op de oceaan. Drik is er nooit geweest. Hij heeft foto’s gezien van de steile afgronden, het razende water in de diepte, de geologische rotsformaties in de klippenwand. Daarboven hebben ze gelopen over het kustpad, met rugzakken om en bergschoenen aan.

Thuis voerde Leida het bewind, de tweelingzus van vader. Ze is gebleven. Had ze geen eigen leven, geen werk? Of liet ze alles uit haar handen vallen na de ramp? Waarom heeft hij zich daar nooit in verdiept? Hij weet nog wel dat hij het erg vond dat zijn ouders weggingen. Leida stopte hem veel te strak in, het bed leek een dwangbuis. Ze sloot de deur zodat hij het ganglicht niet kon zien en stijf van angst op de slaap lag te wachten. Het rook anders in huis als zij er was.

Wat hebben ze hem verteld toen vader terugkwam? De herinneringen daaraan kan hij niet bereiken. Waarschijnlijk zijn die voorgoed weg, onder invloed van de vernietigende hersenchemie na het trauma. Er moet bezoek zijn geweest, de recherche, de begrafenisondernemer, de huisarts, vrienden. Hij weet er niets meer van. Het enige beeld dat hij heeft is gesitueerd in zijn eigen kamer. Hij zit op de grond met zijn rug tegen de muur en zijn benen recht voor zich uitgestrekt. Hij luistert: een baby huilt, de deurbel rinkelt, iemand loopt de trap op. Zelfs nu nog voelt hij weerzin om over het gebeurde na te denken.

Hoe zijn moeder is neergestort en tweehonderd meter lager te pletter sloeg op de rotsplaten in de branding. De golven zullen haar haren hebben bewogen. Zijn vader zal naar beneden hebben gekeken, door zijn knieën zijn gezakt. En toen?

Nooit is over deze dingen gesproken. Geen woord. Voor vader te pijnlijk, voor hem te angstig. Een stilzwijgende samenzwering. Met de inzichten van nu zou je dat scherp veroordelen. De fantasie is altijd erger dat de werkelijkheid, hoe gruwelijk die laatste ook is. Drik heeft hoogtevrees, een fobie die hij zelfs in zijn leeranalyse niet aan de orde heeft durven stellen.

Pas nu valt hem de bizarre overeenkomst op tussen het leven van zijn vader en het zijne. Beiden veel te vroeg hun vrouw verloren, beiden gered door hun zuster, wat huishouding en structuur van de dagen betreft. Over de verschillen kan hij beter nadenken: bij vader een snelle breuk, bij hemzelf een langzaam scheuren. Vader bleef achter in verbijstering, ontredderd, met een kleuter en een baby. Hijzelf bleef achter – ja, hoe eigenlijk? Apathisch, vermoeid, maar niet verbijsterd.

Hij stapt van het verharde pad op de grasstrook daarnaast en voelt de bodem veren. Hij voelt de kracht in zijn benen. Hij bleef achter met niets. Hij liet de zwaarbevochten collusie met Hanna dat ze er vrede mee hadden geen kinderen te kunnen krijgen, dat het leven desondanks ontzettend vol en bevredigend en de moeite waard was, achter zich. Hij schaamt zich als hij beseft dat het hem oplucht. Hij kan het nu gewoon verschrikkelijk vinden. Een ramp. Om te huilen. Hij hoeft zich niet meer flink te houden, hoeft niemand meer te beschermen, hoeft zichzelf geen geweld aan te doen. Hij bloost. Een primitieve, vegetatieve reactie, denkt hij, wat een armoe. Is het zo erg dat ik me bevrijd voel, dat ik blij ben dat het over is? Niet alleen dat ontluisterende ziekbed, maar vooral het theater dat eraan voorafging. Als het een patiënt van me overkwam zou ik het wel weten. Ik zou hem steunen in de verboden gevoelens, ik zou alle begrip hebben voor zijn stiekeme vreugde. Aandachtig zou ik luisteren en niets in mij zou zijn gedachten veroordelen of gek vinden. Als het over mezelf gaat kan ik dat niet.

Ongemerkt is hij gaan stampen, de modder vliegt alle kanten op. Ik moet, ik moet, denkt hij. Maar wat zou hij moeten, en van wie?

Rond een uur of zes zet hij koers naar het huis van Peter en Suzan. Als hij de fiets tegen het tuinhek op slot zet komt Peters laatste patiënt naar buiten, een mooie vrouw in een openhangende, dure jas. Hij knikt haar toe en wacht tot ze het tuinpad is afgelopen. Dan belt hij aan. Hij kust Suzan, die hem opendoet.

‘Wat zie je er goed uit vandaag,’ zegt ze. Weer schaamt hij zich. De opluchting heeft me verlichting gebracht, ze ziet dat in de doorbloedingsgraad van mijn huid, in de ontspanning van mijn gezichtsspieren. Ophouden, denkt hij, weg met dat medische, dat analytische observeren. Het is avond, er is weer een dag voorbij, ik ben onder vrienden, ik ben veilig.

‘Hoe was je dag?’

‘Saai,’ zegt Suzan. ‘Poli. Ik heb aan vijftien mensen gevraagd of ze hun eigen tanden nog hebben. Of ik ze even in hun keel mocht kijken. Ik heb ze op de weegschaal gezet en ik heb hun trieste longen beluisterd. Niet erg boeiend allemaal. Ze vragen of ze mij zullen zien bij de operatie. “Uw dokter gaat u opereren,” zeg ik dan, “hem zult u zeker zien. Een van mijn collega’s gaat u in slaap brengen.” Onpersoonlijk, hè?’

‘Ze zoeken houvast. Het is nogal wat om alle regie over je lichaam uit handen te geven. Het maakt mensen tot kleine kinderen. Geen wonder dat ze jou aan hun bed willen hebben.’

‘Sommigen kunnen het niet,’ zegt Suzan. ‘Ze worden panisch door dat gebrek aan controle. Ik had er vandaag zo een. Ze wil per se wakker blijven. Nou, dat kan. Dan zet ik een blok, of ik doe een lumbale anesthesie. Ik zou er zelf niet aan moeten denken, maar als een patiënt dat wil doe ik het.’

Ze raakt zijn arm aan. ‘Fijn dat je er bent. Whisky?’

Ze zet het glas op de keukentafel, bij zijn stoel. Drik hangt zijn jasje over de rugleuning en gaat zitten. Lichte spierpijn in zijn benen, wel aangenaam. Hij kijkt naar de rug van zijn zus. Kaarsrecht. Moeiteloos vindt zij haar weg in de chaos van vaatwerk, flessen en groentes, ze maakt de sla, vult een ovenschaal met lasagne, goochelt met sauspannen en kaasrasp. Beiden draaien hun gezicht naar de deur als ze Peters voetstappen horen op de trap.

Peter legt zijn hand even tegen de rug van Suzan en slaat Drik op zijn schouder. Dan wrijft hij in zijn handen en schenkt zichzelf een glas in.

‘Ik zag je laatste klant weglopen. Ze had geen tijd genomen om haar jas dicht te doen.’

Peter lacht. ‘Op de vlucht! Die etenslucht en gezelligheid in het huis van je therapeut, dat is niks, daar moet je snel wegwezen. Kan ik iets doen, Suus?’

‘Zitten en kletsen. Ik heb de boel onder controle.’

Ze zakt door haar knieën en schuift de schaal de oven in. Met een krachtige waterstraal spuit ze de pannen schoon. Afwasmachine. Handdoekenrek. Drik kan zich ineens voorstellen hoe zij op de operatiekamer van medicatiekast naar anesthesietoestel loopt, slangen controleert, onder de tafel kruipt op zoek naar mogelijke obstructies, spuiten telt, aan knoppen draait. Alles tegelijk.

‘Is die jongen Schuurman nog aangekomen?’ vraagt Peter.

‘Ik heb hem vandaag gezien.’ Meteen voelt Drik weer het vreemde onvermogen dat hem beving tijdens het gesprek, de angst dat hij zijn vaardigheid kwijt is, het gevoel van mislukking. Ik ga het er niet over hebben, denkt hij. Het is niet meer dan logisch dat ik er weer in moet komen. Maandenlang niet gewerkt, enorme stress gehad, life event meegemaakt. Natuurlijk verlies je dan je scherpte, je intuïtie. Dat is tijdelijk. Geduld. Afwachten hoe het volgende week gaat.

‘Ik heb het Instituut gebeld vanmiddag, voor nieuwe verwijzingen. En een afspraak gemaakt met de uitgeverij. Het wordt tijd dat ik m’n boek afmaak.’

‘Ik wacht erop,’ zegt Peter. ‘Een boek over ons vak. Dat is fijn hoor, voor onze opleiding. Daar hebben ze iets aan. Ga maar gauw weer aan je schrijftafel zitten.’

Drik leegt zijn glas en staart voor zich uit. Je moet met een soort gezag je patiënten tegemoet treden, wetend dat je iets voor ze betekenen kan – misschien niet wat ze van je verwachten, geen geluk, geen genezing, maar iets van waarde, iets echts. Dat lukt niet als je jezelf een incompetente bedrieger vindt, een beschadigde zielepoot in een leunstoel. Ik ga mezelf in de kraag grijpen. Het moet anders. Vanaf nu. Hij houdt zijn glas omhoog en Suzan schenkt hem bij. Peter leest de krant. De lasagne geurt.