14

Livia komt binnen met een kan koffie.

‘Er staan wel drie dozen met taartjes in de keuken. Kan ik jullie daarvan iets brengen? Bram Veenstra heeft een zoontje gekregen.’

Vereycken en Suzan schudden eensgezind hun hoofd. Zwetende tompoezen, lauwe chocoladebollen – ze moet er niet aan denken. Vereycken zal wel proberen zijn uitdijende lichaam binnen redelijke proporties te houden. Of hij eet alleen taart als het goede taart is.

‘Een glas water graag, Livia, en wil je zorgen dat we niet worden gestoord?’

Suzan draagt een witte jas over haar gewone kleren. Zo ziet Vereycken het graag, als stafleden een bureaudag hebben. Je blijft altijd dokter, vindt hij, ook als je zit te mailen.

Een van de wanden van zijn kamer bestaat uit louter glas en biedt zicht op een uitgestrekt park. Het doffe, donkere groen van augustus kleurt bomen en struiken. Suzan zucht. Als Livia het water gebracht heeft schuift Vereycken zijn stoel dichter tegen de tafel.

‘Welkom, Suzan. Fijn dat wij eens even kunnen praten. Ik wil je het een en ander voorleggen. Maar eerst eens horen hoe je het maakt.’ Hij kijkt haar trouwhartig aan met zijn bruine hondenogen.

‘Vind je het jammer, van de taartjes? Nee toch?’

Ze schudt haar hoofd. Waarom komt ze zo moeilijk op stoom, wat belet haar toch om iets te zeggen?

‘Ja, goed, geloof ik. Het gaat goed. Ik heb veel kno gedaan de laatste tijd. Dat was leuk.’

Goed, leuk – wat een woorden. Weet ze niets beters? Ik heb het contact met mijn kind verloren. Ik ben geschrokken van het hartfalen van mijn vriendin. Ik weet soms, even, niet wat ik moet doen, alsof ik nog nooit een anesthesietoestel gezien heb. Hij zal me toch niet meteen ontslaan?

‘Wat is de reden dat je de kno-ingrepen zo prettig vindt?’

‘Samenwerking,’ zegt Suzan meteen. Ze ziet het vrolijke gezicht van kno-arts Ruud voor zich, met de belachelijk grote badmuts op zijn hoofd.

‘Misschien ligt het gewoon aan je positie, zo samen, bij het hoofd van de patiënt. Heel anders dan dat je achter zo’n doek moet werken. Er wordt meer overlegd, ook voor we beginnen. Of ligt het aan de operateur?’

‘Ja, ja,’ zegt Vereycken, ‘dat kan natuurlijk. We hebben hier vogels van verschillend pluimage in huis. Waar ik benieuwd naar ben is jouw indruk van onze afdeling. Je bent er een tijd uit geweest, dat moet toch een frisse blik geven. Wat viel je op toen je weer ging werken?’

‘Ruzietjes. Ergernissen. Geen afstemming tussen operatieschema en ic of Verkoever. Nu zeg ik alleen maar vervelende dingen. De meesten doen hun vak met plezier. Dat viel me ook op. Inspringen voor elkaar, helpen. Ik wil niet klagen. Of roddelen.’

‘Alles wat we bespreken is gericht op verbetering. Zo moet je het zien. Je had het over de werksfeer bij de kno-operaties. Kunnen we daar iets van leren?’

‘Sinds jij hier bent hebben we teamtraining,’ zegt Suzan nadenkend. ‘We oefenen met elkaar, met de assistenten en de anesthesiemedewerkers. Vorige week had ik nog zo’n middag, met Bram Veenstra. Als je eenmaal gewend bent aan die rare rubberen pop lijkt het heel echt. We hadden een turp-syndroom. Bram speelde de uroloog, zo’n echte autist die alleen maar aan die enorme prostaat kon denken die hij zo snel mogelijk klein wilde krijgen. Hij zat daar maar tussen de benen van de patiënt ontoegankelijk te wezen. Achter het doek raakten wij steeds geagiteerder, we dachten aan natriumtekort en hersenoedeem, maar we durfden om een of andere reden niets tegen de operateur te zeggen. Tot Sjoerd, die jonge medewerker, een leuke jongen is dat, begon te roepen dat hij nú moest ophouden met spoelen, dat we de patiënt wakker gingen maken – nou ja, het werd een formidabele ruzie. Waarom vertel ik dit? O ja, ik dacht: wij, van de anesthesie, worden wel een team door die trainingen, maar als de operateurs niet meedoen hebben we daar weinig aan.’

‘We moeten ergens beginnen,’ zegt Vereycken. ‘Binnen onze eigen gelederen. De volgende stap zal het inschakelen van de chirurgie zijn. Ik ben daarover al in bespreking, maar eerlijk gezegd valt dat niet mee. Ze willen wel, althans sommigen, maar het neemt uren – en wie betaalt dat?’

‘Willen ze? De hartchirurgen ook?’

‘Laat ik zeggen dat mijn voorstel daar op enige tegenstand stuitte. Het lijkt te gaan om een territoriumstrijd, ze vinden dat zij eigenaar zijn van de operatiekamers. Zo gedragen ze zich ook.’

Suzan denkt aan Bobby Harinxma, de explosieve cardiochirurg die nogal eens roept dat hij stilte wil in zíjn ok. Hoe geërgerd ze zich dan voelt, en hoe weinig in staat om hem te verstaan te geven dat hij te gast is in de ok. Haar gast, eigenlijk.

‘We moeten samen met de operateurs een team vormen. De anesthesioloog is de aanvoerder, die heeft het beste overzicht. Vergelijk het met de concertmeester in een orkest. We willen niet de baas zijn, maar het voortouw nemen in de samenwerking. In een team weet je samen meer dan alle teamleden afzonderlijk. Je kijkt buiten de grenzen van je vak. Het is de toekomst. Het nieuwe werken.’

Het klinkt als gebakken lucht, en toch gelooft Suzan er wel in. Ze twijfelt of iedereen er zo over denkt.

‘Dat is een persoonlijkheidskwestie,’ vindt Vereycken. ‘Het is me vaak opgevallen dat onze collega’s verlegen zijn. Een gevolg van de selectie wellicht. Wie meldt zich aan voor onze opleiding? Teruggetrokken personen met scheikundige interesse. Mensen die geen plezier ontlenen aan langdurige, intensieve patiëntencontacten. Ik formuleer het negatief. Je kan ook zeggen: de gemiddelde anesthesist is dienstbaar en houdt zich op de achtergrond. Verlegenheid is een raar fenomeen. Een verlegen mens voelt zich door iedereen bekeken, alsof de hele wereld om hem draait. Eigenlijk net als de chirurg, maar dan in het omgekeerde. Hetzelfde idee uit zich bij de een als enorme geldingsdrang en bij de ander als timide angstigheid. Ik begeef me nu op een terrein dat het mijne niet is. Zeg jij eens wat.’

‘Het slaat bij ons ook wel eens door naar geldingsdrang en heerszucht, hoor. Daar zijn wel voorbeelden van te vinden. We moeten niet generaliseren. Niet psychologiseren ook. Het zal best dat we voor de opleiding kandidaten selecteren met wie we ons verwant voelen, maar ik zie ons niet als een club van sociaal onhandige of fobische mensen.’

Ze maakt zich kwaad. Hij zit haar te stangen met zijn vooringenomen ideeën. Psychologie is voor thuis, met Peter aan tafel. Hier wil ze dat niet.

‘Ik daag je uit,’ zegt Vereycken. ‘Ik wil weten hoe jij de ontwikkeling van een sterker teamgevoel zou stimuleren.’

‘Uitgaan van wat je hebt, wat er al is. De operateurs inschakelen bij het trainingsprogramma, ook als het geld kost. Dat krijg je er weer uit, het is een investering.’

‘Zou jij leiding willen geven aan dat programma?’

‘Ik denk er niet over. Bram doet het uitstekend. Als je iemand naast hem wil aanstellen zou ik een collega nemen die er juist moeite mee heeft. Die kan zich goed in de chirurgen verplaatsen – gebrek aan enthousiasme, een hekel aan halfzacht geklets – en dan sla je twee vliegen in één klap.’

Vereycken knikt waarderend.

‘Een onorthodoxe aanpak. Daar ga ik over nadenken. We hoeven geen namen te noemen. Ik vat je gedachtegang. Bijzonder.’

Hij staat op en kijkt uit het raam.

‘Wat een prettig uitzicht. Het geeft rust. We kunnen wel even in het park rondwandelen, heb je daar zin in?’

In hun witte jassen dwalen ze over de met houtsnippers bedekte paden. De meeste planten zijn uitgebloeid en aan de slootkanten schiet het dorre riet de lucht in. Vereycken hijgt.

‘Wat een tempo heb je. Laten we even gaan zitten.’

Zittend op een boomstam strekt Suzan haar benen voor zich uit. Als je elkaar niet aan hoeft te kijken kan je gemakkelijker praten, vindt ze.

‘Je wil me graag iets extra’s laten doen, begrijp ik. Naast het onderwijs.’

‘Ja. Ik hecht eraan dat al mijn stafleden een specifiek aandachtsgebied hebben, een bijzondere taak, of dat ze zich wijden aan onderzoek. De afdeling heet anesthesiologie, dat ruikt naar wetenschap, nietwaar? We hebben wetenschapsmensen in dienst, maar ik vind dat we zelf ook onderzoek moeten doen. Heb jij daar gedachten over?’

‘Simone promoveert. Zoiets groots trekt mij niet. Ik houd van het gewone werk; wat is daaraan te onderzoeken?’

‘Even wat beter nadenken. Daar valt alles aan te onderzoeken. Daar zijn we ook toe verplicht, als opleidingsinstituut.’

Laat hem niet zeggen dat wij een center of excellence zijn, denkt Suzan, alsjeblieft, dat soort grootspraak staat me zo tegen. Wat hij zei over gastheerschap spreekt me wel aan. Je ontvangt je gasten welwillend, je bespreekt hun eisen en verlangens en vervolgens maak je het ze naar de zin. In de mate van het mogelijke, zoals hij altijd zegt. We moeten de chirurgen verwelkomen alsof we de beheerder zijn van een sterrenrestaurant, in het besef dat de keuken van ons is en van niemand anders.

Vereycken praat door over onderzoeksopzetten en resultaten. Ze moet beter luisteren. Wat wil hij eigenlijk?

‘Waar ben jij nieuwsgierig naar? Wat wil je weten van een patiënt die je anesthesie hebt gegeven?’

Hij draait zijn gezicht naar Suzan toe en houdt zich met moeite in evenwicht op de dikke boomstam.

‘Hoe laat is het. Dat wil ik weten, meteen als hij wakker wordt, nog op de tafel. Dan moet er geen klok in zijn blikveld hangen natuurlijk. Ik wil weten of mensen een gevoel voor verstreken tijd hebben, of niet. Zo niet, of dat gecorreleerd is met anesthesiediepte of duur van de ingreep. Ik heb er nog nooit iets over kunnen vinden.’

Ze ziet aan Vereyckens gezicht dat hij gaat bijsturen.

‘Ik dacht aan iets anders,’ zegt hij. ‘De laatste jaren wordt er regelmatig gepubliceerd over akelige incidenten tijdens operaties, waar men helaas pas later achter komt: de tijdens de ingreep ontwakende patiënt. Stel je voor – er is bewustzijn, er zijn gewaarwordingen, maar de patiënt is verlamd, hij heeft spierverslappers gekregen en kan niet bewegen, niet kreunen, niets! In de helft van de gemelde gevallen ervaart hij ook pijn. Hevige pijn. Het is een rampscenario, je moet er niet aan denken. Het gebeurt vooral tijdens operaties waarbij je de anesthesie zo licht mogelijk houdt: cardio, verloskunde. Hele lage percentages, hoor. Maar toch. Patiënten krijgen er posttraumatische stressstoornissen van. Ze slapen niet meer, ze hebben angst en afschuwelijke dromen. Of het bij ons voorkomt weet ik niet. Statistisch gezien moet het wel. Vorige maand hoorde ik het nog van Bibi, over een kind. Dat jongetje herhaalde zinnetjes die hij alleen tijdens de anesthesie gehoord kon hebben. Ze heeft hem gevraagd of hij pijn had gehad, maar dat herinnerde hij zich niet.’

Ze probeert het zich voor te stellen. Dat je daar ligt, op die smalle strijkplank, je armen in de armsteunen, je ogen dichtgeplakt. Ze zijn bezig je borstkas open te zagen, je hoort het kraken als de ribspreider wordt aangedraaid, je weet dat je openligt. Iemand zegt: ‘Straks mag jij even weg, Sjoerd, er is soep in de koffiekamer.’ Misschien voel je de verborgen aanwezigheid van pijn onder de deken van opiaten. Je zou willen schreeuwen tegen de anesthesist, hij moet de propofol opvoeren, een nieuwe bolus fentanyl inspuiten, alsjeblieft, let op mij, zie dat er iets helemaal mis is!

‘Hoe vaak komt het voor?’ vraagt Suzan.

‘Weinig. De schatting is 0,2 procent, bij hartoperaties iets hoger, misschien wel 2 procent. Maar het is nattevingerwerk. Om het te onderzoeken moet je enorme aantallen geopereerde patiënten hebben.’

‘Dan heeft het voor ons toch geen zin? We doen wel veel, maar nooit genoeg voor zoiets.’

Vereycken vindt dat kortzichtig. Als alle ziekenhuizen soortgelijk onderzoek zouden doen, op elkaar afgestemd zodat je de resultaten bijeen kan nemen, zou je wel degelijk zinvolle uitkomsten krijgen die statistisch significant zijn. Ook daar weer teamdenken, constateert Suzan. Hij is er helemaal aan verslingerd. Niets wat je alleen onderneemt kan deugen. Daar gaat mijn onderzoekje naar tijdsbeleving.

Vereycken verheft zich en klopt de boomschors van zijn broek.

‘Nu niet zo snel lopen, Suzan, ik ben een oude man. We geraken heus wel in onze burelen.’

Moet ik hem een arm geven, nee toch? Hij is te dik, moet hij iets aan doen. Kleine stappen. Aanpassen.

‘Ik had het over de concertmeester zonet, maar je kan eigenlijk beter denken aan een strijkkwartet als het gaat over een operatieteam. De operateur is natuurlijk de primarius, die doet het moeilijkste kunstje. Maar als de cello daar niet een volle en zuivere baslijn onder speelt klinkt het nergens naar! Dankzij de cello kan de eerste viool schitteren. Dat is wel een mooie vergelijking, vind je niet?’

Suzan knikt.

‘Ik ga altijd naar de strijkkwartetserie,’ licht Vereycken toe. ‘Dan let ik vooral op de samenwerking. Hoe ze ruimte maken voor elkaar. Opletten, volgen. Erg leerzaam.’

‘Ook mooi, hoop ik. De muziek. Je lijkt wel altijd met het vak bezig.’

‘Zeker,’ beaamt Vereycken. ‘Ik geniet van ons vak. Hoe het expandeert! Hoe snel het zich ontwikkelt, ongelooflijk. Geen wonder dat de collega-specialisten moeite hebben die voortgang bij te houden. Dat lukt onszelf nauwelijks. Ik zie het als mijn taak die groei te stimuleren. We moeten ons met die vooruitgang identificeren. Daarom wilde ik met je praten. Denk eens over mijn voorstel.’

‘Een postoperatief spreekuur,’ zegt Suzan peinzend. ‘Elke patiënt die algehele narcose heeft gehad moet twee weken na de operatie gezien worden door de anesthesist. Een gesprek. Met een standaardvragenlijst.’

‘Daar kunnen de psychologen je mee helpen,’ zegt Vereycken geestdriftig. ‘Die maken hele goede, objectieve vragen.’

‘Gegevens over de patiënt moet je hebben: leeftijd, gewicht, morbiditeit en zo. Gegevens over de ingreep en over de anesthesie. Duur, medicatie, bloeddruk, saturatie – alles wat je standaard bijhoudt. Er moet uniformiteit in zitten. Meteen op de Verkoever naar de ervaringen vragen. En het interview na enige tijd.’

Wie weet kan ik mijn vraag naar tijdsbeleving er wel tussen proppen, als ze liggen bij te komen in de uitslaapkamer. Hij weet mij toch enthousiast te maken, hoe doet hij dat?

‘Zie je wel, Suzan, zodra je erover denkt kom je tot een plan.’

Het ziekenhuis ligt in al zijn massiviteit voor hen. Hij heeft makkelijk praten, denkt Suzan. Ik word al moe als ik aan de organisatie van zo’n project denk. Al die collega’s op één lijn krijgen, dat overleg, de tegenwerpingen die zullen komen, het gezeik over geld en mankracht.

Ze nemen de achteringang en Vereycken houdt de deur voor haar open. In de lift staan ze tegenover elkaar. Hij lacht.

‘Denken gaat het beste als je buiten bent. Zuurstof. Nu onderwerpen wij ons weer aan de afdelingsdiscipline. Wat doe jij vanmiddag?’

‘Ik geef les, aan de eerstejaars. Infusen prikken. Lijnen inbrengen.’

Vereycken knikt. ‘Ik zal je dat artikel doen toekomen. Alle onderzoek over awareness samengevat. Daar komen conclusies uit die ik graag ook hier getoetst zou zien. De vreemdste bevinding is wel dat patiënten die tijdens de operatie wakker worden, helder zijn en ondraaglijke pijn lijden minder last hebben dan de mensen die maar half bij bewustzijn lijken te komen – die denken namelijk dat ze gek worden, ze zijn los van de werkelijkheid. De pijnlijder weet dat het waar is, hij hoeft niet te twijfelen. Het is een hel, maar hij krijgt geen stressstoornis, en die ander wel.’

Heeft Drik toch gelijk, denkt Suzan. Dit is het bewijs. Als iemand kan gaan voelen wat er eigenlijk in hem omgaat, hoe vreselijk ook – verdriet, razernij, machteloosheid, alles wat je hebt aan ellende – dan is hij er beter aan toe dan daarvoor, toen hij die narigheid met alle kracht buiten zijn bewustzijn hield. Hij voelt zich compleet. Hij staat in de werkelijkheid. Hij is genezen.

Eigenlijk begrijpt ze er niets van. Verdoven is haar ambitie. Waar ze pijn vermoedt, snelt ze toe met opiaten. Ze verdooft de zenuwbanen waarlangs de pijnprikkels naar de cortex snellen, ze vernielt ze nog liever dan dat de prikkel daarboven, in de hersenwindingen, in een gewaarwording wordt omgezet. Dat het iemand goed zou doen te weten hoe hij lijdt is haar een raadsel.

Het gesprek heeft haar onzeker gemaakt. Ze wil niet weten dat de mensen voor wie zij zorgt, die zij zorgvuldig verdooft, stiekem toch ervaren wat er met hen gebeurt als de operatielampen zijn aangezet, als iedereen zijn masker heeft voorgebonden en de chirurg om het mes vraagt.

Vereycken kijkt haar bemoedigend aan. De liftdeuren schuiven open.

‘We weten nog zo weinig,’ zegt hij. ‘Hoe het geheugen werkt. Wat we bedoelen als we het over herinnering hebben, hoe we de ervaringen uit onze eerste levensjaren opslaan, de tijd dat we nog geen taal tot onze beschikking hebben. Er valt nog een wereld te ontdekken. Daar kan jij iets aan bijdragen.’

Ze zou sceptisch willen zijn, intelligente kanttekeningen willen plaatsen bij zijn redenering waarvan ze voelt dat die te algemeen is, te zeer gekleurd door zijn wetenschappelijke veroveringsdrang. Maar ze voelt zich betrapt, klein gemaakt. Zij kent haar verleden niet, godzijdank heeft ze geen weet van de wanhopige scènes die zich afspeelden in haar vroege jaren. Een woedend krijsende baby moet ze geweest zijn, een baby die apathisch werd in de stugge armen van Leida, een kindje dat iets miste maar dat niet kon zeggen en ten slotte niet meer kon voelen. Nee. Beter zo, zoals zij het doet. Alsof Drik zo gelukkig is met al zijn geanalyseer. Het klinkt allemaal geweldig, misschien zelfs plausibel, maar het slaat nergens op. Zij is de verdovingsspecialist. Door het onderzoek dat Vereycken haar opdringt kan ze haar verdoofkunst vervolmaken.

Livia komt haar kantoor uit. Ze kijkt wat verstoord.

‘Gelukkig, daar bent u weer. Uw volgende afspraak wacht. En Allard Schuurman heeft gebeld. Hij kan inderdaad per 1 september beginnen, zei hij. Zal ik vast een contractje opstellen?’

‘Ja, graag, Livia. Drie maanden proeftijd. Laat me het straks maar even lezen.’

Hij wendt zich tot Suzan en vertelt dat er een nieuwe assistent bij komt, een onervaren maar gemotiveerde jongen. Nooit het keuzecoschap gedaan, hij moet vanaf nul opgeleid worden.

‘Dat is een aardige klus voor jou, niet? Wil jij die eerste maanden zijn begeleider worden en eens kijken of hij geschikt is voor ons vak?’