15

In de steeds luidruchtiger bonkende Audi scheurt Drik naar huis over de provinciale weg. De rij rechte bomen breekt het zonlicht met een stroboscopisch effect waar je epileptische insulten van kan krijgen als je daar aanleg voor hebt. Achter de haag populieren strekken saaie velden zich uit. Geen vee te zien, geen gewas ook; wel hier en daar een rechthoekige loods van roestend plaatstaal. Hoezo werkgelegenheid in de landbouw? Er is hier geen mens.

Driks uitgeverij zetelt in een laagbouwpand op een bedrijventerrein in de provincie. Het is een eindje rijden, maar het biedt de auteurs de zekerheid dat de uitgever zijn winsten niet besteedt aan een grachtenpand met marmeren gangen. Waaraan wel? Publiciteit, zei de uitgever. Presentexemplaren. Een jongedame die de redacties van wetenschappelijke tijdschriften achter de broek zit om ze te bewegen het boek te bespreken. Misschien een enkele advertentie in zo’n blad. Een zorgvuldig bijgehouden website. Hoger dan de gebruikelijke tien procent royalties kon hij helaas niet gaan. Het papieren boek heeft zijn langste tijd gehad, de hele bedrijfstak siddert. In het contract dat Drik zojuist heeft ondertekend staat een bepaling over de verspreiding van de tekst in elektronische vorm, tegen een schamele vijftien procent.

‘Gelukkig heb je een uitstekende reputatie bij verschillende opleidingen,’ had de man gezegd. ‘Daar zetten we zonder enige moeite duizend exemplaren af. De psychiaters, de klinisch psychologen, de therapeuten van diverse richtingen en scholen. Geweldig. Het is zo toegankelijk geschreven dat ik ook de eerstelijnspsychologen en de huisartsen ga proberen.’ Hij wreef in zijn handen en slurpte hoorbaar van zijn koffie.

Drik onderdrukte een rilling van afkeer. Het boek lag omgekeerd op de protserige glazen tafel. Het achterplat was gevuld met een foto van hemzelf; daaronder een klein aantal zorgvuldig gekozen citaten uit recensies van eerder werk.

Hij zag er werkelijk zeer vertrouwenwekkend uit. Niet vrolijk maar ook niet zwaartillend, laat staan somber. Iemand die leefde en van alles meemaakte maar toch de moed niet had verloren. Die zich kleedde in hemden en jasjes waar hij zich prettig in voelde, niet nieuw, maar zeker niet versleten. Net van de stomerij, eigenlijk. Informeel, zonder das, maar niet te huiselijk. Absoluut geen trui. Een week of drie vóór de fotosessie een kappersbezoek. De man op het boek keek de lezer vriendelijk aan. Niet opdringerig. Alsof hij geduldig wachtte tot je je geheimen ging vertellen. Alsof hij er plezier in had om diep en intelligent na te denken. Deze man excuseerde zich niet voor zijn aanwezigheid, hij mocht er zijn en maakte toch geen ijdele indruk. Hij liet zich fotograferen omdat het erbij hoorde, de lezer heeft er recht op te weten hoe de schrijver eruitziet, dat vindt hij, dat zag je zo. Hij stond daar niet op te snijden en te genieten van zijn importantie.

‘Goede foto,’ zei de uitgever. ‘Prima werk, die jongen is een vakman, zijn we blij mee.’

Drik herinnerde zich waar hij aan dacht toen de foto werd gemaakt. Eieren, boter, tomaten, van die sponzige lapjes om het aanrecht mee af te nemen, bier en vuilniszakken. Hij had de boodschappen helder gevisualiseerd om ze niet te vergeten. Zodra die knakker met zijn lampen, paraplu’s en toestellen was opgerot zou hij de deur uit stormen naar de supermarkt.

‘De hedendaagse psychodynamische theorie biedt de volledigste verklaring voor de ontwikkeling van de persoonlijkheid en helpt hulpverleners uit diverse disciplines hun interventies te plaatsen en te begrijpen. Drik de Jong doet op overtuigende wijze verslag van zijn jarenlange ervaring in de psychotherapie.’

Op een overzichtelijk recht stuk begint hij een tractor die een kar met suikerbieten of bloembollen voorttrekt te passeren. De wand van zijn spreekkamer had er piekfijn uitgezien op die rotfoto. Je kon er niet omheen – daar stond iemand die zijn zaakjes voor elkaar had.

Hij stuift de tractor voorbij en blaast de verbouwereerd kijkende boer een stoot uitlaatgassen in zijn gezicht. Ze moesten eens weten. Achter die beschaafde, betrokken façade ging een wrak van een therapeut schuil. Een analyticus die er niet in geslaagd was een solide werkrelatie met een van zijn patiënten tot stand te brengen, negen maanden lang. Die druk was geweest met pappen en nathouden, met duiden en de duidingen weer terugnemen, met waarschuwen en geruststellen. Alles zonder effect. Hij stompt gefrustreerd op zijn stuur en schrikt zich wezenloos van de claxon.

Een agerende patiënt, iemand die voor je ogen zijn leven aan het verpesten is zonder dat je kan ingrijpen, is een nachtmerrie. Niet zo dramatisch doen, denkt Drik. Ik heb gedaan wat ik kon. De angst bespreken. De onbewuste verlangens aanroeren. De overdracht noemen, zodat de boel in de kamer komt en je erover kan praten en de patiënt zijn conflicten niet meer in de wereld buiten de spreekkamer hoeft uit te leven. Het heeft geen enkele zin gehad, maar ik heb mijn best gedaan. Waarschijnlijk was de indicatie niet goed en is de jongen totaal ongeschikt om van inzichtgevende therapie te profiteren. Ik had hem moeten verwijzen voor cognitieve gedragstherapie, dat helpt tegen alles, als je de kranten mag geloven. Kan ik alsnog doen. Maar hij is niet meer in opleiding, hij hoeft helemaal niet in therapie! Hij mag weg!

Het is alsof de zon doorbreekt. Waarom heeft hij daar niet meteen aan gedacht? Kennelijk is hij zo bij Allard betrokken dat hij hem vanzelfsprekend wil volgen en bijstaan in zijn spontane koerswijziging, alsof dat zíjn verantwoordelijkheid is.

Hij gaat langzamer rijden. Het ís ook zijn schuld. Als hij de jongen had weten te bereiken was dit niet gebeurd. Nu heeft Allard zijn opleidingsplaats verspeeld en begeeft hij zich in een ongewis avontuur. Anesthesie! Een schuilplaats voor de neurose! Allard hoeft zijn angst niet meer onder ogen te zien en kan hem stevig overdekken met verdovende technieken. Hij kan zich onledig houden met luchtwegmanagement en transfusiebeleid en hoeft nooit meer over emoties na te denken.

‘Ik wil graag blijven komen,’ zegt Allard. ‘Voorlopig. Maar ik krijg er natuurlijk geen vrij voor. Heeft u een ander uur?’

Ruimhartig zijn, denkt Drik, ik ben allang blij dat hij hem niet meteen smeert. ’s Morgens vroeg is geen idee, die mensen beginnen al om half acht.

‘Om zes uur, gaat dat? Dan kunnen we de maandag aanhouden.’

Allard knikt en schrijft het in zijn agenda.

‘Nu je niet meer in de psychiatrieopleiding zit betaalt het ziekenhuis je therapie niet meer. Hoe ben je verzekerd?’

‘Ik betaal zelf. Ik wil niet ergens geregistreerd staan als therapiepatiënt.’

‘Ik moet een dbc voor je openen. Ook als je zelf betaalt ben ik verplicht die gegevens door te sturen, hoe krankzinnig dat ook is.’

Allard is even stil.

‘Interessant. Welke diagnose gaat u erop zetten?’

Daar heeft hij een punt. Een of andere angststoornis? Persoonlijkheidsproblematiek? Beroepsprobleem, dat kan vrijwel altijd, maar dan maak ik me er wel makkelijk vanaf. Mijn patiënten passen meestal niet in de dsm-classificatie, doorgaans verzin ik maar wat.

‘Wat zou je zelf voorstellen?’

‘Ik doe er niet aan mee, ook niet voor de grap, als spelletje. Ik wil het niet. Je moet nooit meewerken aan zulke ondoorzichtige systemen. Het elektronisch patiëntendossier heb ik ook geweigerd. Je hebt geen enkele garantie dat mensen er vertrouwelijk mee omgaan. Boekhouders en typistes op die zorgkantoren hebben met mijn diagnoses niets te maken. Ik begrijp niet dat u met die onzin meedoet. Valt me enorm tegen, echt.’

‘Ik moet wel. Nee, dat is niet waar. Ik heb er uiteindelijk voor gekozen omdat de meeste mensen een beroep op hun verzekering willen doen. Hebben ze ook recht op. Ik ben het met je eens dat het een onaangenaam en gevaarlijk systeem is.’

‘Wat doen we nu?’

Drik denkt. Als hij de regels niet in acht neemt is hij in overtreding. Een ‘economisch delict’, waar de patiënt van weet. Kan je met een patiënt afspreken dat je samen de wet gaat overtreden? Wat zou dat betekenen voor de therapeutische relatie? De patiënt kan fantaseren: deze man heeft zoveel voor me over dat hij bereid is tot strafbaar gedrag. Of: hij houdt zich niet aan de regels, dus zal het hier wel niet veilig zijn. De patiënt kan de therapeut chanteren. De therapeut kan zijn onvrede over het gedoe omzetten in woede op de patiënt.

‘Psychiaters in opleiding zijn niet de enigen die leertherapie kunnen gebruiken. Ik heb huisartsen in de praktijk, specialisten, collega’s. Op al die nota’s schrijf ik: leertherapie. Dat ga ik bij jou ook doen. Kan je daarmee leven?’

Allard knikt. Hij gaat op het randje van zijn stoel zitten en kijkt Drik strak aan.

‘Alles moet geheim blijven. Je durft anders niets meer te vertellen. Ik heb trouwens nog nooit een dossier gezien zonder koeien van fouten. De informatie is van twintig jaar geleden, is verkeerd opgeschreven en nooit gecorrigeerd, of gaat over een andere patiënt. Het is gewoon misleidend om te suggereren dat openbaar maken van die handel ook maar iets zal oplossen. Moet u aan de opleiding verslag uitbrengen over mij?’

‘Nee. Ik doe helemaal niets. Je geeft zelf door wanneer je begint en wanneer je stopt. Dat is alles. Je kan hier zeggen wat je wil.’

‘Ze waren niet blij dat ik ervandoor ga,’ zegt Allard. ‘Zo’n opleidingsplaats mogen ze niet opvullen, dus ze zitten nog vier jaar lang met een psychiatertekort. Ik dupeer mijn collega’s, zeiden ze. Of ik er niet nog eens ernstig over wil nadenken. De opleider deed wel aardig, hij zei dat het vaker voorkwam dat mensen erg moesten wennen. Dat ze pas na een tijd zien hoe geweldig het vak is. Ik heb voet bij stuk gehouden.

Mijn supervisor was pissig. Vroeg of het haar schuld was, omdat ze me niet goed begeleid had. Ze zei dat ik wel erg veel aandacht nodig had! Zogenaamd zichzelf de schuld geven en ondertussen mij verwijten dat ik veeleisend ben. Ik had geen zin in zo’n gesprek. Ik heb een bos bloemen voor haar gekocht, daar kreeg ik haar wel mee stil. Het maakt me eigenlijk ook niets meer uit, wat ze zeggen. Ik ben zo opgelucht dat ik die mensen nooit meer hoef te zien. Mijn moeder vindt het een goede beslissing, zei ze. Toen ze nog straatdienst had kwam ze wel op de Eerste Hulp. Doortastende mensen, zegt ze, die kunnen echt wat. Iemand reanimeren of in leven houden. Ik begin maandag.’

Als Allard weg is zet Drik het raam open. Met een kop koffie in zijn handen drentelt hij door de kamer. Hij is wel tevreden, de jongen loopt niet bij hem weg, vooralsnog. Er moet iets zijn wat hem aan de therapie bindt. Hij ging ermee akkoord de behandeling ‘leertherapie’ te blijven noemen; misschien betekent dat toch dat hij iets wil leren, wil veranderen? Hoe dan ook is het positief dat hij wil blijven.

Drik schrijft wat in het dossier. De telefoon gaat, Suzan vraagt of hij vanavond komt eten. Ja, fijn, denkt Drik in eerste instantie, dan kan ik eens over die jongen vertellen, hij komt op Suzans afdeling in opleiding, ik moet haar misschien waarschuwen – maar voor hij een antwoord heeft geformuleerd beseft hij dat hij helemaal niets kan zeggen, juist omdat Suzan Allard volgende week zal ontmoeten. Ineens voorziet hij moeizame avonden in de toekomst, avonden waarop hij vol zal zitten met vragen over de afdeling, de stafleden, de procedures, en geen antwoord zal krijgen. Avonden waarop hij naar verhalen van Suzan zal luisteren en goed moet bedenken dat hij die kennis niet tentoon mag spreiden in gesprekken met Allard. Het gaat ingewikkeld worden.

‘Weet je, Suzan, ik wil proberen wat meer op eigen benen te staan. Vaker thuisblijven. Ik moet toch ooit eens onder jouw mantelzorg uit.’

‘O,’ zegt Suzan.

Wat had ze dan gedacht, denkt hij kwaad. Dat ik bij haar in ga trekken? Voor altijd verzorgd en gebonden? Ik wil die controle niet, ik wil eruit! Zo voelde ik me vroeger thuis ook, stom, kan zij niet helpen natuurlijk. Doe toch eens volwassen, verplaats je eens in een ander. Zij vindt het prettig om met mij te praten, over Roos, over van alles wat haar dwarszit. Ik stel haar teleur.

‘Ik vind het fijn om jullie te zien, dat is het niet. Ik wil hier beter thuis raken, begrijp je, en daarom moet ik hier zijn, en niet elke avond weglopen.’

Ze spreken af voor later in de week. Suzan klinkt mat en Drik blijft met schuld en ergernis zitten. Hij heeft gelogen tegen zijn zus, maar ziet niet hoe hij dat had kunnen vermijden. Hij kan moeilijk zeggen: hoor eens, ik heb een patiënt die volgende week jouw pad gaat kruisen en dat maakt me ongemakkelijk. Het is ook onzin, zulke dingen gebeuren wel vaker. Je moet gewoon je mond houden, geen dingen zeggen die je niet kan weten, of die de ander niet weten mag. Waarom het in dit geval zo’n punt is weet hij niet.

De vrijheidsverlangens uit zijn puberteit doen hem aan vroeger denken. Hij neemt zich voor om vanmiddag Leida te bezoeken, hij is daar maanden niet geweest. Leida gaat profiteren van zijn behoefte om iets aardigs te doen nu hij Suzan heeft afgewezen, hij weet het, het heet verschuiving, maar hij stapt toch op de fiets.

In de boekhandel vindt hij een verhandeling over ziekenhuizen door de eeuwen heen, met foto’s en plaatjes. Hij laat het boek feestelijk inpakken.

‘Hollen of stilstaan,’ zegt Leida als hij eenmaal binnen zit. ‘Vorige week was Suzanne hier, met Roos. Kijk, haar bloemen staan er nog. En nu jij. Wat een invasie.’

Hij ziet hoe ze strelend haar hand over het boekomslag beweegt. Ze kijkt in het register.

‘Wat aardig. Mijn eigen ziekenhuis staat er ook in. Dat bestaat niet meer.’

Ze zoekt de pagina op.

‘Moet je zien wat een mooi gebouw. Zonde dat het is afgebroken. Hierachter was het zusterhuis, daar woonde ik.’

‘Ik hoor dat Roos je ondervraagt over werkende vrouwen. Is dat leuk?’

‘Leuk, leuk,’ zegt Leida met een stuurse kop. ‘Het is leuk dat ze aan mij heeft gedacht, maar het onderwerp is verre van leuk. Het bracht me terug naar die tijd, ik besefte hoeveel vreugde ik in het werk heb gehad en hoe vanzelfsprekend ik het heb opgegeven. Voor altijd. Er was geen sprake van dat het een tijdelijke oplossing zou zijn. Ik was in één klap verpleegster af.’

‘Waarom ben je niet teruggegaan toen wij het huis uit waren? Er is altijd tekort aan verplegend personeel, er zijn bijscholingscursussen en programma’s voor herintreding, allemaal gratis. Met open armen!’

‘Toen Suzanne ging studeren was ik vijfenvijftig.’

‘Had je nog tien jaar kunnen werken, toch?’

Leida staat op, legt het boek op tafel en buigt zich over het theeservies. De kopjes rinkelen.

‘Eerlijk gezegd geloofde ik niet dat ik het kon. Er was zo ontzettend veel veranderd. Technische dingen waren erbij gekomen, toen al, computers, monitors – alles was ingewikkeld en nieuw. Je kan tegenwoordig verpleegkunde studeren op de universiteit. Voor mij was het ondersteken soppen met lysol, warme melk maken voor een slapeloze patiënt, medicijnen delen, nagels knippen. Nee, ik had het niet meer gekund.’

Ze veegt haar ooghoeken uit met een zakdoekje dat ze uit haar mouw heeft gehaald.

‘Het emotioneert me wel. Maar je moet niet denken dat ik spijt heb van mijn leven. Mijn opleiding gaf me de mogelijkheid om voor jullie te gaan zorgen. Ik had de kraamaantekening, ik wist hoe je een baby moest baden en verschonen. En ik was eraan gewend veel dingen tegelijk te doen.’

‘Heeft Hendrik je nooit aangespoord om weer te gaan werken?’

Leida slaat haar armen over elkaar. De in stevige, vleeskleurige kousen verpakte benen staan keurig op de grond.

‘Ach, Hendrik. Hij is mijn broer, ik zou hem nooit in de steek laten. Maar of dat andersom ook zo zou zijn? Laat ik zeggen dat hij sinds het ongeluk diepgaand is veranderd. Hij was niet meer in staat om met jullie iets op te bouwen. De aanblik van kleine kinderen maakte hem ziek. Hij leefde op zijn werk, op zijn studeerkamer, zijn dienstreizen. Zijn persoonlijke leven stopte toen Fenny stierf.’

Fenny, denkt Drik, dat is mijn moeder. Niemand zegt ooit haar naam. Fenny. Hier spreekt iemand die weet hoe haar stem klonk, hoe ze bewoog.

‘Ik was bij Hendrik op bezoek afgelopen winter. Nog voor die griepaanval.’

‘En, herkende hij je?’

‘Eerst niet. Pas toen ik wegging begreep hij wie ik was. Dat vond ik erg vervelend. We hebben een wandeling gemaakt. Ik kom er nu op omdat hij begon te spreken over die fatale vakantie. Weet jij eigenlijk precies wat er toen gebeurd is?’

Het lijkt of Leida’s gezicht zich sluit.

‘Nee. Hendrik heeft er nooit over willen praten. Ik weet dat er in het begin enige verdenking was, hij zou Fenny van de rotsen geduwd hebben. Daar was hij enorm door van streek. Volgens mij moet de politie dat altijd onderzoeken, het is protocol. De meeste misdaden worden door directe familie gepleegd. Maar hij leed eronder.’

‘Zou het kunnen, denk jij, dat hij het heeft gedaan?’

‘In drift? Hij had als kind al onbeheersbare driftbuien. En hij vond het moeilijk dat Fenny zo opging in de kinderen. Het geeft een verschuiving als er een kind wordt geboren. Niet makkelijk voor een man. Hij hield zielsveel van Fenny. Ik kan me niet voorstellen dat hij haar heeft vermoord. Liever gezegd: ik kan het me wel voorstellen, maar ik geloof niet dat het zo is gegaan. Fenny was niet erg handig hoor, in haar bewegingen. Ze kan best zelf gevallen zijn.’

Wat een idioot gesprek, denkt Drik. Wat zoek ik hier eigenlijk? Leida is een ingeperkte vrouw, eenzaam, vreemd. Ze heeft ons met straffe hand grootgebracht, afstandelijk, alsof ze zich niet aan ons durfde te binden. Het heeft ons allebei getekend.

‘Een vloek,’ mompelt Leida terwijl ze met een gieter langs de plantenverzameling op de vensterbank loopt, met rechte rug en stevig op de benen. Ze klemt de gieter tegen haar borst en draait haar gezicht naar Drik toe.

‘Een vloek voor de familie. Er zijn te weinig kinderen. Ik ben natuurlijk kinderloos, jij hebt geen nageslacht en Suzanne heeft alleen Roos. De familie sterft uit, we zijn verdoemd. Misschien maar goed ook. Jij bent net zo’n driftkop als je vader. Je weet het goed verborgen te houden, maar ik heb het gezien.’

Bedoelt ze dat ik een potentiële moordenaar ben? Wat gaat er eigenlijk om in die kop van haar? Ze heeft zich niet te bemoeien met mijn kinderloosheid, wat een impertinentie. En waarom luister ik daarnaar?

Leida zit weer, met de gieter op schoot.

‘Fenny’s ongeluk heeft een schaduw gelegd over alles wat daarna kwam. Wij hechten ons niet. Wij zijn bang voor het verlies. Dus wij durven ons niet voort te planten. Zo denk ik erover. Een vloek. Maar het is erg aardig dat je dat boek hebt meegebracht. Nu moet je maar weer gaan, het duurt me te lang.’

Wat verbouwereerd neemt Drik afscheid. Het voelt of hij het hol van een heks verlaat, een ontsnapping op het allerlaatste moment. Hoofdschuddend rijdt hij weg op zijn fiets.

De week daarop komt Allard om zes uur. Drik heeft de hele dag patiënten ontvangen. Hij is moe, hij wil een borrel, maar hij sloft plichtsgetrouw naar de deur als de bel gaat. Energiek stapt Allard door de gang. Zodra hij zit begint hij te praten, glimlachend, levendig, opgewekt. Drik houdt een zucht binnen.

‘Wat een dag! Geweldig! De beste beslissing die ik had kunnen nemen. Totaal anders dan de psychiatrie, geen vergelijk. Ik wist niet dat dit bestond, echt niet.’

Idealiseren, denkt Drik. Hij doet hetzelfde als in de vorige baan, maar nu de andere kant op.

‘Wat is er zo anders, vind je?’

‘Duidelijkheid. Je weet wat je moet doen. De mensen hebben geen kapsones, geen vage redeneringen. Het is geen apenrots, er wordt gewoon gewerkt. De assistenten worden niet vernederd. Ze helpen je zelfs! Ik kreeg een mentor, een ouderejaars die me wegwijs maakt. En ik heb een supervisor, zij begeleidt me in de proeftijd, de eerste drie maanden. Wat een vrouw is dat! Iedereen heeft daar hetzelfde blauwe pak aan, maar zij viel me meteen al op, ’s morgens bij de overdracht. Goed figuur. Woest haar. Grote grijze ogen. En zo’n lief gezicht. Geestig is ze ook, we hebben veel gelachen vandaag. Tegen de patiënten zei ze steeds: “Dit is mijn collega, dokter Schuurman.” Gewoon aardig. Alles wat ik niet weet of kan legt ze me uit. Ze laat het me proberen en ze is blij als het lukt! Ik verheug me op morgen, dan kan ik weer de hele dag met haar optrekken. Suzan heet ze.’

De zucht, die Drik nu niet meer kan tegenhouden, komt uit zijn tenen.