16

Een onverwacht warme septemberavond. De tuindeur staat open.

‘Moet ik hem dichtdoen als we eten?’ vraagt Peter. Suzan haalt haar schouders op. Ze zet twee pannen op tafel. Dan loopt ze naar boven om een trui en sokken te halen.

‘Koud,’ zegt ze als Peter haar vragend aankijkt. Hij heeft opgeschept – sperziebonen, een aardappel.

‘Shit, de biefstuk.’ Gas weer aan, braadpan, boter, gevecht met plastic verpakking, een vloek, het sissen van brandend vet.

Dan zitten ze tegenover elkaar, met lauwe boontjes en rauw vlees. Peter lacht.

‘Je bent chagrijnig. Werk of iets anders?’

Suzan gromt.

‘Niets met jou. Sorry voor het vieze eten.’

‘Als je morgen bijtijds klaar bent gaan we in de stad eten. Compensatie.’

Hoe is het mogelijk dat iemand zo positief is, zo aardig? Als ze zelf met een slecht gehumeurd persoon verkeert denkt ze meteen dat het haar schuld is. Ze heeft geen middelen om dat te doorbreken, op weglopen na, of grof geweld. Kon ze maar denken zoals hij: hier zit iemand chagrijnig te doen en het heeft met mij niets te maken. Ze zet haar bord op het aanrecht.

‘Gaat het niet?’

Hij veegt de biefstuksappen op met een stuk brood. Suzan denkt aan de zuigpot die onder de operatietafel hangt om vloeistoffen uit de patiënt in te verzamelen. Misselijk wordt ze er niet van. Eiwitten, rode bloedlichaampjes – niets om je druk over te maken. Dat doe je over andere dingen.

‘Drik,’ perst ze eruit. Peter kijkt haar ernstig aan.

‘Wat is er met Drik?’

‘Dat hij niet meer komt.’

‘Vrijdag was hij er nog. Hij komt niet meer om de dag, dat is waar. Heeft hij er iets over gezegd?’

Suzan knikt. Peter wacht. Ze haalt diep adem.

‘Hij wil zelfstandig zijn. Zich aan mijn zorg onttrekken, zo drukte hij het uit. Alsof ik hem gevangen houd!’

Peter legt zijn servet op tafel en gaat naast zijn vrouw zitten. Hij slaat zijn arm om haar heen.

‘Goddomme, Suus, nou doe je het weer. Jezelf de schuld geven. Niet doen. Ophouden.’

‘Hij zegt het toch?’

‘Wat hij zegt komt voort uit zijn eigen beweegredenen en wensen. Misschien is de rouw wat aan het oplossen, misschien heeft hij een vriendin, misschien wil hij zich elke avond bedrinken. Iets van hém, snap je? Heeft met jou niets van doen.’

Ze veegt haar ogen af met haar servet.

‘Toen ik zo’n jaar of twaalf was ging ik vaak naar zijn kamer, zaten we plaatjes te luisteren. Hij kon verstaan wat ze zongen. Hij liet me uren zitten als hij zijn huiswerk maakte. Ik lag op zijn bed. Beneden hoorden we Leida stofzuigen, maar wij waren veilig, samen. Aan het eind van dat schooljaar verdween hij. Ineens. Ik moet het wel geweten hebben, dat hij ging studeren was natuurlijk een gespreksonderwerp, maar dat het zijn definitieve vertrek betekende was niet tot me doorgedrongen.’

‘Heeft hij er zelf niets over gezegd?’

‘Hij liet me achter bij die twee mensen. Zomaar, onaangekondigd.’

‘En jij?’

‘Ik weet het niet meer zo goed. Ik schreef hem brieven. En ik mocht wel eens op bezoek. Uren in de trein, en dan kwam ik in zo’n huis waar allemaal jongens woonden. Ze maakten een enorm gore troep in de keuken en pisten in de wasbak. Leida gaf me geld voor de trein. Maar gepraat werd er niet.’

‘Misschien kon hij het niet, erover praten met jou. Voelde hij zich schuldig. Hij was nog geen achttien, een kind nog.’

‘Moet je het nou weer voor hem opnemen? Ik was dertien, ik moest die hele school nog door. Het zou nog jaren duren voor ik hem achterna kon. Kwaad worden ging niet, ik verlangde alleen maar. En nu laat hij me weer in de steek. Ik dacht dat ik belangrijk was voor hem. Met Hanna en zo. Weglopen. Iedereen loopt weg.’

‘Niet om jou te pesten, toch? Hij probeert weer een eigen leven te krijgen. Net als Roos. Daar moeten wij niet beledigd door zijn, of gekwetst. Hoogstens verdrietig, dat we iets missen.’

‘Roos is boos op mij, hoor. Ik bel te vaak, of niet vaak genoeg. Woedend dat ik niet vroeg naar haar scriptie over Leida. Was ik ook vergeten. Ik wil niet aan die vrouw denken.’

Peter staat op en loopt de tuin in.

‘Kom nou even. Zo’n zachte avond. Laat die troep staan, dat doe ik straks wel.’

Ze zitten samen op het tuinbankje. Dit is mijn leven, denkt Suzan, deze tuin waar onze dochter haar zandbak had, en later haar eigen groentebedje. Dit is het huis waar mensen komen om aan te sterken, zorg te krijgen. Waaruit ze weggaan als het genoeg is geweest. Hoe neem je afscheid zonder woede? Ik weet me er geen raad mee. Ik wil alles wat daarbij komt kijken alleen maar verdoven, zoals ik m’n hele schooltijd in een mist doorbracht. Ik kan niet verlaten worden. Ik kan het gewoon niet.

De volgende morgen zit ze naast Ab Taselaar bij de ochtendoverdracht.

‘Jij gaat die wervelstabilisatie doen straks. Neem je je pupil mee?’

‘Dat ben ik wel van plan, ja.’ Ze kijkt de rij langs en ziet Allard zitten naast zijn mentor Winston. Ze zijn druk in gesprek. Ze lachen.

‘Het wordt een hele drukte op die ok,’ zegt Ab. ‘De röntgenploeg natuurlijk, en een zooi assistenten, en twee traumachirurgen uit India. Ik hoop maar dat er geen inspectie komt want we staan zeker met meer dan veertien man om de tafel. Dat mag niet.’

‘Vraag dan dispensatie. Een experimentele behandeling, daar is het ziekenhuis toch trots op? Ze doen het nog nergens zo, dat moet je laten zien.’

Taselaar gromt.

‘Ja, ja. Als ze maar in een apart zaaltje konden zitten, met een videoverbinding. Er komen ook mensen van ons kijken natuurlijk.’ Hij schudt zijn hoofd.

Suzan denkt over de ingreep. Hoge dwarslaesie, drie dagen geleden. Er moet een staketsel tegen de wervels getimmerd worden zodat ze de patiënt op termijn in elk geval in een stoel kunnen hijsen zonder dat er nog meer zenuwen in het gedrang komen. De gangbare procedure bestaat uit het openleggen van de borstkas en het doorzagen van de ribben. Dan kan de chirurg de titanium strips en schroeven aanbrengen en de boel weer sluiten. Een urenlange operatie die de patiënt zwaar belast en achterlaat met een litteken over het hele bovenlichaam. Vandaag doen de traumachirurgen het anders. Ze brengen via kleine incisies vier poorten aan waardoor ze met camera’s en gereedschap de borstkas in kunnen. Met behulp van een videoscherm en de röntgenapparatuur oriënteren ze zich in het binnenste van de patiënt en verrichten ze hun stabiliserend timmerwerk. Vernuft en techniek, heerlijk. Ze heeft er zin in.

Na de overdracht komt Allard bij haar staan.

‘Ik heb de status gelezen. Hij komt uit Marokko. Hij stond op een stoel om iets van een kast te pakken. Omgevallen.’

Ze lopen naar de premedicatie.

‘Wil jij het doen?’ vraagt Suzan.

Allard knikt. Hij stapt op het bed af en maakt een soort buiging. Hij stelt zich voor en vraagt langzaam en duidelijk naar naam en geboortedatum. Suzan leunt glimlachend tegen de muur.

In de operatiekamer is het al behoorlijk druk. Suzan en Allard concentreren zich louter op de patiënt, alsof ze hem willen afschermen voor alle herrie om hem heen. Het lukt Allard om een infuus aan te leggen en de man in slaap te brengen. Pas dan kijken ze elkaar aan.

‘Heeft hij geen familie?’ vraagt Allard. ‘Er is helemaal niemand. En dat na zo’n trauma, zielig gewoon.’

‘Wij weten dat soort dingen nooit. Maar tragisch is het. Wat moet zo’n man? Verpleeghuis, denk ik.’

Omdat de ingreep stap voor stap gevolgd wordt met de röntgenapparatuur moet iedereen een loden schort aan. De chirurg, een kleine man met ernstige ogen, laat zich daaroverheen in zijn steriele jas helpen. Hij heet Hjalmar, maar in deze serieuze context durft Suzan hem niet met zijn voornaam aan te spreken.

‘Dokter Kooiman, wij gaan intuberen.’ Kooiman knikt.

Suzan brengt een dubbellumentube in zodat ze één long kan beademen. De andere long schrompelt in om werkruimte te bieden aan de chirurg. Het lukt moeiteloos. Ze prikt een centrale lijn. En een arterielijn. Ze brengen de patiënt in positie op zijn zij en leggen een arm over zijn hoofd zodat de borstkas vrij is. Ze dekken alles met groene doeken af. Het hoofd van de man verdwijnt daaronder.

‘Het lijkt wel of de monitor voor zijn hoofd in de plaats komt,’ zegt Allard. ‘En het videoscherm in plaats van zijn thorax. Alles uit de tweede hand.’

Kooiman staat onverstoorbaar strepen te zetten op de borstkas. Met zijn zachte stem vraagt hij regelmatig om een foto. Op geleide van de beelden maakt hij de incisies en schuift hij de groene kunststof poorten naar binnen.

De operatiekamer raakt allengs voller. Suzan ziet Tjalling binnenschuiven met een fototoestel om deze belangwekkende ingreep vast te leggen. De verklikker die aangeeft hoe vaak er tijdens de operatie een deur opengaat tikt in rap tempo. Kooiman lijkt het niet te merken. Hij manoeuvreert met zijn grijpers en tangen en controleert zijn bewegingen op het videoscherm. De ingeklapte long ligt als een grijze deken achter de ruggengraat. Je ziet de dikke aorta kronkelen als een volle tuinslang. Allard steekt zijn hand onder het doek en voelt aan het voorhoofd van de man.

‘Beetje zweterig,’ zegt hij. Suzan stelt de pijnstilling bij. Ze staan in de kleine ruimte tussen de patiënt en het toestel maar lopen elkaar niet in de weg. De twee anesthesiemedewerkers hebben niets te doen en kletsen over hun vakantie.

‘Kijk nou eens naar die saturatie,’ zegt Suzan bezorgd. ‘Veel te laag. Wat is er aan de hand?’

Ze kijken samen naar de monitor. Te weinig zuurstof in het bloed. Suzan bukt zich om tussen de kluwens van draden de zuurstofslang te volgen. Ze kruipt onder de tafel. Allard zit daar al op zijn knieën de aansluitingen te controleren. Zijn maskertje is afgezakt.

‘Ik kan geen lek vinden. Alles klopt.’

Het gefilterde, groenige licht valt op zijn ernstige gezicht. We zitten in een kampeertent, denkt Suzan, straks stappen we naar buiten in de duinen, horen we de zee.

‘Saturatie zestig,’ roept iemand.

‘Ik geloof dat ik weet hoe het zit.’ Allard lacht opgetogen. Suzan schuift dichter naar hem toe, wat heeft hij bedacht, wat maakt hem zo blij? Met beide handen trekt hij haar mondkapje naar beneden. Dan omvat hij haar gezicht en kust haar. Bijna vanzelfsprekend opent ze haar mond als ze zijn lippen voelt. Tanden raken elkaar, tongen beginnen te dansen.

‘Saturatie zakt naar vijfenvijftig!’

Allard kruipt tussen de doeken vandaan en staat op. Suzan ziet zijn voeten bewegen en hoort wat hij zegt.

‘Zie je, zijn arm ligt bekneld. Die vinger is niet goed doorbloed. Zal ik het metertje op een teen zetten? Schuif het even door, Suzan, ik kom naar de overkant.’

Ze grijpt het witte clipje en steekt het Allard toe zodra ze zijn klompen aan de andere kant van de patiënt ziet verschijnen. Ze bundelt slangen en draden, zodat geen van de chirurgen erover kan struikelen of erop kan gaan staan. Kooimans collega-chirurg heeft zijn operatieklompen uitgeschopt en staat op zijn sokken te werken.

Als ze onder de tafel vandaan komt staat het hele anesthesieteam bewonderend naar de monitor te kijken. Zuurstof genoeg in het bloed. Meetfoutje. Er was niets aan de hand.

Ze heeft het maskertje weer omhoog geschoven en volgt aandachtig wat Kooiman doet.

‘Jullie kunnen wel even gaan koffiedrinken,’ zegt ze zonder iemand aan te kijken. Allard en een anesthesiemedewerker stommelen weg.

Ik ben echt niet goed bij mijn hoofd, denkt Suzan. Een ok stampvol mensen, een dubbele anesthesiebemanning, een heel röntgenteam – en dan ga ik onder de tafel een assistent zitten zoenen. Een leerling.

Met een paar heldere tikken hamert Kooiman de versteviging aan de botstructuur vast, een prettig mechanisch geluid in de spiegelwereld van camera’s en schermen. Het is gewoon niet gebeurd. Het was maar een ingeving, een wenk van het leven. Dat krijg je als je bij zo’n schijndode staat. Er is niets gebeurd. Maar wat proeft ze dan, wat vertelt haar tong, wat herinneren zich haar lippen?

Op het scherm is een keurig meccanobouwwerk te zien dat de wervels bij elkaar houdt. Zelfs de blik van Kooiman toont tevredenheid. Door de poorten zuigt hij het operatiegebied schoon. Dan wacht hij. Geen bloedingen.

‘Wil jij ook niet even weg?’ vraagt Allard. Hij staat ineens achter haar warmte uit te stralen.

‘Ik wacht op sluiting.’ Ze kijkt niet om. Er is niets gebeurd.

Als de plastic poortjes verwijderd zijn en de incisies zijn gehecht komt ze in actie om de gecollabeerde long tot leven te wekken. Op het scherm welt de witgrijze massa langzaam op, in het ritme van de ademhaling, plooit zich golf na golf over aorta en wervelkolom, groeit en groeit tot het hele scherm gevuld is. Iedereen kijkt. Niets gebeurd, denkt ze, zie je wel, niets gebeurd. Ze beluistert de longen en knikt Kooiman toe. Alles onder controle.

Samen rijden ze de man naar de uitslaapkamer. Hij kreunt, hard, tegen schreeuwen aan. Wie kan hem uitleggen hoe een morfinepomp werkt? De tolkentelefoon? Hebben we niet een Marokkaanse anesthesiemedewerkster?

‘Zou het een cultuurkwestie zijn dat hij zo kreunt?’ zegt Allard. ‘Dat is in Marokko misschien de gewoonte als er iets ergs is gebeurd.’

‘We geven extra pijnstilling de eerste tijd. Daarna moeten ze maar verder zien.’

Suzan draagt de patiënt over en Allard bevestigt alle verbindingen, hangt de infuuszak op en vouwt de deken zorgzaam om de man heen.

‘Vreemd om hem zo achter te laten. Moeten we niet informeren of er familie is, of die ook komt? Of een huisarts? Lopen we zomaar weg?’

Suzan kijkt op, ze zit in de status te schrijven. ‘Hij is niet van ons. Niet meer. Hij is de patiënt van de chirurg, en later van de zaalarts. Wij zijn klaar. Ik ga vanmiddag nog wel even kijken hoe het met de longen staat, en met de pijn, maar wij gaan er niet meer over.’

‘Die man heeft misschien niemand! Hij is verlamd, zijn hele leven is in elkaar gedonderd nog geen drie dagen geleden. En niemand kan hem verstaan. Een psychiatrisch consult is toch wel het minste, moeten we dat niet regelen?’

Suzan schudt haar hoofd. Ze wijst Allard op de emmer achter de computer. Hij doet een greep. Uit de gevarieerde hoeveelheid snoep neemt hij een roze hartje. Dat geeft hij haar, licht blozend. Ze lachen allebei.

‘Ik, eh...’ begint hij.

‘Niks zeggen. We kunnen even wat gaan eten voor we verder gaan.’

In de koffiekamer treft ze Rudolf Kronenburg, die een bescheiden geurvlag van duur scheerwater verspreidt. Ze gaat bij hem zitten.

‘Was jij bij die wervelstabilisatie? Wat een circus, zeg. Ging het goed?’

‘Heel goed.’ Terwijl ze het zegt voelt ze dat het waar is. De anesthesie ging goed, de problemen met de saturatie werden op tijd opgelost, de long ontvouwde zich indrukwekkend. Het ging goed. Wat onder de tafel voorviel hoort daarbij. Ze kan of durft er niet over door te denken maar is zich erg bewust van haar heupbeenderen, haar mond, haar haren onder de muts.

‘Ik had een gesprek met de baas vanochtend,’ zegt Rudolf. ‘Dat was niet goed. Ronduit onaangenaam. Je houdt het wel stil hè, onder ons?’

Suzan knikt. ‘Waar ging het over?’

‘Mijn functioneren. Dat voldoet niet. Het geijkte geëmmer weet je wel, dat we niet solistisch moeten werken maar als team. Waarom mij dat niet lukt. Geef daar maar eens antwoord op.’

‘Je bent natuurlijk stronteigenwijs. Heb je vroeger gevoetbald?’

Hij schudt somber van nee.

‘Geen teamsporten. Ik heb geschermd. Ik bepaal graag alles zelf. Dat geeft wel eens wat wrijving, dat is waar. Nu krijg ik een “verbetertraject”, god sta me bij. Drie maanden. Met tussentijdse rapporten van mezelf en van de ervaren collega die mij gaat verbeteren, god sta hem of haar ook bij. Heel erg moe word ik ervan.’

In de verre hoek van de ruimte ziet Suzan Allard in gesprek met een anesthesiemedewerkster. De Marokkaanse Leila. Ze glimlacht.

‘Daar moet jij niet om lachen. Het is pure treurnis. En hypocriet natuurlijk. Hij zegt niet dat ik een slechte anesthesioloog ben, maar dat bedoelt hij natuurlijk wel. Nee, het gaat om de meerwaarde van het zogenaamde team, alsof zo’n stel vastgelopen verplegers en perfusiepikken iets zou toevoegen. Hij vindt het leerzaam dat wij elkaar in de gaten houden en vergissingen onder de neus wrijven. Een verbetertraject! Als het niet werkt gaan we “afscheid nemen”. Gekker moet het niet worden. Weet je wat ook erg is, daar kwam hij op het laatst nog mee aanzetten: ik ben ingedeeld bij de simulatietraining. Wat vind je dáárvan! Dan kan ik in een veilige omgeving mijn groepsvaardigheden ontwikkelen, begrijp je.’

‘Het is leuk, hoor. Ik heb al een paar keer meegedaan. Je krijgt toestanden voorgeschoteld die je in het echt nooit meemaakt.’

‘Ik heb genoeg aan de crisis die ik wel meemaak. Ik voel me bekeken en veroordeeld. Dat mag ik niet denken, ik word “geholpen” door de kritiek. Bah.’

‘Ik moet door. Als je de simulatie leuk vindt kan je in die werkgroep gaan zitten, zelf crisissituaties bedenken. Is misschien beter voor jou.’

‘Heeft hij al gevraagd! Ga ik ook doen, in het kader van de verbetering.’

Rudolf wendt zich walgend af. Hij wuift vriendelijk als ze wegloopt naar Allard.

Ik ga gewoon op hem af, denkt ze. Hij moet mee, het programma moet draaien en het werk mag er niet onder lijden. Waaronder? Er is niets gebeurd.

Als ze naar huis fietst voelt ze zich tevreden. Ze heeft Allard alleen laten werken, de patiënt was gezond, het was een kleine ingreep en zij bleef tegen de wand van de kamer staan. Hij deed het met overtuiging. Ze liet het erbij, ze heeft hem niet ondervraagd – wat zou je gedaan hebben als de tensie steeg, als er een bloeding zou ontstaan, als de temperatuur opliep? Op de verkoeverkamer zat Leila aan het bed van de man met de dwarslaesie.

‘Hij heeft een neef, die komt morgen, uit Frankrijk!’

Ze heeft even naar de man gekeken, haast beschaamd om het ongeluk dat hem heeft getroffen. De pijn leek onder controle, de longen functioneerden redelijk. Ze kon niets meer doen. Ze bedankte Leila.

‘Goed idee van je,’ zei ze tegen Allard. Ze namen afscheid in de gang tussen de dames- en de herenkleedkamers. Ze hadden elkaar aangekeken en ‘Tot morgen’ gezegd.

Peter houdt zich aan zijn plan en neemt Suzan mee de stad in. Of ik een ander ben, denkt ze, een opgewekte, beheerste vrouw met goedgekozen kleren aan, iemand die niet te snel haar glas leegdrinkt en belangstellend naar haar man luistert. Hoe langer het duurt, hoe meer ze met die rol samenvalt. De lenige anesthesiste die moeiteloos de kampeertent in duikt en zich door haar supervisand laat zoenen is nergens meer. Tot ze opstaan en Peter zegt: ‘We gaan. Je moet slapen. Morgen wéér een dag.’

Ze voelt een tinteling in haar maagstreek. Een nieuwe dag. Morgen.