“Ze is de berg op?”
Nick, die door Mary van de supermarkt naar de Portfinn Lodge was gestuurd omdat zij had gehoord dat Lucy daar logeerde, keek gealarmeerd door het grote raam naar de donkere wolkenmassa die de bergtoppen nu bijna helemaal aan het zicht onttrok. “In haar eentje? Waarom heb je haar niet tegengehouden? Je hebt de weerberichten toch wel gehoord? Er is slecht weer op komst.”
Owen zette twee grote mokken koffie op de bar.
“Ze heeft beloofd dat ze om een uur of vier terug zou zijn, dus ze kan ieder moment binnenstappen. Drink je koffie nu maar op en maak je niet zo druk. Ze loopt heus niet in zeven sloten tegelijk.” Hij keek Nick onderzoekend aan. “Wist je echt niet dat het arme kind al drie dagen naar je op zoek was?”
“Nee. Ik hoorde het vanmorgen pas. Sheelagh vertelde het me.”
“Dus Sheelagh weet ervan.”
“Waarvan?”
Owen veegde nonchalant een niet bestaande vlek van de bar. “Van Lucy.”
“Wat bedoel je?” Nick kneep zijn ogen achterdochtig samen. “Owen, wil je me soms iets duidelijk maken? Heb ik iets verkeerds gedaan? Vanaf het moment dat ik hier binnenstapte, doe je al vreemd tegen me. Alsof ik de slechterik ben in een tweederangs western. Als je iets op je lever hebt, kun je dat beter meteen tegen me zeggen.”
“Het gaat mij niets aan hoe jij met je vrouwen omgaat.” Owen haalde zijn schouders op. “Maar netjes is het niet, dat weet ik wel.”
Nu begreep Nick er werkelijk niets meer van. Waar had Owen het over?
“Sheelagh is een prachtvrouw, maar ze is wel getrouwd. En die Lucy…” Owen zuchtte even. “Man, als ik zo’n vrouw was tegengekomen, zou ik haar meteen naar het altaar hebben gesleept.”
“Wat heeft Sheelaghs huwelijk met mij te maken?” Nick staarde hem verbijsterd aan. “Owen, je denkt toch niet dat zij en ik iets met elkaar hebben?”
“Kom nou toch, Nick. Iedereen weet ervan. Dit is een klein dorp. Er zijn maar weinig dingen die je hier verborgen kunt houden, maar íéts discreter hadden jullie wel mogen zijn. De mensen mogen je graag. Ze hebben allemaal bewondering voor je moed en doorzettingsvermogen. Ik ook. Het zal beslist moeilijk voor je zijn geweest toen je hier net was. En voor Sheelagh heb ik ook grote bewondering. Ik weet van mijn vader dat ze jou in de maanden dat je blind was heel erg heeft geholpen. Daar heb ik veel respect voor, echt. Dat er een goede band tussen jullie is, begrijpt iedereen, maar een getrouwde vrouw zwánger maken, dát is andere koek. Dat doe je niet.” Owen schudde afkeurend zijn hoofd. “Het valt me vies van je tegen, Nick. Ik had het niet achter je gezocht.”
Langzaam drong het tot Nick door. “Jij denkt dat Sheelagh en ik een verhouding hebben? Dat ik de váder ben van haar kind?”
“Ik niet alleen, het hele dorp praat erover.” Owen schoof zijn mok opzij en boog zich vertrouwelijk naar Nick toe. “Ik geef je geen ongelijk, kerel, maar zolang ze nog niet officieel gescheiden is, hadden jullie het beter een beetje onder de tafel kunnen houden. Dat is mijn persoonlijke mening.”
Nick was verbijsterd. Geen haar op zijn hoofd had gedacht dat er wel eens dergelijke praatjes over hem en Sheelagh de ronde zouden doen. Iedereen die haar kende, zou toch moeten weten dat ze gek was op Nevan?
“Misschien hádden we niets te verbergen,” zei hij met een verbitterde klank in zijn stem terwijl hij zijn barkruk achteruitschoof en opstond. “Maar ik ben blij dat je het me hebt verteld. Het laatste wat ik wil, is Sheelaghs reputatie in gevaar brengen.” Hij haalde een paar munten uit zijn zak en smeet ze met een woedend gebaar op de bar. “Bedankt voor de koffie, Owen. En de rest.”
Hij draaide zich om en beende met grote stappen het restaurant uit.
Eenmaal buiten schopte hij woest tegen een losliggende steen. Hadden mensen nu echt niets anders te doen dan over anderen te roddelen? Dat ze over hém praatten, kon hem niet schelen, dat was hij wel gewend, maar Sheelagh verdiende dit niet.
Zou ze weten wat er over hen werd gezegd? Nee, vast niet, anders zou ze het hem wel in geuren en kleuren hebben verteld om er samen met hem om te lachen. Of zou ze het hem expres niet hebben gezegd? Omdat ze wist dat hij haar dan onmiddellijk verboden zou hebben nog langer bij hem over de vloer te komen? Want dat zou hij zeker hebben gedaan als hij dit eerder had geweten.
En Lucy. Wat wist Owen over Lucy?
“Hoe jij met je vrouwen omgaat,” had hij gezegd. Je vróúwen!
Nick stootte een schamper lachje uit. Alsof hij aan iedere vinger een bosje vrouwen had hangen. Vroeger, ja. Vroeger was hij geen lieverdje geweest, had hij ‘zijn vrouwen’ inderdaad niet altijd netjes behandeld, maar die tijd was voorbij. Sinds het ongeluk was alles veranderd. Was híj veranderd.
Of verbeeldde hij zich dat maar?
Abrupt bleef hij staan en zijn blik gleed zonder iets te zien over het woelige, donkere water van de fjord beneden hem. Was hij sinds het ongeluk inderdaad zoveel veranderd als hij zichzelf al die tijd had wijsgemaakt? Behandelde hij ‘zijn vrouwen’ nu echt anders? Behandelde hij Sheelagh anders? Had hij Lucy anders behandeld?
Ineens schoot hem iets te binnen wat Marilou destijds in de kliniek tegen hem had gezegd: “De man die je voor het ongeluk was, is er nog steeds.”
Maar de man vóór het ongeluk was een gevierde zanger geweest, een verwende egoïstische vent die zijn talent en knappe uiterlijk voor lief had genomen. Een man bij wie alles had gedraaid om de muziek tot hij daarin alles had bereikt wat er te bereiken viel.
Was hij vergeten hoe onrustig hij die laatste maanden voor het ongeluk was geweest? Hoe hij had verlangd naar armen die hem zouden verwelkomen als hij midden in de nacht van een optreden thuiskwam? En wat had hij gedaan, ná het ongeluk, toen er inderdaad iemand was die hem in haar armen wilde sluiten, die hem wilde hebben als persóón en niet als zanger? Had hij toen die armen niet weggeslagen en was hij niet hard weggelopen?
Hij had het ongeluk de schuld gegeven, zichzelf wijsgemaakt dat alles anders zou zijn geweest als hij niet blind was geworden, maar nu, hier op de parkeerplaats van de Portfinn Lodge, drong het ineens tot hem door dat hij al jaren vóór het ongeluk blind was geweest.
Blind voor dat wat werkelijk belangrijk was in het leven.
Het maakte geen enkel verschil of hij op een podium zijn liedjes zong of zich in een afgelegen Ierse cottage over zijn tekenblok boog. Hij was nog net zo egoïstisch en vervuld van zichzelf als voor het ongeluk. Waarom anders had hij in al die maanden Sheelaghs hulp als vanzelfsprekend aangenomen en er nooit bij stilgestaan wat haar dagelijkse aanwezigheid in zijn huis voor haar reputatie zou betekenen?
En dan Lucy.
Had hij haar ooit de echte redenen verteld waarom hij haar niet meer wilde zien? Had hij haar vertéld over zijn angst dat ze hem zou afwijzen als hij door zijn blindheid geen echte man voor haar kon zijn? Had hij haar gezégd dat hij bang was om haar te verliezen? Dat hij liever alleen bleef dan die angst zijn hele leven met zich mee te moeten dragen?
Nee.
Het enige wat hij had gedaan was haar een grote mond geven en haar de deur wijzen. Dat hij daarmee háár gevoelens kwetste, was iets waarover hij zijn schouders had opgehaald. Ze moest hem maar gewoon vergeten, zoals hij met al die andere vrouwen uit zijn verleden had gedaan. De vrouwen die waren gekomen en gegaan.
Maar Lucy was gebleven. In zijn hoofd, in zijn hart. Lucy was niet weggegaan. Ze was hem zelfs achterna gereisd, hier, naar Leenane, ondanks zijn wrede afwijzingen. En hij had haar weer weg willen sturen, zo snel mogelijk zelfs. Daarom was hij vanmiddag naar de Portfinn Lodge gekomen. Om haar voor eens en altijd uit zijn leven te bannen, ongeacht wat dat voor haar zou betekenen.
Alleen omdat hij het lef niet had om iemand toegang te geven tot zijn hart, tot de echte Nick Dalvoort. Tot de man die wel verlángde naar liefde, maar te bang was om het zelf te geven.
Een plotselinge windvlaag doorbrak zijn verwarrende gedachtegang.
Ineens bemerkte hij de snelle verandering in het weer, de aanstormende golven in de fjord, de wolken boven de bergen. Het ging vlug nu. Het zou niet lang meer duren voor het noodweer zou losbarsten, eerder dan was voorspeld. En Lucy was nog niet terug!
Snel rende Nick terug naar binnen. Het kostte hem maar een paar minuten om te weten te komen welk pad Lucy had genomen. Owen had het haar zelf op de kaart aangewezen. Een korte wandeling naar het meer en weer terug, dat was de bedoeling geweest. Geen wandeling die uren in beslag zou nemen. Zelfs als ze onderweg regelmatig had gerust, zou ze nu toch wel terug moeten zijn, dat waren ze met elkaar eens.
De beide mannen keken elkaar verontrust aan.
“Ik ga de berg op,” zei Nick gedecideerd. “Dabby zit in de auto, die neem ik mee. Waarschuw jij ondertussen Eamon Gallagher. Hij kan met een ploeg mannen vanaf de andere kant naar het meer lopen. Als ze door is gelopen in plaats van terug te gaan, moet hij haar tegenkomen. Ik heb mijn mobiel bij me. Bel me als ze ondertussen opduikt. Ik hou je op de hoogte.”
De rits van zijn jack hoog optrekkend tegen de aanwakkerende wind stormde Nick het restaurant weer uit.
Rillend van de kou keek Lucy om zich heen. Niet dat er veel te zien viel. Een laaghangend grauw wolkendek belemmerde het uitzicht. Grillige grijze nevelflarden zweefden om haar heen en streken met natte vingers langs haar gezicht. De harde wind, die al die tijd aan haar regenjack had gerukt, was ineens gaan liggen. Het was stil geworden om haar heen.
Griezelig stil.
Angstaanjagend stil.
Als de stilte voor een storm.
Ze was verdwaald. Het had weinig zin om het nog langer te ontkennen. Elk gevoel voor richting was ze inmiddels kwijtgeraakt. Ja, ze moest naar beneden, de berg af, dat begreep ze nog wel, maar alle paadjes die ze in het afgelopen halfuur had uitgeprobeerd, bleken na een paar meter toch weer omhoog te gaan.
Het leek wel of er vreemde krachten aan het werk waren, treitergeesten die een spelletje met haar speelden. De beroemde Ierse leprechauns misschien, de kleine groene kabouters die het heerlijk vonden om grapjes uit te halen en onschuldige mensen te plagen?
Ze begon er haast in te geloven. De verloren wandelkaart, haar mobiel die geen bereik bleek te hebben, de omgevallen wegwijzer bij de kruising waardoor ze niet zeker wist of ze de goede weg terug had genomen.
Nou, daar was ze inmiddels wel achtergekomen. Niet dus.
Het meertje waarover Owen zo lovend had gesproken, had ze nooit gevonden. Met zijn waarschuwingen over het veranderende weer in gedachten had ze het uiteindelijk opgegeven en besloten om over hetzelfde pad huiswaarts te keren, maar op de een of andere manier was ze verkeerd gelopen.
En nu was ze verdwaald.
Met een zucht van ellende zakte ze op een grote steen neer en zette haar rugzakje voor zich op de grond. Somber staarde ze voor zich uit. Het flesje met water was bijna leeg, de reep chocola was al voor de helft op en het zag ernaar uit dat het nog wel even kon duren voor ze weer in de bewoonde wereld zou zijn. Om nog maar niet te spreken over het noodweer dat Owen had voorspeld en nu elk moment kon losbarsten.
Een golf van paniek welde in haar op. Ze had nooit alleen de berg op moeten gaan, ze had nooit naar Ierland moeten komen. Het was allemaal Nicks schuld. Als ze niet zo overstuur was geweest van wat Owen haar over hem had verteld, zou ze het niet in haar hoofd hebben gehaald om in haar eentje te gaan wandelen.
Achter haar kraakte iets en met een ruk draaide ze zich om.
Wat was dat? Stond daar iemand op het pad? Ze kneep haar ogen samen en staarde met kloppend hard naar de schim die een twintigtal meters verderop naar haar leek te kijken. Ineens schoot haar het verhaal over de Ierse famine roads te binnen. Misschien was dit wel zo’n weg waarover de Ier bij de fjord haar had verteld en dwaalden de geesten van al die arme mensen die bij de aanleg ervan waren omgekomen nog steeds hier rond.
Bevend kwam ze overeind. “Is… is daar iemand?” piepte ze angstig.
De schim verroerde zich niet, maar nu leek het of ze in de verte een honend gelach hoorde.
Nee, dat kon niet, het was vast de wind die weer aanzwol.
Maar stel dat het toch een spook was?
Snel griste ze haar rugzak van de grond en zette het op een lopen. Weg, ze moest weg hier. Schimmen, kabouters, geesten. Nog even en ze ging echt gillen.
Weer kraakte er iets in het kreupelhout. Een beest! Een beest dat haar vanuit het struikgewas beloerde.
Lucy bleef stokstijf staan. Koortsachtig keek ze om zich heen, op zoek naar een wapen.
Daar! Daar lag een grote tak. Als ze die kon pakken, had ze in ieder geval iets om zich mee te verdedigen.
Behoedzaam bewoog ze zich in de richting van de tak. Nog twee meter, nog één…
Net op het moment dat ze een greep deed naar het eind hout barstte het struikgewas met veel geraas open. Een groot, zwart-wit beest stormde op haar af.
In paniek sloeg Lucy wild met de tak om zich heen.
“Wég! Ga wég!” krijste ze. “Eng beest! Ga weg, zeg ik je. Wég!”
Het enge beest bleef staan en staarde haar verbaasd aan. Met een aarzelende blaf ging hij op het pad zitten, zijn kop een beetje schuin, zijn staart langzaam kwispelend over de grond.
“Een hond!” Lucy snikte het uit van opluchting. “Het is een hónd!”
Maar honden konden aanvallen, bijten, zelfs doden.
Behoedzaam deed ze een stap naar voren.
De staart ging nog sneller heen en weer over de grond alsof hij haar duidelijk wilde maken dat hij echt geen kwaad in de zin had. Ze deed nog een stap naar hem toe.
“Waar kom jij zo ineens vandaan?” vroeg ze, nog steeds op haar hoede. “Ben je ook verdwaald, net als ik? Of woon je hier vlakbij?”
Natuurlijk verwachtte ze geen antwoord, maar het was fijn om na al die eenzame uren tegen een ander levend wezen te kunnen praten, ook al was het dan maar een hond. Ze stak voorzichtig een hand naar het dier uit en aaide hem even over de kop.
“Ik geloof dat jij wel lief bent, hè?” mompelde ze opgelucht.
Het beest stak zijn natte neus in haar hand en kwam overeind. Hij liep een paar meter bij haar vandaan, bleef staan en gaf een kort blafje.
Toen Lucy niet reageerde, kwam hij weer terug en duwde met zijn kop tegen haar dijbeen. Ze had de grootste moeite haar evenwicht te bewaren. Het leek wel of hij haar iets duidelijk wilde maken.
“Hé, rustig aan,” foeterde ze, toen hij haar weer een duw gaf. “Wat wil je dan? Dat ik meega?”
Weer een korte blaf.
Alsof hij echt antwoord gaf, dacht ze verbaasd.
Hij was beslist intelligent. Zou het een reddingshond zijn? Had Owen alarm geslagen toen ze om vier uur nog niet terug was en hulptroepen op pad gestuurd om haar te redden? Opgewonden keek ze om zich heen. Als dat zo was, zouden er mensen in de buurt moeten zijn.
“Hier!” brulde ze. “Ik ben hier!”
Er kwam geen antwoord. Behalve het gehijg van de hond heerste er doodse stilte. Geen reddingstroepen dus. Maar in ieder geval was ze nu niet meer alleen. En de hond moest ergens vandaan komen. Misschien was er wel een boerderij in de buurt.
Ze voelde haar krachten terugkeren.
“Oké, meneertje,” zei ze hardop. “Ik ga met je mee. Jij weet hier vast beter de weg dan ik. Laat maar zien welke kant we op moeten.”
De hond blafte verrukt, alsof hij inderdaad begreep wat ze zei. Met zijn kop dicht tegen haar been aan gedrukt maakte hij haar duidelijk dat ze om moest keren, de andere kant op.
Verbaasd liet Lucy zich door hem leiden. Ze kon ook weinig anders, want het zicht was nu bijna nihil door de laaghangende bewolking. Of misschien waren het geen wolken, maar een snel opkomende mist. Ze wist het niet, maar het maakte het lopen in ieder geval wel lastig. Voorzichtig, half struikelend, liep ze met haar hand op de kop van de hond over het smalle pad. Ze leek wel een blinde, dacht ze half spottend.
Een blinde.
Zoals Nick…
Nee, Nick was niet blind meer. Nick kon weer zien en hij had zijn oog laten vallen op de mooie getrouwde Sheelagh Gallagher. En dat was de reden dat ze in deze puinhoop verzeild was geraakt. Ze haatte hem. Haatte zichzelf omdat ze zo dom was geweest om naar Ierland te komen. Als de eerste de beste verliefde bakvis.
De hond bleef plotseling staan. Zijn kop ging omhoog en hij hield zijn neus op de wind. Wat rook hij? Dreigde er gevaar?
Angstig keek Lucy om zich heen. Hoorde ze daar iets? Voetstappen? Nee, stemmen. Eén stem.
“LUCY!”
Als een pijl uit de boog ging de hond ervandoor, zijn zwart-witte vacht oplossend in de dichte mist.
“LUCY!”
Dus toch. Ze had het goed gehoord. Ze waren echt op zoek naar haar.
“Hier!” brulde ze. De tranen van opluchting stroomden over haar wangen. “Ik ben hier.”
Een gestalte doemde op uit de mist.
Een lange donkerharige man met een vrolijk blaffende zwart-witte hond aan zijn zij. “Lucy?”
“Nick?” Nee, dat kon niet. Ze droomde.
“Lucy!” Met een paar stappen was hij bij haar. “Eindelijk! Ik heb je gevonden.”
“Nick!” Ineens lag ze in zijn armen, voelde ze zijn lippen op haar natte haar, op haar wangen, haar mond.
“O, Lucy…”
“O, Nick…”
Ik laat je nooit meer gaan. Nooit meer.
Hou me vast, Nick, hou me vast. Voor altijd.
Woorden, onuitgesproken woorden.
Verward lieten ze elkaar los.
“De hond.” Lucy maakte een vaag gebaar naar het dier dat verbaasd van de een naar de ander keek.
“Dabby,” zei Nick. “Míjn hond. Hij heeft je gevonden.”
“Ja.” Ze lachte door haar tranen heen. “O, Nick, ik was zo bang. Ik dacht echt dat ik de nacht op de berg zou moeten doorbrengen.”
“Je had nooit in je eentje moeten gaan wandelen,” foeterde hij. “En Owen had beter moeten weten dan je te laten gaan.”
“Hij wist toch ook niet dat ik zou verdwalen? Het was mijn eigen schuld. Als ik de kaart niet had verloren…”
Nick legde gedecideerd een vinger op haar lippen om haar het zwijgen op te leggen. “Later. We moeten eerst zien dat we van de berg afkomen, want geloof me, dat wordt nog een hele klus.”
Hij haalde zijn mobiel tevoorschijn en fronste zijn voorhoofd. “Wat vreemd. Geen bereik.”
“Nee, tot die conclusie was ik ook al gekomen,” merkte Lucy op.
Ze kon haar ogen nauwelijks van Nick afhouden. Hij was veranderd, dacht ze. Magerder geworden. Of nee, niet magerder, tániger. Je kon zien dat hij veel tijd buitenshuis doorbracht. Maar zijn ogen hadden nog steeds die diepgroene kleur die ze zich zo goed herinnerde.
En zijn mond!
Had ze zich die kus van daarnet verbeeld?
Het deed er niet toe. Nick was gekomen om haar te redden. Dat was alles wat op dit moment telde. De rest kwam wel. Later. Als ze eenmaal van die berg af waren.
Met een bezorgd gezicht borg Nick zijn telefoon weer op. Het weer moest slechter zijn dan hij had gedacht als het hele netwerk was uitgevallen.
“Welke kant moeten we op?” vroeg Lucy.
Nick aarzelde. Hij voelde de eerste regendruppels op zijn gezicht spatten . De wind begon ook weer aan te trekken. Binnen een paar minuten zou de storm echt losbarsten.
“Ik denk dat het beter is om een schuilplaats te zoeken,” zei hij met een blik op de nu bijna inktzwarte wolken die door de uiteengeblazen mistflarden zichtbaar werden. “En snel ook. Het is veel te gevaarlijk om in dit weer af te dalen. Verderop is een grot. Als we geluk hebben, kunnen we die nog net voor de bui bereiken.”
Hij pakte haar hand en trok haar snel mee.
Lucy had de grootste moeite hem bij te houden.
Ze begreep niet goed waarom hij zo’n haast had. Een paar minuten maakten nu toch ook geen verschil meer uit, dacht ze geërgerd toen ze bijna over een kei struikelde. Precies op dat moment klonk er een oorverdovende donderslag. Ze gilde het uit.
“Wat is dat?” hijgde ze verschrikt.
“Onweer,” brulde Nick boven de wegstervende echo uit. “Schiet op, Luus. Nog een paar honderd meter. Rennen!”
Met de hond op hun hielen zetten ze het op een lopen. Voor zover dat natuurlijk mogelijk was op het ongelijke, glibberige pad. Struikelend, hijgend en bijna panisch toen de bliksem ineens aan alle kanten om hen heen flitste, klampte Lucy zich aan Nicks hand vast.
“Daar!” Nick wees naar een opening in de bergwand rechts van hen. Hij trok het struikgewas opzij en duwde haar erdoorheen.
Doornat van de regen die ineens met bakken uit de hemel viel, worstelde Lucy zich door de struiken naar de ingang van de grot. Uitgeput viel ze op de koude rotsbodem neer.
“In ieder geval zitten we hier veilig,” hijgde Nick die vlak achter haar aankwam, op de voet gevolgd door Dabby. Hij zakte naast haar neer en veegde het natte haar uit haar gezicht. “Alles goed met je?”
“J-ja,” bracht Lucy moeizaam uit. “Ja, ik geloof het wel.”
Ze ging overeind zitten en probeerde niet te rillen. “Een beetje nat, maar verder gaat het wel.”
“Hier, neem mijn jack maar.” Hij trok haastig zijn jack uit en legde het zorgzaam over haar schouders. “Ik zal eens kijken of ik een vuurtje kan maken.”
“Een vuurtje?”
“Ja. Deze grot wordt vaak gebruikt door de schaapherders.” Nick stond op en schuifelde voorzichtig verder de donkere grot in. “Als het goed is, moet er ergens een voorraadje hout zijn. En een lamp.”
Lucy hoorde hem achter zich stommelen. Het drong nauwelijks tot haar door. Bliksemschichten schoten door de lucht en de ratelende donderslagen echoden dreigend tegen de bergwanden. Bevend tuurde ze door de opening naar het angstaanjagende natuurgeweld.
Dabby legde zijn kop op haar schoot en likte even geruststellend haar trillende handen. Toen ging hij met een diepe zucht dicht tegen haar aan liggen.
Afwezig streelde ze over zijn natte vacht.
Een zacht schijnsel verlichtte ineens de ruimte achter haar. Verrast draaide ze zich om.
Nick had een olielamp ontstoken en hield hem omhoog om te zien welke schatten de grot nog meer verborg.
“De voorraden zijn gelukkig op peil,” zei hij met een opgeluchte grijns. “Ik heb al hout gezien, en daar in de hoek staan waterflessen. En kijk! Dekens. Trek je kleren uit, Lucy, dan maak ik een vuur.”
“Mijn kleren?” Lucy fronste haar voorhoofd. “Maar…”
“Geen gemaar. Als je dat natte spul nog lang aanhoudt, heb je morgen een longontsteking. Hier, sla dit maar om. Ik beloof je dat ik niet zal kijken.”
Nick wierp een ruwe wollen deken naar haar toe, draaide zich om en begon een houtstapel te bouwen in een gietijzeren zwartgeblakerde bak die blijkbaar al eerder als vuurplaats had dienstgedaan.
Lucy krabbelde overeind en liep naar een donkere hoek, waar ze zich met verstijfde vingers van de kou uitkleedde tot op haar ondergoed. Met de deken stijf om zich heen geslagen bleef ze even aarzelend staan. Nick had al een aardig vuurtje branden en de vlammen wierpen flakkerende schaduwen op de ruwe wanden van de grot, die groter was dan ze in eerste instantie had gedacht. Groot en hoog, als een huiskamer in een ouderwets herenhuis. Het was duidelijk te zien dat hij regelmatig werd gebruikt als schuilplaats. Aan de achterwand ontdekte ze een provisorische kast, gemaakt van planken en stenen, waarin een paar oude pannen en wat aardewerk stonden. Nieuwsgierig liep ze erheen. “Hé, Nick, hier staat een potje nescafé. We kunnen in ieder geval koffie zetten.”
“Als het goed is, moet er nog meer proviand zijn,” zei Nick. “De herders houden de voorraden altijd op peil, want als het weer plotseling omslaat, kunnen ze soms wel dagen in de bergen vastzitten. En dan zijn schuilplaatsen als deze van levensbelang.”
Hij gooide nog wat hout op het vuur en porde wat in de vlammen. “We gaan er eerst voor zorgen dat je warm wordt. Dat is het belangrijkste op dit moment. Daar in de hoek staan een paar krukjes. Breng die maar hierheen.”
Gehoorzaam sleepte Lucy met één hand de wat gammel uitziende krukjes naar het vuur, terwijl ze ondertussen de deken zorgvuldig met haar andere hand bijeen hield. Ze was zich akelig bewust van haar schaarse kledij eronder.
“En jij dan? Heb jij het niet koud?” vroeg ze met een blik op Nicks dampende T-shirt. “Jij moet toch ook doorweekt zijn?”
“Niet zo erg als jij,” zei Nick. “Jij was al nat van de mist. En dat is veel erger dan regen. Mist kruipt in je botten. Daarom moet je zo snel mogelijk weer warm worden, anders hou je er iets aan over.” Hij stond op en liep naar de keukenhoek waar hij een steelpannetje vulde met water uit een van de flessen. “Voor de koffie,” verklaarde hij toen hij het op een rooster boven het vuur zette.
Hij ging op het krukje naast haar zitten en keek haar hoofdschuddend aan. “Het was niet echt verstandig van je om juist vanmiddag een wandeling te gaan maken.”
“Het was helemaal niet verstandig van me om hierheen te komen,” mompelde Lucy.
“Maar je bent wél gekomen, “ zei Nick zacht.
“Waarom?”
Ze antwoordde niet.
Wat moest ze zeggen?
Omdat ik je niet kon vergeten?
Ze beet op haar lip en richtte haar blik op de ingang van de grot.
De regen was iets minder geworden en de donderslagen volgden elkaar niet meer zo snel op als ervoor. Misschien hoefden ze hier niet meer zo lang te blijven.
Dat hoopte ze maar, want ze wilde dit niet. Ze wilde Nick niet zo verwarrend dicht naast zich hebben. Zelfs na al die tijd was er niets veranderd in haar gevoelens voor hem, dacht ze mistroostig. Alles in haar schreeuwde van verlangen, van een begeerte die geen enkele andere man in haar kon opwekken.
Maar ze mocht er niet aan toegeven. Ze had haar kans met hem gehad, die ene avond op de parkeerplaats van het Stadstheater. Een kans die ze geen van beiden hadden gepakt. En nu was het te laat.
“Ik hoorde vanmorgen pas dat je in Leenane was,” ging Nick verder. Hij keek even opzij naar haar afgewende gezicht. “Mijn eerste reactie was woede, Luus. Ik wilde je hier niet. In de afgelopen maanden heb ik een nieuw leven opgebouwd. Een uiterst bevredigend bestaan. Ik heb een heleboel aardige mensen leren kennen, ik hou van de rust van het dorpsleven, van de prachtige natuur en ik heb ontdekt dat ik aardig kan tekenen.”
Hij glimlachte even. “Op papier vastleggen wat mijn ogen zagen was een stuk makkelijker dan het vastleggen van mijn gevoelens in een songtekst, zoals ik vroeger deed. Ik hoefde er niet over na te denken wat ik voelde. Ik wílde er ook niet over nadenken, want weet je, als ik nadacht, werd ik gek.”
Lucy’s hart klopte wild tegen haar ribben.
Waarom vertelde hij haar dit allemaal? Ze wilde het niet horen, wilde niet weten hoe hij had gestreden tegen zijn liefde voor die andere vrouw, die Sheelagh Gallagher.
“Ik had niet in de gaten,” vervolgde Nick, “dat alles wat ik deed niets anders was dan mezelf in een constante verdoving houden. Ik ademde, ik at, ik dronk, maar ik lééfde niet. Ik had mijn gevoel uitgeschakeld omdat ik wist dat het niet kon. Ik mócht niet toegeven aan mijn gevoelens, want…”
“Je hoeft me dit allemaal niet te vertellen, Nick,” onderbrak Lucy hem haastig. Ze draaide zich naar hem toe. “Ik weet het al. Ik begrijp best dat je ertegen hebt gevochten, maar het is goed dat je uiteindelijk je hart hebt gevolgd. Ik ben blij voor je.”
Snel wendde ze haar blik weer af, voor hij de verraderlijke tranen zag die ineens in haar ogen sprongen.
“Blij voor me?” herhaalde Nick verbaasd. “Blij voor wat?”
“Dat jij en Sheelagh ondanks alles toch voor elkaar hebben gekozen. En ik vind het fijn voor je dat je binnenkort vader wordt.” Ze produceerde met moeite een glimlach en hoopte dat haar stem een beetje oprecht klonk. “Ik denk dat je een fantastische papa zult zijn.”
Nick staarde haar verbijsterd aan.
“Hoe kom je erbij dat …” Ineens ging hem een licht op. “Ach, natuurlijk. Owen!” Geïrriteerd schudde hij zijn hoofd. “Lucy, er is niets van waar. Sheelagh en ik zijn vrienden, meer niet. Ik ben niet de vader van haar baby, dat is haar echtgenoot. Er is niets tussen ons, echt niet. Ik had het niet over Sheelagh, ik had het over jou.”
“Over mij?” Lucy’s hart miste een slag. “Bedoel je dat… Ik? Maar die tekening dan?” Ze durfde het nog niet te geloven. “Je hebt haar getekend, bij de cottage. Je hebt haar gezichtsuitdrukking heel goed vastgelegd. Ze straalt zoals alleen iemand die verliefd is kan stralen.”
Nick fronste zijn wenkbrauwen. “Welke tekening bedoel je?”
“Die in het kaartenmapje zat,” zei Lucy. Ze beet zenuwachtig op haar lip en staarde recht voor zich uit in het vuur. “Een vriendin van me ontdekte het bij een kraampje op een linedancefestival. Zo kwam ik erachter dat je weer kon zien en waar je uithing.”
“Waarop je meteen besloot om hierheen te komen.” Nick stak zijn hand uit en raakte haar wang aan. “Dus je geeft nog steeds om me.”
De palm van zijn hand lag warm tegen haar huid en Lucy sloot even haar ogen.
Gebeurde dit echt of droomde ze?
Alles was zo onwerkelijk. Haar dwaaltocht door de bergen, de halfduistere grot, het noodweer buiten. Ineens voelde ze Nicks lippen op de hare en haar hart sloeg op hol. Dus toch! Dit gebeurde echt, ze droomde niet. Nick was hier. Ze kon hem voelen, hem proeven. Hij zat naast haar op een gammel krukje en hij kuste haar. Het voelde zo verschrikkelijk goed. Het voelde… alsof ze thuiskwam.
Nick had hetzelfde gevoel.
“Dit is thuiskomen,” prevelde hij tegen haar half geopende lippen. “O, Lucy, ik laat je nooit meer gaan. Nooit meer. Ik ben zo stom geweest. Kun je me vergeven?”
Lucy mompelde iets onverstaanbaars.
Ze wilde niet praten, ze wilde dat dit moment nooit zou eindigen. Ze wilde zijn mond op de hare, zijn armen om haar heen, zijn…
Een knetterende donderslag maakte abrupt een einde aan hun kus. Ze gaf een gil van schrik en zelfs Dabby, die al die tijd rustig had liggen slapen, tilde verstoord zijn kop op.
Nick lachte en ging rechtop zitten. “Goibniu is weer met zijn hamer aan het slingeren.”
“Wie?” Lucy, nog beverig van de kus en de harde klap, keek hem wazig aan.
“Goibniu, de Keltische god van de donder,” legde Nick uit. Hij stond op en begon met het inmiddels kokende water twee koffiemokken te vullen. “Zoon van Danu, ook wel de godensmid genoemd. Met de wapens die hij smeedde, is menig godengevecht gewonnen. Men zegt dat de sterren aan de hemel de vonken zijn die van zijn aambeeld spatten.”
Hij duwde Lucy een dampende mok in haar handen en glimlachte. “Er doen prachtige verhalen de ronde over de oude goden van de Kelten, de Tuatha dé Danann zoals ze hier in Ierland worden genoemd. Eamon, Sheelaghs vader, is een echte verhalenverteller. Afgelopen winter, toen ik nog blind was, heb ik menig uurtje bij zijn haardvuur doorgebracht. Het werkte heel kalmerend, dat luisteren naar al die oude mythen en sagen.”
“Het moet heel moeilijk voor je zijn geweest,” zei Lucy zacht. “Wakker worden in een zwarte wereld, niet wetend of het dag of nacht is. Ik kan me er werkelijk geen enkele voorstelling van maken.”
Ze huiverde even en trok de deken dichter om zich heen. “Ik heb veel aan je gedacht,” bekende ze schoorvoetend. “Ik wilde het niet, ik wilde je vergeten, maar ik kon het niet. Je zat in mijn bloed en hoeveel transfusies ik mezelf ook gaf, je wilde er niet uit.”
Nick knikte. “Ik weet precies wat je bedoelt. Die eerste maanden zijn er zoveel momenten geweest dat ik mijn hand al op de telefoon had liggen om je te vertellen dat ik het niet alleen kon, dat ik naar je toe wilde rennen om mijn hele ellende op je schouders uit te snikken, maar ik deed het niet. Ik wilde je niet opschepen met een blinde vent.”
Lucy slikte even. Had ze dat maar eerder geweten!
“Kun je nu weer goed zien?”
“Ja, gelukkig wel,” zei Nick. “Alleen als ik erg moe ben, zie ik soms nog wat wazig, maar de oogarts in Clifden zegt dat dat na verloop van tijd steeds beter zal worden. Ik heb er geen blijvende oogbeschadiging aan overgehouden en dat is iets waarvoor ik nog dagelijks dankbaar ben.”
Hij ging weer naast haar zitten, zijn handen warmend aan zijn mok, en zei: “Het spijt me, Luus, dat ik je in die donkere periode van mijn leven zo op afstand heb gehouden. Maar ik kon niet anders. Ik moest er alleen doorheen. Dat dacht ik. Dat wilde ik.” Hij zweeg even en zuchtte.
“Ik wilde het altijd al zelf opknappen. Zelfs toen ik nog een kind was. Ik ben niet goed in relaties. Nooit geweest ook. Mijn verkeringen duurden altijd maar een paar weken, dan was ik het zat en ging ik ervandoor. Ik heb ooit zes maanden met een vrouw samengeleefd, en geloof me, dat viel niet mee. Voor geen van beiden, maar dat lag voornamelijk aan mij.”
Hij haalde zijn schouders op. “Sinds die tijd heb ik nooit meer een vaste relatie gehad. En als het in mijn normale leven al onmogelijk was om een relatie in stand te houden, hoe kon ik er dan in zo’n uitzonderlijke situatie aan beginnen?”
“Misschien ben je nooit de juiste tegengekomen.” Lucy glimlachte. “Het is maar goed dat ik zo volhardend ben. Hoewel ik het vandaag bijna had opgegeven. Toen ik hoorde dat je een verhouding had met Sheelagh en vader zou worden, wilde ik alleen maar zo snel mogelijk naar huis. Het was dat Owen me niet wilde laten gaan vanwege het noodweer, anders had ik nu op de boot naar huis gezeten. Nou ja, bij wijze van spreken dan.”
Nick pakte de mok voorzichtig uit haar handen en zette die samen met die van hem op de vloer van de grot. Hij draaide zich naar haar toe en trok haar zo goed en zo kwaad als dat op het wankele krukje ging in zijn armen.
Lucy lachte verrukt en sloeg haar armen stevig om zijn hals om niet te vallen.
Achter hen tilde Dabby verbaasd zijn kop op. Hij blafte kort alsof hij wilde zeggen dat ze niet zo raar moesten doen.
“Het is goed, Dabby,” bromde Nick terwijl hij zijn uiterste best deed om zijn evenwicht te bewaren. “Ik begrijp dat je jaloers bent, maar je moet er maar aan wennen. Ik ben van plan om deze dame nog heel vaak in mijn armen te nemen. Of liever gezegd, ik denk dat ik haar voorlopig niet meer loslaat.”
“Hm, erg gemakkelijk is dit anders niet,” merkte Lucy giechelend op. “Misschien kunnen we beter wachten totdat we in een iets comfortabelere omgeving zijn. Als we daar ooit nog terechtkomen. Het ziet er niet naar uit dat het weer snel zal opknappen.”
“Ik vrees dat we de nacht hier moeten doorbrengen,” mompelde Nick in haar oor. Hij liet zijn lippen langs haar hals glijden en kuste het kuiltje in haar keel. “Ik denk dat Goibniu en zijn maatjes niet willen dat wij op korte termijn van deze berg afkomen. Sterker nog, ik denk dat zij met voorbedachten rade dit noodweer hebben veroorzaakt. Ze wilden niet dat jij op die boot naar huis zou stappen. Ze wilden je hier, in mijn armen.”
“Er zijn slechtere plekken te verzinnen,” gaf Lucy toe. Ze sloot even haar ogen en leunde genietend tegen Nicks harde borst.
Het krukje wankelde vervaarlijk.
“Misschien is het toch beter om te wachten,” mompelde Nick.
Zijn ademhaling ging gejaagd, zijn bloed kolkte door zijn aderen. Hij wilde Lucy, hij wilde haar nu, hij wilde haar hier. Ze hadden al te veel tijd verloren door zijn stomme koppigheid.
Onwillig liet hij haar los. “Na al die maanden moet dat ene nachtje er ook nog wel bij kunnen.”
Lucy ging rechtop staan en keek zoekend om zich heen, de losgeraakte deken met één hand vasthoudend.
“Daar in de hoek staat iets wat op een bed lijkt,” kondigde ze kordaat aan. “Het is misschien niet ideaal, maar het is beter dan dit krukje. Ik wil je armen om me heen, Nick, ik wil je beminnen en door jou bemind worden. Als de goden vinden dat we vannacht hier moeten blijven, dan moet het hier maar gebeuren. We zijn voor elkaar bestemd, dat wisten we vanaf het allereerste moment dat we elkaar ontmoetten. Tóén hebben we uitgesteld wat we allebei zo graag wilden, en wat is ervan gekomen? Een gigantische hoop ellende. Je dacht toch niet dat ik dat risico opnieuw wil lopen? Voor hetzelfde geld stort één van ons morgen tijdens het afdalen in een ravijn. Dat kan toch? Geef me dan in ieder geval de herinnering aan deze ene nacht in jouw armen.”
Het was een voorstel, waar Nick zich helemaal in kon vinden. Hij kwam in één vloeiende beweging overeind, stond in twee passen naast Lucy en tilde haar met een grote grijns in zijn armen.
“Je bent een vrouw naar mijn hart,” zei hij terwijl hij haar naar het provisorische bed in de hoek droeg. “Ik laat je nooit, nooit meer gaan.”
“Daar hou ik je aan,” zei Lucy, en met een gelukzalige glimlach leunde ze tegen zijn gespierde borst, haar armen stevig om zijn nek geslagen. Ze liet zich door hem op het bed neerleggen en strekte gretig haar handen naar hem uit. De deken lag in een vergeten hoopje op de vloer van de grot.