20

In veilige haven

Toen de veerboot aanlegde bij de steiger die door de eilandbevolking met veel gevoel voor humor de haven werd genoemd, bleek ik de enige passagier te zijn die onderdak voor de nacht zocht. Op Cape Clear Island wilde ik me terugtrekken uit alle drukte van de laatste tweeënhalve week. Alle voorwaarden daarvoor leken hier aanwezig. Het was een beetje het Tory Island van het zuiden, met bomen in plaats van een koning, en een wat gastvrijer klimaat. Zeker vandaag: Cape Clear Island lag te bakken in de zon.

Zoals we hadden afgesproken toen ik haar vanaf het vasteland belde, werd ik opgehaald door Eleanor, een van de weinige eilandbewoners die kamers verhuurde. Haar auto was zelfs nog krakkemikkiger dan die van de tandeloze Ian en zijn kornuiten. Ze zei niets toen ik de koelkast op haar achterbank tilde, en de wagen zwoegde zich over de eenbaansweggetjes van het eiland tot we aankwamen bij haar huis, dat boven op een heuvel stond.

Ik wilde hier drie of vier dagen blijven om warm te worden, uit te rusten en me voor te bereiden op de laatste week en de opmars naar Dublin, maar om vier uur nam de veerboot alle dagjesmensen mee terug naar het vasteland, en toen het eiland eenmaal geheel ontdaan was van wandelaars, toeristen en vogeltjeskijkers, voelde ik me in de steek gelaten en alleen. Op hetzelfde moment herzag ik m’n plan om drie of vier dagen bij Eleanor in huis te blijven, en besloot het bij één overnachting te laten.

Ik was weer eens in een van die gebieden waar ze niet nieuwsgierig zijn. Tijdens mijn korte verblijf in Eleanors huis stond de koelkast in de hal, maar er werd niet één opmerking over gemaakt. Het was toch zeker een geschikt onderwerp van gesprek, zo’n koelkast in de hal, die compleet overdekt was met handtekeningen en succeswensen, maar er vond maar één korte woordenwisseling over dit onderwerp plaats. Die avond zat ik bij Eleanor, haar familie en nog twee onderhuurders aan tafel te eten. Toen we onze appelkruimeltaart naar binnen werkten, boog Eleanors echtgenoot Crohuir zich wat verlegen naar me toe.

“Die koelkast in de hal, is die van jou?” vroeg hij timide.

“Ja, dat klopt.”

Hij moest even krachten verzamelen voor z’n volgende poging.

“Hij is wel klein, hè?”

“Ja.”

Einde gesprek.

Na het eten wandelde ik terug naar de haven, die me zonder een spoor van ironie door een eilandbewoner als het ‘uitgaanscentrum’ van het eiland beschreven was. Op de weg ernaartoe kwam ik langs een tennisbaan die aangelegd was op een van de prachtigste locaties die je je maar voor kon stellen, bijna op de rand van een klif, met uitzicht op de Atlantische Oceaan. Dat zou een prachtplek zijn om te tennissen, dacht ik.

Toen ik bij het uitgaanscentrum arriveerde, had waarschijnlijk net iemand de neonletters en de reclameborden weggehaald. Ook had hij alle feestvierende jetsetters naar huis gestuurd, want alles was stil. Er waren twee pubs en verder niets. Ze waren allebei leeg. Ik dronk wat in een van de pubs en kreeg uiteindelijk gezelschap van een Engelsman, die me vertelde dat hij hier elk jaar met z’n familie kwam om te wandelen en naar de vogels te kijken. Deze avond had hij ze thuisgelaten zodat hij zich in z’n eentje in het bruisende nachtleven kon storten.

“Heb je ook een balletje geslagen op die tennisbaan?” vroeg ik.

“Alsjeblieft, praat me er niet van,” klaagde hij, “m’n kinderen willen dolgraag tennissen, maar het kan niet.”

“Hoezo niet?”

“Er zijn geen ballen op het eiland.”

“Ga weg. Je maakt een grapje.”

“Nee. Geen enkele bal. In de winkel zijn ze uitverkocht, en de vent die ze van het vasteland mee had moeten brengen, heeft ze vergeten.”

Op zo’n eiland werd je gewoon ingekapseld.

Toen ik weer terugliep, was de lucht helderder dan ik ooit gezien had. De sterren glinsterden als tanden in een blitse tv-reclame voor tandpasta, en de vuurtoren belichtte het eiland elke zes seconden, als een stroboscoop die zich had aangepast aan het levenstempo op het eiland. Toen ik bij Eleanors huis aankwam, keek ik naar de horizon en moest ik toegeven dat dit een prachtige plek was. Maar het was niets voor mij; de volgende morgen zou ik vertrekken met de boot van negen uur. Voor sommigen was deze rust en afzondering een zegen, maar ik wist nu dat ik wel van rust en vrede hield, maar dat er ook een alternatiefin de buurt moest zijn. Ik ben daar misschien heel raar in, maar ik wilde ergens zijn waar je tennisballen kon krijgen als je ze nodig had.

Geheel onverwachts reisde ik per taxi naar Cork. Ik had namelijk een Engels stel ontmoet dat op het eiland was geweest om er het eerste protestantse huwelijk van de laatste honderd jaar bij te wonen. Ze hadden me geamuseerd gadegeslagen toen ik m’n koelkast de veerboot op droeg, en na wat aanvankelijke Engelse terughoudendheid vertelden ze me dat ze een taxi besteld hadden om hen en hun bejaarde tante naar het vliegveld van Cork te brengen. Als ik ervoor voelde om erbij te kruipen, dan was ik welkom. We pasten maar net in de taxi, en de chauffeur was er niet helemaal zeker van wat hij moest denken van die vent die z’n koelkast mee naar een huwelijk had genomen. Maar hij zei niets, gedeeltelijk ook omdat hij z’n handen meer dan vol had aan al het geklets van de lichtelijk excentrieke tante die voorin zat.

“Deze weg is heel netjes,” zei ze, terwijl ze voor zich uit wees.

De taxichauffeur knikte weinig toegeeflijk, een reactie waar hij zich steeds vaker toe beperkte naarmate de rit vorderde. “Hoe vond je de bruiloft?” vroeg de tante me.

“Ik was er niet bij, ik was niet uitgenodigd. Ik maak een rondreis door het land.”

“O, wat leuk. Weet je, je moet naar Seattle gaan, en dan vervolgens langs de kust omhoog.”

Ze dacht dat we aan de westkust van Amerika zaten. Ik bedankte haar en zei dat ik het in overweging zou nemen als ik eenmaal in Dublin was.

Nadat ik voor het stadhuis van Cork uit de taxi geduwd was en nog even gezwaaid had, keek ik tevreden naar het drukke verkeer en de grote gebouwen om me heen. Het was alweer een poosje geleden dat ik in zo’n levendige stad was geweest. Ik vond het geen bijzonder mooie stad, maar ik kreeg er een goed gevoel van. Ik was net aan het bedenken wat ik zou gaan doen, toen ik aangesproken werd door een Schot van middelbare leeftijd.

“Jij bent Tony en dat is je ijskast,” zei hij zonder omwegen.

“Dat is ‘m en dat ben ik. Ik bedoel, dat ben ik en dat is ‘m.”

Het sloeg nergens op, maar dat maakte hem niet uit. Hij had mijn vorderingen op de radio gevolgd en bleef maar zeggen wat een prachtig idee hij het vond om met een ijskast te gaan liften. En toen, twee minuten na onze ontmoeting, kwam het aanbod.

“Als je nog geen onderdak hebt, dan kun je wel bij mij en mijn vrouw Sheila overnachten. We regelen wel wat voor je, zodat je een beetje op orde kunt komen, dat je je kunt wassen en al dat soort dingen.”

“Dat is heel aardig van je…eh…”

“Dave. Dave Stewart.”

“Bedankt, Dave. Maar ik had nog niet van die vastomlijnde plannen. Ik wilde eigenlijk eerst naar een pub die Westimers heet.”

“O, aye. Ken je daar iemand?”

“Niet echt, maar op de eerste ochtend dat ik met Gerry Ryan sprak, hebben ze opgebeld om te zeggen dat ze een koelkastfeest voor me zouden organiseren als ik in Cork was.”

“O, aye. Dat heb ik gehoord. Goed idee.”

Dave wees me de richting naar de Westimers en schreef z’n adres en telefoonnummer op voor het geval ik gebruik wilde maken van z’n vriendelijke aanbod. Toen ik de weg was overgestoken, kwam er uit een pub een student naar buiten stormen, die me vroeg of hij z’n naam op de koelkast mocht zetten. Ik was weer terug in de wereld van de mafkezen, en dat beviel me wel.

In de Westimers was men nogal verbaasd dat ik kwam opdagen na een aanbod dat bijna drie weken geleden gedaan was.

“Eric zal wel de pest in hebben dat hij er niet is,” zei Alan, de barman.

Eric, de baas van de pub en de initiatiefnemer van het aanbod, was een weekje vissen in County Mayo en was dus onbereikbaar. Maar dat gaf niets, het personeel zag daar geen reden in om me niet in de watten te leggen. Ik kreeg wat te drinken en de inmiddels gebruikelijke gratis lunch. De inrichting van de pub verklaarde de ietwat vreemde naam ervan. Het thema van de Westimers was het wilde Westen, en overal hingen zadels, stetsons en afbeeldingen van met revolvers zwaaiende cowboys aan de muren. Misschien was het wel zijn voorliefde voor het wilde Westen waardoor Eric zich tot mijn pioniersqueeste aangetrokken had gevoeld.

Ik was net in gesprek geraakt met een zakenman die aan de bar zat te lunchen—over mijn plannen om een tochtje naar Kinsale te maken—toen Alan me onderbrak. “Tony, telefoon voor je.”

Dat was maf. Niemand wist toch dat ik hier was? Of toch, er was wel iemand.

“Hallo, Tony, met Dave. De Dave die je net op de stoep ontmoet hebt. Blijf waar je bent. Ik heb net gesproken met een vriend die redacteur is bij de Evening Echo. Ga niet weg, want ze sturen een journalist naar je toe.” De dingen gingen snel in Cork.

Een interview later boog ik me weer over m’n glas, en werd bijna meteen aangesproken door een jonge knul, Barry, die me aanbood om me over een kwartiertje naar Kinsale te rijden. De dingen gingen snel in Cork.

Het leek iedereen in de Westimers een goed idee als ik een paar dagen bleef en Cork als uitvalsbasis zou gebruiken voor een paar tochtjes in de omgeving, ook al omdat ze dan aan Eric konden vragen—als hij belde—of hij dat koelkastfeest door wilde laten gaan. Geamuseerd keek het personeel toe hoe ik de koelkast inpakte als reiskoffertje, iets waarvoor ik hem sinds m’n uitstapje naar Tory Island niet meer gebruikt had.

Goed, het kwartiertje werd bijna een uur, maar Barry hield woord en reed me even later naar m’n volgende bestemming. Geheel in de geest van mijn reis bleek hij een vertegenwoordiger van Caffreys, een biermerk, te zijn, en bij zijn eerste bezoek—aan de Hole In The Wall Pub in Kinsale—dronk ik dus noodzakelijkerwijs een paar gratis glazen terwijl hij zijn zaken afhandelde. De koelkast en het bier hadden een echte symbiotische relatie tot elkaar gekregen: in combinatie waren ze niet te stoppen en gebeurde er opeens van alles.

Zo ook nu. Een Labour-politicus op verkiezingstournee kwam met zijn gevolg voorbij de tuin van de pub lopen, en zag mij en mijn koelkast daar zitten met een paar belangstellende mededrinkers die op audiëntie waren. Natuurlijk wilde hij zich laten fotograferen met die in zijn land zo beruchte koelkast, vanuit de voor de hand liggende gedachte dat dit z’n verkiezingskansen zou doen stijgen. Zijn assistenten regelden haastig een fotosessie, en zo stond ik plotseling naast Michael Calnan die z’n arm om m’n schouder had gelegd, vals glunderend terwijl hij een heildronk op de koelkast uitbracht met een glas Caffreys, dat hem door de al even opportunistische Barry was aangeleverd. Kieran, de eigenaar van de pub, was net aan het proberen ons allemaal een beetje naar links te schuiven—zodat de naam van zijn kroeg op de achtergrond te zien zou zijn—toen Barry zag hoe een parkeerwachter een bon achter z’n ruitenwisser stak. Er volgde een buitengewoon tafereel. Barry probeerde van de bekeuring af te komen, en ter verdediging voerde hij een Labour-politicus en een man met een koelkast aan. Ondanks deze krachtige oppositie hield de metermeid dapper voet bij stuk en weigerde de bon terug te nemen, maar toen de verzamelde drinkers in de tuin van de pub zich ook in de zaak mengden en ‘laat gaan, laat gaan, hij hoort bij de Fridge Man begonnen te roepen, gaf ze zich eindelijk gewonnen. Het leed geen twijfel dat de politicus geen enkele invloed op haar beslissing had gehad, en dat het mijn koelkast was geweest die haar mening had doen omslaan. Girlpower bestond al, maar nu hadden we ook Fridge power. Het had al iemand een verscheurde parkeerbon opgeleverd, en wie weet welke nobele zaak van een door de onderdrukkingsstaat onder de voet gelopen burger het als volgende zou aanpakken.

Toen de koelkast en ik terugkeerden van onze politieke beslommeringen, vernamen we dat Kieran niet stil had gezeten. Hij had voor de volgende ochtend een boottochtje georganiseerd door de haven van Kinsale. En vervolgens ging Barry bij een andere klant van hem, een restaurant om de hoek dat Blue Haven heette, een gratis maaltijd regelen.

Ongelooflijk, wat een dag! Vanaf het moment dat ik op de veerboot van Cape Clear Island stapte, was alles als vanzelf gegaan. Het was alsof er een soort bezwering over me was uitgesproken, waardoor ik alles kreeg wat ik nodig had. Het was alleen heel jammer dat de betovering verbroken was tegen de tijd dat ik onhandig en ietwat lallend Brenda, de serveerster uit de Blue Haven, het hof wilde maken. Haar veilige haven, wat voor kleur die ook had, bleef ver buiten bereik.