19

I did it Dunmanway

Ik had toch wel geluk met het veranderlijke weer. Tot nu toe had ik meestal in een auto of in de pub gezeten als het regende. Er waren perioden van koesterende zonneschijn geweest, maar de wolken hadden altijd ongeduldig rondgehangen, dreigend met een terugkeer naar het klimaat waar Ierland toch een zekere naam aan ontleent. Vandaag was het anders. Een helderblauwe hemel zonder een spoor van stapel- of stratuswolken die de stralende zon zouden kunnen tegenhouden. De verfrissende, onvervuilde lucht van Kerry kon met volle teugen ingeademd worden, en je hoefde de deur maar open te gooien om een blik te kunnen werpen op een weelderig groen landschap dat zich koesterde in de gezonde stralen van een uitnodigend zonnetje. Het zou een prachtige ochtend worden.

Helaas brachten we die ochtend door in een duistere, smerige achterkamer van een pub in Tralee.

“Je kunt geen parket leggen zonder parketdelen,” had Brian gezegd.

Hij wist duidelijk waarover hij praatte. Zijn mobieltje stond aan, en zodra hij bericht kreeg over de aflevering van het hout, zouden we verdergaan naar Killarney, maar tot die tijd was er geen betere manier om een morgen als deze door te brengen dan door eindeloos te darten.

Het dartspel. Darters. Zullen nooit hetzelfde niveau van opwinding bij vrouwen veroorzaken als bijvoorbeeld de gemiddelde surfer. Om de een of andere reden zal de fitte, gespierde, gebruinde en schaars geklede bruut die over de golven glijdt het altijd winnen van de bleke, dikke, bier drinkende vent die met zijn miniatuurprojectieltje op een miniem doelwit mikt. Ik verlangde ernaar buiten in de zon te zijn, en dit verlangen beïnvloedde m’n prestaties. Hoe we de spelregels ook aanpasten, ik eiste zonder uitzondering de derde plaats voor mezelf op, terwijl Brian en Joe de overwinningen verdeelden in een titanenstrijd met als inzet totale suprematie. Het was bijna boeiend om te zien.

“Hoe ver is het van hier naar Killarney?” vroeg ik, nadat ik net met drie pijltjes zestien punten had gescoord.

“Ongeveer een uur,” zei Joe, die wat hoofdrekenwerk deed. “Zestien, toch? Niet slecht. Beter dan je laatste twee beurten.”

Als we eenmaal bericht zouden krijgen van de levering waar ik zo naar uitkeek, zouden de darts voor de rest van de dag opgeborgen worden, en zouden Brian en Joe beginnen zichzelf met lijm te besmeren en een parketvloer te leggen. Die vloer, die bofte toch maar.

Tegen lunchtijd hadden we nog steeds niets over de levering gehoord, maar we gingen toch maar naar Killarney. De gedachtegang hierachter begreep ik niet helemaal, maar ik stelde geen vragen, want Killarney was waar ik aan het eind van de middag wilde zijn. Toen we er aankwamen, lieten Brian en Joe me de stad zien, waarbij ik ook de binnenkant van drie pubs mocht bewonderen. Gelukkig hadden ze geen van alle ramen en boden ons een duisternis die een welkom contrast vormde met de schitterende zonnestralen waar degenen die zo stom waren om naar buiten te gaan, onder te lijden hadden. In een van de bars zat een magere oude man, die eruitzag alsof hij volkomen platzak was. Toen hij hoorde dat ik die kerel met de koelkast was, boog hij zich naar me toe en bood me een muntstuk van een pond aan.

“Hier, pak aan, en God zegene je.”

“Waar is dat voor?”

“Voor het goede doel waar je geld voor ophaalt.”

“Ik doe het niet voor een goed doel.”

“O, jawel. Kom op, pak aan dat geld.”

“Echt waar, ik doe het niet voor een goed doel.”

“Kom nou toch. Waarom zou je anders een koelkast het land rond slepen? Pak aan dat geld, kom op.”

Het duurde wel vijf minuten voor ik hem ervan overtuigd had dat ik geen erkend goed doel was, en dat ik zijn pond op geen enkele manier verdiende.

“Oké, wat jij wil,” zei hij uiteindelijk, en toen ik even niet keek, gaf hij prompt het dubbele uit om een biertje voor me te kopen.

De partij hout van Brian en Joe kwam niet aan die dag. Het was tegen vijven toen we afscheid namen na een maaltijd in een Chinees restaurant dat in een souterrain gevestigd was, en dat daarom baadde in kunstlicht. Brian en Joe zetten me af bij een bed and breakfast aan de rand van de stad en gingen terug naar Ballyduff—het einde van weer een dag uit het drukke leven van een parketlegger.

Ik nam een douche en maakte een wandeling van een paar kilometer naar Ross Castle, dat aan de oevers van Lough Leane lag. Terwijl ik erheen liep, kwam ik allemaal toeristen tegen in door pony’s getrokken koetsjes. Killarney bleek de toeristenhoofdstad van West·Ierland te zijn, waarschijnlijk omdat het de poort is naar de meest adembenemende landschappen van het land.

Ross Castle was het laatste bolwerk in Ierse handen toen het in 1653 door de strijdkrachten van Cromwell ingenomen werd. Ik kwam er aan om 18.53 uur. Perfecte timing dus, want het sloot om 18.00 uur. De laatste restjes toerist waren op de terugweg naar hun onderkomens om zichzelf op te kalefateren voor het diner, en ik bleef alleen achter, zodat ik in relatieve eenzaamheid van de schoonheid van deze plek kon genieten. Moeizaam zocht ik mijn weg door de bosjes en over de roeiboten langs de oevers van het meer, totdat ik de ideale plek had gevonden om de eerste keer die dag van de zon te genieten. Het was een afgelegen en toverachtige plek, en heel geschikt om de zon te zien ondergaan boven het meer en de bergen in de verte—de Macgillycuddy’s Reeks—die in het water weerspiegeld werden. Op die manier gaf de natuur aan dat ze het waard waren om twee keer gezien te worden.

Het spiegelende water met die fantastische achtergrond stemde me tot nadenken. Ik begon me af te vragen of mijn ‘koelkastreis’ als een allegorie van het leven gezien kon worden. Ik besloot dat er overtuigende argumenten voor waren. Elke dag werd ik voor een aantal keuzes gesteld, de een wat makkelijker dan de ander. Dat gold ook voor het leven.

Ik had geleerd me geen zorgen te maken; ik maakte een keuze en liet de gebeurtenissen over me heen komen. Voor het grootste deel waren ze aangenaam, en als dat niet zo was—zoals tijdens de hellenacht in de jeugdherberg—dan waren ze goed voor je karakter. Er waren geen juiste of verkeerde paden, alleen maar verschillende, en waar ze je heen leidden, hing af van de instelling waarmee je ze betrad. Het leek me dat ook dit voor het leven gold.

Wat verder nog? Nou, ik kon het niet alleen af. Liften, vooral als dit moeilijk gemaakt wordt door een keukenapparaat, houdt nou eenmaal in dat je van anderen afhankelijk bent. Je houdt er geen rekening mee, maar in ieders leven kan opeens de noodzaak ontstaan om te moeten liften, letterlijk of figuurlijk. Het doet er niet toe hoe rijk, belangrijk of getalenteerd je bent, als je auto ermee ophoudt en je gedwongen bent om je duim omhoog te steken, dan zal duidelijk worden hoe feilbaar je bent, en dat je niet beter bent dan iemand anders. Je zult moeten vertrouwen op de goedheid van een ander om jezelf in veiligheid te brengen. Wat ik begon te ontdekken was dat het hebben van vertrouwen net zo bevrijdend was als dat het leuk was.

Leuk. Dat bracht me op de laatste oprisping van mijn filosofieën bij het meer. Mijn doelloze reis was cyclisch, net als het leven zelf. Mijn beginpunt, Dublin, stond voor het begin van het leven, en gedurende mijn hele reis was het voorbestemd om ook mijn ‘laatste rustplaats’ te zijn. Omdat de koelkast al meer had gekost dan de weddenschap me zou opleveren, had ik geen geldige geldelijke motivatie voor m’n tocht, en in termen van ‘grote prestaties der mensheid’ zou een en ander in de annalen worden opgenomen naast Timothy ‘Bud’ Badyna en zijn achterwaartse marathon. Deze algehele doelloosheid betekende dat de lol die ik in dit alles had de enige rechtvaardiging van mijn daden was. Het was heel toepasselijk dat de Ieren het enige woord uitgevonden hadden dat de spirituele lading van dit alles dekte: craic. Als de mensen in dit land zich eenmaal realiseerden dat wat ik deed alleen maar voor de craic was, dan begrepen ze helemaal wat ik aan het doen was, en sloten me in hun hart. En op die plek, terwijl ik m’n voeten in het water van dat prachtige meer liet bungelen, nam ik me voor om voortaan ook mijn leven zo te benaderen.

Mijn ‘koelkastfilosofie’ begon vorm aan te nemen. Maar één ding was zeker. Ik zou er een andere naam voor moeten verzinnen voordat ik hem wereldkundig maakte.

Ik deed het kalm aan die avond, en bleef uit de buurt van de pubs. De koelkast had ik in m’n kamer achtergelaten. Ik liep door de drukke straten van Killarney, op zoek naar een restaurant dat geschikt was voor een sjofele eenling. Ik overwoog mezelf op kreeft te trakteren in een duur uitziend visrestaurant, maar de aanblik van de kreeften in het aquarium, die rondkropen met elastiekjes om hun scharen, deed me dat idee verwerpen. Op de menukaart die in het raam hing, stond:

KIES UW EIGEN KREEFT UIT ONS AQUARIUM

Dat beviel me ook al niet. Dat zou mijn status van eter doen omslaan in die van een persoon met goddelijke signatuur. In plaats van ‘onschuldig’ iets van het menu te kunnen bestellen, werd me plotseling gevraagd om een beslissing te nemen over welk dier er die avond moest sterven ten genoege van mijn verhemelte.

Ik dineerde in een ouderwets, gezellig, klein restaurantje waar er niet van me gevraagd werd om dieren voor de slacht te selecteren, en ik at een Ierse stamppot, die heel geruststellend smaakte alsof iemands moeder hem bereid had. Ik liep naar huis en vroeg me af of ik de volgende morgen wel moest gaan liften. Morgen was het zondag en dan zou er geen zakelijk verkeer zijn, en daar moest ik het toch van hebben. Tegen de tijd dat ik mijn pension bereikt had, had ik besloten dat ik het twee uur zou proberen, en als dat niets opleverde, zou ik stoppen en weer teruggaan naar het meer voor verdere amateur-filosofietjes.

Ik zat op mijn bed en bekeek de kaart. Ik voelde me erg trots toen ik zag welke afstand ik al had afgelegd. Het grootste deel was al achter de rug. Mijn volgende reisdoel was Cape Clear Island, en als dat ook achter me lag, was de finish in zicht. Ik gaf mezelf het mentale equivalent van een schouderklopje. Toen drong er opeens iets tot me door. Slecht nieuws. Vandaag was het 24 mei.

Verdorie, ik had SHEEP ‘97gemist.

We maken allemaal weleens fouten. En allemaal zijn ze vergeeflijk. Maar na vijf uur langs de kant van een uitgestorven weg in de wildernis van West·Cork gestaan te hebben, had ik er erg veel moeite mee om mezelf nu al absolutie te verlenen.

Het was allemaal zo goed begonnen. Bij het ontbijt in het pension had ik kennisgemaakt met twee Australische toeristen, Chris en Jan, en ik had ze overgehaald om een tochtje naar Cork te maken in het gezelschap van een Engelsman en een koelkast.

Aanvankelijk verliep het allemaal niet zo soepeitjes, want Chris en Jan waren bepaald niet in een goede bui, zoals al bleek uit de eerste woorden die we uitwisselden.

“Goeiemorgen,” zei ik. “Mooie dag, hè?” En dat was het zeer zeker. Het leek erop dat er een periode van mooi weer was aangebroken die nog wel even aan zou houden.

“Werd tijd ook,” wierp Jan tegen. “We hebben in Schotland negen dagen regen gehad.”

Chris en Jan deden Europa. Het grootste deel ervan had niet veel indruk gemaakt. Ze waren niet snel tevreden. Kenmerkend daarvoor was Chris’ mening over Venetië.

“Venetië? Beetje overschat, vind ik. Een verrotte boel waar een plens water doorheen stroomt.”

Terwijl ik me toch wel een of twee dingen herinnerde die als verzachtende omstandigheid konden gelden.

Voor de zoveelste keer werd ik gered door de koelkast. Ik hoefde hem en de rol die hij in mijn reis speelde maar te noemen en hun stemming verbeterde aanmerkelijk, met vrolijke gezichten als gevolg, en ook het aanbod van de lift waar ik al de hele tijd naar had zitten hengelen. Ik wist ze zelfs over te halen om via Skibbereen naar Cork te rijden, zodat ik daar kon uitstappen om verder te liften naar Baltimore, het vertrekpunt van de veerboot naar Cape Clear Island.

We gingen op weg. Het lezen van de kaart werd aan mij toevertrouwd, want Chris en Jan hielden vol dat ze daar niet veel van snapten. Het landschap kon evenaren met dat van Killarneys merengebied, en mijn Australische vrienden werden er zo enthousiast over dat ze de auto stopten om wat videomateriaal op te nemen. Een pluspunt van het reizen met toeristen was dat we stopten om vergezichten en bezienswaardigheden te bekijken. Maar Bantry House, een prachtig, statig landhuis met een spectaculair uitzicht over de baai, kon Chris maar matig bekoren.

“De toiletten zijn gratis, en dat is al een hele verbetering ten opzichte van een heleboel andere plaatsen waar we geweest zijn.”

We gingen er niet naar binnen, want de toegangsprijs van vijfenhalve pond werd te hoog geacht.

“We hebben in Wenen al een hele lading van die oude huizen gezien,” zei Jan, “en na een poosje krijg je wel genoeg van al die ouwe meubels.”

Daar zat wel wat in. En ikzelf hoefde ook niet zo nodig naar binnen. De architectuur, het landgoed en de ligging interesseerden me meer dan de met touwen afgezette kamers en de eindeloze rijen portretten van voorouders. Anders dan Chris was ik niet zo tevreden over de toiletvoorzieningen. Het was dan wel gratis, maar dat ene hokje voor beide geslachten betekende ook dat je lang in de rij moest staan—terwijl je ook in de Italiaanse tuin op onderzoek uit kon gaan. Ik negeerde m’n Britse erfgoed, schoofde rijoptie terzijde en glipte tussen twee heggen door naar een afgeschermd stukje tuin, alwaar ik schaamteloos en overvloedig de plantjes water gaf. Opeens hoorde ik een stem en zag een vrouw uit een bovenraam leunen. Blijkbaar waren daar de privé-vertrekken van Bantry House.

“Pardon, meneer,” zei een aristocratische Engelse stem, “dat is onze privé-tuin!”

“O, sorry,” jammerde ik als een ondeugend kind dat eigenlijk heel tevreden was met zichzelf.

“Werkelijk!” zei de vrouw, en sloeg het raam dicht.

Dat ‘werkelijk’ klonk alsof dit incident de allerlaatste druppel was, en dat ze nu naar haar echtgenoot toe stormde. “En nu is het genoeg! Geen toeristen meer! Ik kan die vreselijke mensen op ons terrein geen moment langer verdragen.”

Ik liep met gemengde gevoelens terug naar de auto. Ik was blij dat ik daar geürineerd had, maar teleurgesteld in mezelf omdat ik bij mijn riposte tot niets meer in staat was gebleken dan een zwak excuusje. Waarom niet uitbundig geroepen: ‘Als het je niet bevalt, zorg dan voor meer plees, bekakte ouwe trut’? Kinderachtig, dat wel, en misschien niet terecht, maar ik voelde me ook een beetje kwaad over het feit dat er nog steeds Britten woonden in deze prachtige, voorouderlijke huizen. Zo snel veranderden de dingen blijkbaar niet.

Toen ik Chris en Jan het toiletverhaal vertelde, kon ik geen kwaad meer bij ze doen. Ik was nu bijna een ere-Australiër, want metaforisch gezien had ik over het hele Britse volk gepist. We raakten in gesprek over het leven in Australië en letten niet zo goed op de verkeersborden en op hoe we reden. Toen ik een bord zag waarop stond dat Skibbereen vijfentwintig kilometer achter ons lag, begon ik te vermoeden dat er een en ander niet in orde was. We stopten, bestudeerden gezamenlijk de kaart en kwamen tot de conclusie dat we op de een of andere manier voorbij Skibbereen waren gereden. Niet erg slim van me om eerst een lift te regelen naar precies de plek waar ik heen wilde, om er vervolgens vijfentwintig kilometer voorbij te rijden. Het was te veel gevraagd om Chris en Jan in hun spoor te laten terugkeren, en ik werd achtergelaten langs de kant van de weg om de gevolgen van mijn vergissing onder ogen te zien.

En jongens, wat heb ik ervoor geboet. Dunmanway op zondagmiddag. Een spookstad waar de spoken vertrokken waren omdat het er te rustig was. Geen mens te bekennen en gemiddeld elke tien minuten een voertuig op een van de meest troosteloze wegen waar ik ooit een koelkast heb neergezet.

Vijf ellendige uren in Dunmanway. Het was er saai. Dodelijk saai. Niemand ging er ergens naartoe. Ik probeerde de goede kanten te zien van mijn netelige positie. De zon scheen, maar dat was dan ook alles. Om de boel een beetje op te vrolijken, begon ik een spelletje met mezelf te doen, waarbij ik punten kreeg als ik de kleur van de volgende auto raadde. Maar omdat ik in m’n eentje was, was het moeilijk hier een competitief element in aan te brengen. Ik probeerde zelfs een parodie te maken van Frank Sinatra’s hit ‘My way’, ter ere van deze etappe van mijn reis. Af en toe zong ik zo hard mogelijk de laatste vier regels, alleen om mezelf ervan te overtuigen dat ik nog steeds leefde.

I’ve hitched around this land,

Me and my fridge, in a crazy plan way

But more, much more than this

I did it Dunmanway

Oké, ik geef het toe, ik bracht niet de volle vijf uur langs dat sombere stuk weg door. Op een gegeven moment liep ik naar de verzameling gebouwen die voor een stadje doorgingen, en vond er een bar waar ik twee glazen bier dronk. Vervolgens liep ik naar een plein waar ik op een bankje in slaap viel. Ja, ik weet wel hoe je het leven moet leven. Toen ik weer wakker werd, stond er een vrouw verbaasd naar mij en m’n spullen te kijken. Ik glimlachte, sleepte mezelf en m’n koelkast naar de kant van de weg en begon weer te liften, waarop de vrouw de kerk achter haar binnensnelde. Zo was deze vreselijke situatie toch nog ergens goed voor: er was iemand dichter tot God gekomen.

Misschien heeft die mevrouw wel voor me gebeden, want slechts tweeënhalf uur later stopte er een jonge vent die Kieran heette, die me in tien minuten naar Drimoleague bracht. Drimoleague leek nogal op Dunmanway, maar was alleen wat minder druk.

Anderhalfuur later kwam ik eindelijk in Baltimore aan dankzij Moira en Barry, een schattig stel uit Bandon, dat het laatste traject van deze marathonetappe voor z’n rekening nam. Toen we door Skibbereen reden, had ik flink de pest in. Als ik eerder op de dag niet zo stom was geweest met die kaart, was ik er bijna zeven uur eerder geweest.

In Baltimore, een lieflijk vissersstadje, nam ik m’n intrek in een pension met uitzicht op het schilderachtige haventje. Voor de pub naast het pension ging ik met Moira en Barry op een terrasje zitten. Ik trakteerde ze op een drankje om ze te bedanken voor het feit dat ze om waren gereden om me hier te brengen. Terwijl de zon onderging en het bier z’n werk deed, verdampten de gruwelen van deze dag als sneeuw voor de zon, en herkreeg ik m’n vredige stemming. Toen Barry en Moira vertrokken waren, sloot ik me aan bij een groepje Engelsen van de duikvereniging van Tunbridge Wells. Ik vroeg me even af wat voor soort duiken ze beoefenden, want ik had altijd gedacht dat Tunbridge Wells, net als Zwitserland, geheel door land omgeven werd. Hoe dan ook, toen de groep eenmaal van mijn avonturen gehoord had, zeiden ze dat het hun heel leuk leek om met de koelkast te gaan duiken. Ze hadden luchtzakken bij zich, en ook een onderwatercamera. Ik bedankte hen, maar sloeg het aanbod af. Misschien moest ik het allemaal wat kalmer aan gaan doen.

En Cape Clear Island leek daarvoor een heel geschikte plek.