5

Wie werd er vijfde?

Brendan, mijn redder, ging onberispelijk gekleed: jasje, dasje en geen spoor van modder. Hij had die morgen naar de radio geluisterd en wist precies wat ik hier deed en waarom ik dat deed, iets wat ik hem gezien mijn recente ervaringen niet na kon zeggen.

Hij was een vertegenwoordiger in toiletartikelen uit Noord·Ierland, die recentelijk ook wat klantjes in de Ierse Republiek had opgedaan. Hij scoorde op drie punten: hij was aardig, hij was goed gezelschap en hij ging naar Cavan. Terwijl zijn ruitenwissers overuren draaiden om de nu zeer zware regenval weg te wissen, praatten we over het leven, de liefde, religie, politiek en de stijgende prijzen van deodorant. En dit alles in het droge binnenste van zijn wagen. Potdomme, wat had ik geluk gehad.

Voor we in Cavan aankwamen moest Brendan wat zakenbezoekjes afleggen, en hij vroeg of ik daar bezwaar tegen had. Natuurlijk niet, hij was mijn redder. Hij had me alles mogen vragen en ik had het allemaal goed gevonden. Bijna alles. En zo jakkerden we door de regen naar Cootehill, waar hij wat toiletartikelen verkocht en ik koffiedronk in ouderwetse tearooms. Koffiedrinken in een tearoom vind ik buitengewoon prettig, omdat het me het gevoel geef dat ik het systeem te slim af ben. Het is zoiets als spaghetti eten bij de pizzeria, kip bestellen in een steakhouse of om een nekmassage vragen in een massagesalon in Bangkok. We reden noordwaarts naar Clones in County Monaghan, en Brendan vertelde dat dit republikeins bandit country was, het gebied waar tussen 1969 en 1994 het Noord·Ierse conflict met grote regelmaat tot gewelddadigheden had geleid. Ik wist niet goed hoe ik me hier moest gedragen, maar ik besloot dat als we aangehouden werden door een vent met een bivakmuts die met een geweer stond te zwaaien, dat ik dan mijn lichtvoetige scherts achterwege zou laten en niet zou beginnen over mijn tijd bij de Jonge Kadetten. In Clones wachtte ik in de auto, terwijl Brendan zijn werk deed in een middelgrote kruidenierszaak. Hij liet even op zich wachten, wat me verbaasde, want ik dacht dat als er een plek was waar je makkelijk toiletgerei verkocht, dat wel een kruidenier zou zijn. Waarschijnlijk voelde hij zich schuldig, want na een kwartier kwam hij me een ijsje brengen, verontschuldigde zich en zei dat het niet veel langer zou duren. Leuk, net alsof ik weer acht jaar oud was. Veertig minuten later waren we in Cavan, mijn eindbestemming van die dag. Ik was behoorlijk in m’n nopjes terwijl we naar een wijk reden waarvan Brendan wist dat er bed and breakfasts waren. Het was pas rond een uur of vijf, maar het volgende deel van mijn reis zou me steeds in en uit Noord·Ierland voeren, en ik had er geen zin in om in de schemering een paramilitair trainingskamp binnen te lopen met de vraag of ze in de buurt geen bed and breakfast voor een redelijke prijs wisten. We stopten in een sombere woonstraat voor een herberg die er niet erg uitnodigend uitzag, en ik stapte uit om uit te laden. Ik vond het jammer om afscheid te moeten nemen van Brendan. Ik had een beetje het gevoel dat hij partij voor mij gekozen had terwijl iedereen tegen me samenspande. En hij had een ijsje voor me gekocht.

Ik begon schertsend afscheid te nemen: “Als ik je ooit in Engeland langs de kant van de weg zie staan met een ijskast, dan geef ik je zeker een lift.”

“Als je mij ooit in Engeland met een ijskast langs de kant van de weg ziet staan, dan heb je vast en zeker hallucinerende middelen gebruikt.”

“Goeie reis terug naar Noord·Ierland.”

“Wat?”

“Goeie thuisreis.”

“Ik ga niet naar huis.”

“Waar ga je dan heen?”

“Donegal Town.”

“Waarvoor?”

“Ik moet daar morgenochtend wat zaken doen.”

We hadden het zó snel zó goed met elkaar kunnen vinden, dat we de beleefde kletspraatjes hadden overgeslagen waaruit dit soort essentiële details had kunnen blijken. Het leek me de moeite waard hem er nu op te wijzen.

“Ik moet ook naar Donegal.”

“Niet naar Cavan?”

“Cavan was alleen maar een tussenstop op weg naar Donegal.”

“Juist. Nou, stap in dan.”

En ik stapte weer in, met veel plezier.

De dag was een uitputtende maalstroom van emoties geweest, maar nu we door het adembenemende merenlandschap reden van County Fermanagh, langs de oever van het prachtige Lough Erne, stond ik mezelf toe in nog een ander gevoel te zwelgen, namelijk triomf. Zelfs de zon brak vijf minuten door, en het nog natte landschap glom op dezelfde manier als ik, alleen iets minder zelfingenomen. Trots bekeek ik mijn vorderingen op de kaart, en wees Brendan op het absurde feit dat het Lower Lough Erne in feite boven het Upper Lough Erne lag. Brendan legde uit dat dat in mijn perspectief van noord-zuid-kaartlezer inderdaad het geval was, maar dat de fysieke werkelijkheid zo was dat het Lower Lough Erne dichter bij zee en daarom ook lager lag.

M’n triomf maakte onmiddellijk plaats voor schaamte. De geschiedenis had al genoeg koloniale cartografische incompetentie in dit deel van de wereld gekend zonder mijn onkundige bijdrage. We zaten tenslotte in Noord·lerland. Elke keer als we langs een belachelijk versterkte politiepost reden, werden we daaraan herinnerd.

Als snel kwamen we aan in Enniskillen, de hoofdstad van County Fermanagh. Enniskillen. De naam zelfwas al genoeg om tv-herinneringen boven te brengen aan een van de te frequent voorkomende gruwelen van de Troubles, maar hier voor me lag een echte stad, niet een nieuwsitem zoals je dat in het veilige comfort van je huiskamer kon zien. Terwijl ik opgroeide, was Noord·Ierland altijd in de krantenkoppen terug te vinden, maar daardoor was ik er ook min of meer immuun voor geworden en had ik nooit echt tot me laten doordringen dat er mensen woonden die in hetzelfde soort winkelstraten als de onze winkelden, die telefooncellen van British Telecom gebruikten en die Lagerhuisleden in onze regering kozen. Ik bedoel, hun regering—of wat dan ook—en daarin ligt de moeilijkheid van de zaak, dunkt mij. Vlak na het ogenschijnlijk vredige grensstadje Belleek glipten we langs een laatste verlaten controlepost en reden de Ierse Republiek weer binnen. Ik was wat gedesoriënteerd geraakt door dit deel van het Verenigd Koninkrijk dat ik niet herkende of begreep, maar nu, terwijl Donegal Town steeds dichterbij kwam, kreeg ik weer het gevoel dat ik iets bereikt had. Ik wist wel dat dit pas de eerste dag was, maar ik had al heel wat kilometers afgelegd, en dat bewees dat ik niet bezig was het onmogelijke te ondernemen.

Donegal Town was zowel het begin als het eindpunt van een rondreis door Donegal County, en het had daarom het voorrecht, naast Dublin, de enige stad in Ierland te zijn die ik twee keer aan zou doen. De toegang tot de stad werd gemarkeerd door een klein haventje met een schitterend uitzicht over Donegal Bay.

Brendan zette me af bij een bed and breakfast met een bordje ‘kamers vrij’, en we spraken af later op de avond nog een glas te drinken in zijn hotel. Ik hoefde de weg niet te weten; het hotel bevond zich in Donegal Town en gezien de omvang van het stadje was dit genoeg informatie. Waarschijnlijk waren er nog wel meer kamers vrij in zijn hotel, maar ik had het gevoel, en ik denk dat Brendan daar stilzwijgend mee instemde, dat we zo veel tijd samen hadden doorgebracht dat het kiezen van verschillend onderdak op de een of andere manier een belangrijke bevestiging van onze heteroseksualiteit was.

De mevrouw die het pension runde heette me welkom alsof het begroeten van Engelsen met koelkast en rugzak heel gewoon was. Ze had een wat aarzelende stem en sprak in een frustrerend laag tempo, alsof ze net de week daarvoor had leren praten. In een kwellend lange zin legde ze uit dat ik m’n koelkast bij de deur kon laten staan, hoe de douche werkte en dat ze er de voorkeur aan gaf dat ik vooruitbetaalde. Tegen de tijd dat ze ermee klaar was, was het al bijna tijd om Brendan op te zoeken voor die borrel. Ik perste me het piepkleine kamertje binnen en overdacht deze verbazingwekkende dag, mijn plannen voor morgen en of ik weleens in een slaapkamer met minder vloerruimte was geweest.

Voor m’n afspraak met Brendan had ik nog net genoeg tijd om een rondje door de stad te lopen. Jammer dat ik niet meer tijd had, want dan had ik het rondje twee keer kunnen doen. Donegal Town is echt heel klein, en er is eigenlijk niet meer te zien dan het kasteel, dat een mooi oud huis bleek te zijn waarop wat versterkingen waren aangebracht om het de status van kasteel te geven.

Brendan en ik dronken wat in drie pubs, waarvan de laatste veruit mijn favoriet was. Vanbuiten was er maar heel weinig dat suggereerde dat we hier met een pub van doen hadden: vitrage, een oude lamp en een verschoten oud bord met een achternaam erop. In het grootste deel van Ierland geven ze niet om welluidende pubnamen als ‘The Coach and Horses’ of ‘The Prince of Wales’; ze noemen de pubs gewoon naar de eigenaar—“Daly’s’ of ‘McCarthy’s”—een eerste aanwijzing van de meer persoonlijke ervaring die je binnen te wachten staat. Op een gegeven moment begon ik dit soort zaken old boys pubs te noemen; pubs waar iedereen met iedereen praat, ongeacht wie hij is, enerzijds omdat de clientèle heel erg vriendelijk is en anderzijds omdat de clientèle heel erg dronken is.

Net zoals elk orkest een eerste violist heeft, zo heeft elke pub een eerste dronkelap. De huisdronkelap. Waarschijnlijk heeft hij meestal een soort overeenkomst met de waard dat hij niet hoeft te betalen voor bestellingen die hij niet meer kan uitspreken. Zijn belangrijkste taak is het om nieuwkomers te verwelkomen met het uitstoten van een hard, loeiend geluid, en door als een drenkeling met zijn armen in het rond te zwaaien, tot de toch al onzekere positie van zijn zwaartepunt zodanig verstoord wordt dat hij geheel loskomt van zijn barkruk. Op dit punt aangekomen steekt de vice-huisdronkelap instinctief zijn linkerarm uit om te voorkomen dat hij tegen de grond smakt, onderwijl doordrinkend met zijn rechterarm, hetgeen de indruk wekt dat ze het hele geval zorgvuldig gerepeteerd hebben. En dat hebben ze ook. Avond na avond, decennialang.

Het duurde niet lang of Brendan en ik raakten verwikkeld in een gesprek met de stamgasten, waarvan het thema was opgeroepen door de hoogtepunten van de Grand Prix van die dag, die te zien waren op de tv achter de bar. Ik hield me wat afzijdig in deze discussie, voornamelijk vanwege mijn onwetendheid op het gebied van autoraces, maar ook omdat ik werkelijk niets verstond van wat er gezegd werd. Voorzover ik kon vaststellen ging het er vooral om te bepalen wie er eerste, tweede en derde waren geworden.

De huisdronkelap was nu bijna in coma. De vermoeienissen van zijn begroeting van daarnet hadden hun tol geëist. Er werden vele namen geopperd en weer verworpen, maar na tien minuten geanimeerd debatteren was men het erover eens dat Schumacher gewonnen had en dat Eddie Irvine derde was geworden, en alle aanwezigen leken heel tevreden over de bereikte overeenstemming. Plotseling en geheel vanuit het niets flapte de huisdronkelap eruit: “Wie werd er vijfde?”

Geschrokken draaide iedereen zich naar hem om. Waar kwam dit vandaan? Dit, van een man die het laatste kwartier dubbelgevouwen op zijn kruk had gezeten. Drie vragen plaagden ons. Hoe was hij erin geslaagd de gebeurtenissen te volgen, hoe was hij erin geslaagd om zijn eerste begrijpelijke vraag van die avond te formuleren, en waarom wilde hij weten wie er vijfde was geworden?

“Wie werd er vijfde?” Hij herhaalde deze buitengewone vraag, maar deze keer leek het hem beter dat hij hem loeide. Voor het eerst die avond (en ik vermoed voor het eerst in jaren) vielen de barbezoekers helemaal stil. Niemand wist welke draadjes in het brein van de zatlap contact hadden gemaakt om precies deze vraag voort te brengen, terwijl “wie werd er tweede?” toch relevanter was geweest, en ‘help’ het meest toepasselijk. Maar de stilte werd voornamelijk veroorzaakt door het feit dat niemand wist wie er vijfde was geworden. Toen de discussie weer op gang kwam om dit mysterie op te lossen, besloten Brendan en ik dat het tijd werd om op één oor te gaan. In plaats van één slaapmutsje waren het drie slaapmutsjes geworden, en het risico bestond dat we met nóg meer slaapmutsjes op in bed zouden belanden.

De volgende ochtend lukte het me te douchen in een snellere tijd dan m’n hospita nodig had gehad om de gebruiksaanwijzing uit te leggen, en ik kleedde me met veel moeite aan op het kleine kleedje tussen het bed en de deur. Dit was heel letterlijk een slaapkamer. Iets anders kon je er niet doen. De ruimte die niet door het bed in beslag werd genomen, diende om de deur te kunnen openen. De plotse ervaring van open ruimte toen ik de overloop opliep, bezorgde me een soort pleinvrees.

Beneden aan de trap was ik even uit het veld geslagen omdat de koelkast weg was, maar hij was niet gestolen, zoals m’n hospita me bij het ontbijt nauwkeurig uitlegde.

“Ik……heb……‘m……uit……voorzorg……in……de……winkel……gezet.”

Ik wist niet zeker wat ze hiermee bedoelde, maar ik dacht dat ik er eerder achter zou komen als ik er niet naar vroeg. De enige andere gast kwam nu ook aan tafel zitten, een vertegenwoordiger die één oog had dat naar je keek, en één oog dat dat niet deed. De kunst was te bepalen naar welk oog je moest kijken. Terwijl ik m’n cornflakes zat te eten koos ik voor het linkeroog, maar toen ik aan de toast toe was, schakelde ik over op het rechteroog, hoewel ik ook daar m’n twijfels over had. Uiteindelijk gaf ik het op en keek ik alleen nog naar zijn neus, wat nogal tegennatuurlijk leek en wat een remmende werking op mijn eetlust had. De man was vertegenwoordiger in souvenirs en het grootste deel van het ontbijt zat hij te klagen dat souvenirs zich zo moeilijk lieten verkopen bij regen en kou, zoals nu. Ik had echter het idee dat het eerder een oculair probleem was dat de verkoop frustreerde.

Brendan had me de vorige avond beloofd dat ik de zestig kilometer naar Letterkenny nog met hem mee kon rijden, maar dat hij daarna weer richting Noord·Ierland ging, zodat ik me weer aan de onzekerheden van de wegkant moest blootstellen. Terwijl hij zijn ochtendbezoeken aflegde, had ik genoeg tijd om naar de VW te gaan om uit te vinden wat de beste manier was om naar Tory Island te komen. Ik hoorde dat er elke avond om negen uur een postboot heen voer vanuit een plaatsje dat Bunbeg heette. Dat werd dus mijn reisdoel voor deze dag.

Het bleek dat m’n koelkast ‘uit voorzorg’ bij de slager van een deur verder was neergezet. Waarom weet ik niet, want toen ik hem ging ophalen bleek dat de ‘voorzorg’ eruit bestond dat hij aan de klantenkant van de toonbank was neergezet in een verder volkomen lege winkel. Ik kuchte om de aandacht op me te vestigen, in de hoop dat de slager tevoorschijn zou komen in afwachting van een flinke varkensvleestransactie, maar zonder succes. Dus tilde ik de koelkast op het steekwagentje en liep naar de uitgang, waarop de slager tevoorschijn kwam. “Is dat uw ijskast?”

“Ja.”

“O. Prima.”

Mijn god, de beveiliging was wel streng hier. Als het mijn koelkast niet was geweest en ik had niet zo’n slim antwoord kunnen verzinnen, dan was mijn misdaadcarrière nu voorbij geweest.

“Hoeveel heeft-ie gekost?” ging de slager verder.

“Honderddertig pond.”

“Aha, zoiets hebben wij er ook voor betaald. We hebben er net zo een boven in de flat.”

“Bevalt hij u?”

“O, zeker weten, ze zijn geweldig voor in zo’n klein woninkje.”

Voordat we verwikkeld konden raken in het soort gesprek over ijskasten dat motorrijders over motoren hebben, nam ik afscheid. Hij wenste me het beste, heel tevreden en gerustgesteld dat ze hem bij de plaatselijke vestiging van Fridges ‘R Us niet belazerd hadden. Ik hoopte dat deze wetenschap hem net dat beetje extra zou geven dat hij nodig had om de zoveelste drukke dag uit het leven van de topslager van Donegal aan te kunnen. Ik keek hem na terwijl hij weer naar achteren verdween om te gaan doen wat slagers doen als ze niet in de winkel zijn.

Brendan, de briljante Brendan, wachtte in de auto terwijl ik vanuit een telefooncel op het plein een kort verslag van mijn eerste dag doorgaf aan The Gerry Ryan Show. Gerry was erg onder de indruk van mijn vorderingen en verklaarde dat Donegal Town aan het eind van de eerste dag absolutely bloody marvellous was. Ik vertelde van mijn plan om vandaag naar Bunbeg en Tory Island te gaan, waarop hij zei dat de automobilisten die over een uur ten noorden van Letterkenny waren, goed moesten opletten of ze me zagen. Dat was werkelijk heel aardig van hem, en gezien de dreigende regenwolken boven me kon dit het verschil uitmaken tussen een blakende gezondheid en een langdurig verblijf in een ziekenhuis vanwege een longontsteking. Aan het eind van ons gesprek kreeg ik te horen dat, terwijl we in de lucht waren, er iemand had opgebeld om me gratis onderdak in Bunbeg aan te bieden, en ik schreef zijn gegevens op, helemaal onder de indruk van het feit dat mijn queeste zo’n positieve respons kreeg. Ik hing op en keek onthutst, maar met een ondertoon van voldaanheid. Heel moeilijk om zo’n gezicht te trekken.

Ik had ergens gelezen dat het enige stoplicht van County Donegal zich in Letterkenny bevond, hetgeen ofwel een indicatie was van hoe afgelegen en rustig dit gebied wel is, ofwel de zoveelste bevestiging van het feit dat bestuurders op zijwegen alle menselijke basisrechten ontzegd wordt. Als het eerste het geval was, en dat leek niet onwaarschijnlijk, dan zou liften in deze streek wel eens niet zo gemakkelijk kunnen zijn. Toen Brendan me ten noorden van Letterkenny afzette aan de kant van de weg, was ik erg opgelucht dat dit moment samenviel met een tijdelijke pauze in de voortdurende zware regenval die ons op de rit hiernaartoe begeleid had. Omdat we het afscheid al eens gerepeteerd hadden, ging het ons nu heel gladjes af. Als hij zijn zaken in de stad had afgehandeld, zou Brendan nog even komen kijken of ik er nog steeds stond, al wist ik niet wat hij dan nog meer zou kunnen doen dan zijn medeleven tonen.

Gelukkig kwam ik daar nooit achter. Ik had mezelf net langs de weg geïnstalleerd en stond te overwegen wat ik zou doen in geval van een volgende stortbui, toen er een enorme vrachtwagen—en ik bedoel echt enorm—vol in de remmen ging en vijfentwintig meter verder tot stilstand kwam. Ik liet m’n spullen staan en rende ernaartoe om te kijken of hij voor mij stopte of om te voorkomen dat er iets overreden werd. De vrachtwagen was zo groot dat ik maar net bij de portierkruk kon. Ik trok de deur open en de chauffeur vroeg: “Ben jij Tony?”

“Ja.”

“Nou, ga die koelkast dan halen.”

Het ging allemaal erg voorspoedig.