9

Bandit country

Gary had niet veel begrip voor mijn wens om vroeg onder de wol te gaan.

“Zeg, stel je niet aan, we drinken er een paar,” zei hij. “Ik haal je om negen uur op.”

“Maar…”

Het was al te laat, hij was weg, en hij zou zeker terugkomen.

Gary woonde in Dublin en hij was mager, ongeveer dertig jaar en van beroep was hij geluidstechnicus bij de televisie. Hij had het karweitje om de volgende morgen mijn chauffeur te zijn aangenomen omdat hij hier een goede vriend had en omdat hij iemand bij Live at Three een wederdienst verschuldigd was. Voordat hij aankwam, zogenaamd om me even te begroeten, maar in werkelijkheid om me uit te nodigen om die avond de pub in te gaan, had Antoinette gebeld en me gezegd dat ik in geen geval met Gary de pub in moest gaan.

“Ja, dat zei ze ook tegen mij,” zei Gary met zijn sterke Dublinse accent terwijl hij naast me ging zitten en twee pinten op een van de zware tafels van de Hudi-Beags knalde.

“Sorry?”

“Ze zei dat ik je in geen geval mee de pub in mocht nemen vanavond.”

“Aha. Weet je, als ze dat niet gezegd had, was ik waarschijnlijk niet gekomen. Ze maakte me nieuwsgierig naar wat voor verwoestingen je aan kunt richten.”

“Antoinette denkt dat ik doordrink tot ik niet meer op m’n benen kan staan, en dat ik de neiging heb om mensen mee te slepen in m’n val.”

“En is dat zo?”

“Jawel. Maar maak je daar nu geen zorgen over, zover zijn we nog lang niet.”

Ik kreeg het voorgevoel dat de ‘Houdini’s’ zijn naam vanavond weer eer zou aandoen.

We kregen gezelschap van vijf of zes van Gary’s vrienden, van wie ik er al een paar ontmoet had toen we twee avonden terug geprobeerd hadden een helikopter te regelen.

“Ben je nog naar Tory geweest?” vroeg een van hen.

“Yep.”

“Hoe was de vlucht?”

De verbazing stond op hun gezichten te lezen toen ze hoorden dat er geen aanbod voor een helikopter was gekomen.

Een andere stem klonk op: “En, heb je het een beetje naar je zin gehad, daar?”

“Ja, ik heb de koning ontmoet en hij gaf me een appel.”

“Mooi, dus dan was het geen tijdverspilling.”

Die laatste opmerking werd gemaakt zonder een spoortje sarcasme. De spreker had gewoon niet geluisterd naar m’n antwoord en had er als vanzelf z’n sussend bedoelde goedkeuring over uitgesproken. Een paar anderen keken verwonderd op toen ik de appel noemde, maar verkozen niet verder op de zaak in te gaan.

Gary deelde mee dat onze bestemming voor het tv-interview een weg ten zuiden van Armagh in Noord·Ierland zou zijn. Het bleek dat de RTÉ-cameraploeg in de morgen opnames zou maken bij Newry, en dus zouden we het interview voor de Ierse televisie in een provincie van het Verenigd Koninkrijk gaan opnemen. Bepaald een beetje vreemd, en het betekende dat ik in mijn voetsporen moest terugkeren, maar ik had zo langzamerhand geleerd dat ik beter met de stroom mee kon drijven en niet te veel vragen moest stellen. Nu het onderwerp Noord·Ierland ter sprake was gebracht, ontstond er een korte discussie over de Troubles, waarbij bleek dat Gary er een nogal uitgesproken mening op na hield. Hoewel hij niet volkomen anti-Brits was, besloot ik het onderwerp niet meer met hem te bespreken als we een paar glazen verder waren.

De geluidsachtergrond bij onze gesprekken werd verzorgd door Dave, een dronkaard wiens roes hem deed geloven dat hij zich nog steeds zijn gehele repertoire aan oude volksliedjes wist te herinneren, en dat dit het moment en de locatie was om ze publiekelijk ten gehore te brengen. Gelukkig voor hem was het publiek lankmoedig en goedgehumeurd. Het was duidelijk dat het een kwestie van tijd was totdat Dave zijn muzikale tien-kilometerrace zou beëindigen, om zich vervolgens over zijn barkruk te draperen. Maar hij bleek nog niet klaar voor het finishlint, niet zolang deze laatste eindeloze ronde anderen nog een beetje ongemak bezorgde. Hij was niet egoïstisch wat dat betreft.

Ik wilde niet dat deze avond een hele nacht zou gaan duren, maar Gary had daar andere ideeën over, zoals tegen sluitingstijd bleek.

“Laten we met z’n allen naar de Dodge’s gaan en echt dronken worden.”

“Nee, ik moet nu echt gaan,” zei ik, vanuit het vermoeden dat de Dodge’s ons geen beschaafde afronding van deze nacht te bieden had. Naïef wendde ik me tot de anderen om steun te krijgen. Die kwam niet. In plaats daarvan kreeg ik te maken met een soort stuwdam van gezichtspunten die niet ten gunste waren van mijn idee om er een punt achter te zetten.

“Tony, voor een man die met een koelkast door Ierland lift, is het volkomen tegennatuurlijk om nu al te gaan slapen.”

“Ik weet ‘t, ik weet ‘t, maar ik ben gewoon moe en…”

“Ja, gaap, gaap, dat weten we wel, maar we moeten nu nog even de afzakkertjes doen.”

“Ik moet wat zien te slapen, echt.”

“Dus het is toch waar dat Engelsen doetjes zijn.”

“Sorry, maar vanavond wel, ja, vanavond wel.”

Ik stond op in de hoop dat dit de zaak zou beslechten, maar Gary was snel: “Ga goddomme zitten, want je gaat niet naar huis.”

Ik ging zitten. Dit was de ‘Houdini’s’, en mijn vaardigheden als boeienkoning bleken niet toereikend. Uiteindelijk was het mijn eigen alcoholische beneveling die me mijn bevrijding bracht. Ik stond weer op, wendde me tot Gary en probeerde er vastbesloten uit te zien.

“Ik ga nu, ik zie je morgenochtend wel, James.”

James. Ik had hem James genoemd. Kan gebeuren natuurlijk, dat je iemand aan het eind van de avond bij de verkeerde naam noemt, maar van al de foutieve namen die me ter beschikking stonden, moest ik uitgerekend James kiezen. Gary’s gelaatsuitdrukking leek te veranderen en ik werd even bang dat hij mijn vergissing als een freudiaanse verspreking beschouwde, en dat ik hem als een James zag, mijn onderdanige Ierse ondergeschikte en chauffeur voor de volgende morgen. Ik voelde me verdacht—de oude Engelse landheerfiguur, welwillend misschien, maar toch een symbool van eeuwen onderdrukking.

De vermoeidheid had me paranoïde gemaakt. Iedereen lachte, en hoewel er misschien een vleugje boosheid uit Gary’s houding sprak, was zijn laatste opmerking joviaal genoeg—en hij bracht me ook m’n vrijheid.

“Tony, nu je me James genoemd hebt, wordt het écht tijd dat je naar huis gaat.”

De wandeling naar huis was precies dezelfde die ik had gemaakt toen ik drie dagen eerder voor het eerst in Bunbeg arriveerde. Het zou nu minder zwaar moeten zijn, zo zonder koelkast en rugzak, maar op de een of andere manier leek het verder. De meanderende gang van een man wiens fysieke conditie zich op een dieptepunt bevond, deed de af te leggen afstand ongetwijfeld verdubbelen. Bij de haven aangekomen ging ik aan de kade zitten en keek omhoog naar de sterren, en vervolgens naar beneden naar het zacht glinsterende water. Het rode en het groene licht van het havenhoofd zorgden voor een tintje technicolor in dit tafereel uit een zwartwitfilm over het idyllische leven op het land. Ik kwam tot de conclusie dat deze plek me beviel, en ik voelde een verbondenheid met allen die Ierland verlaten hadden om naar Londen of New York of waar dan ook heen te gaan, maar die steeds een rotsvaste verknochtheid aan dit alles, hun pure en dierbare Ierland, waren blijven koesteren. Ik liet een luide boer die mijn romantische beschouwingen een vulgair eind bezorgde, en die me eraan herinnerde dat je het beste ‘s-morgens kon denken en ‘s nachts kon slapen.

Om halfnegen werd ik wakker met een erectie. Daar was geen reden voor—ik was niet in het gezelschap van een mooie vrouw, en ook had mijn ontwaken geen erotische droom onderbroken. Het was gewoon de manier die mijn lichaam gekozen had om de nieuwe dag te begroeten. Dit fenomeen van de ongewilde, onnodige en meestal niet om aan te gluren erectie is zonder twijfel een ontwerpfoutje van God. God heeft het allemaal prima gedaan. Hij schiep oceanen, de wind, sneeuw, walvissen, tijgers en dwarse schapen. Hij had ontzettend veel werk te doen en niemand kan ontkennen dat de Almachtige een prestatie van de bovenste plank heeft geleverd. Maar op één bepaald gebied—het ontwerp en de implementatie van de werking van de menselijke penis—was zijn werk beneden de maat. God, Hij zij gezegend, was aan niemand verantwoording schuldig, maar als dat wel zo was geweest, hoe had Zijn rapport er dan uitgezien?

Aardrijkskunde: 10. Excellent. Vooral de Ox Bow-meren zijn erg goed gedaan.

Geschiedenis: 10. Heel goed. Als U geen ‘tijd’ had gecreëerd, dan was dit een vrij lesuur geweest.

Wiskunde: 10. Alles lijkt te kloppen.

Talen: 9. Goed, maar waarom zo veel?

Godsdienst: 8. U had wat duidelijker mogen zijn over wat nu precies de juiste religie is, maar de meeste mensen lijken U toch te vereren, dus daar komt U mee weg.

Biologie: 2. Ontwerp van de menselijke penis zeer zwak. Zie bijvoorbeeld mijzelf.

Na het ontbijt belde The Gerry Ryan Show en ze vroegen of ik hen kort op de hoogte wilde brengen van de stand van zaken; waarschijnlijk hadden Gerry’s luisteraars in spanning gezeten of ik nou op Tory terecht was gekomen of niet. Ik deed verslag van al het nieuws en vertelde Gerry dat ik vandaag naar County Sligo wilde, waarbij ik de buitengewone route die ik zou volgen voor het gemak maar even vergat te melden.

“Kijk je morgen naar de finale van de FA-cup?” vroeg hij.

Die was ik helemaal vergeten.

“Ja, als dat zou kunnen. Wordt het hier ook uitgezonden?”

“Jazeker. Jij en je koelkast zullen vast wel een geschikte pub vinden om ernaar te kijken. Ik wens je een goed weekend.”

“Ja, en jij ook, Gerry.”

Ik was aangenaam verrast toen Gary maar een halfuur te laat bleek te zijn. Hij meldde trots dat hij om halfzeven naar bed was gegaan. Mijn optreden bij Live at Three was er geheel afhankelijk van geweest dat Gary ‘Live om halfelf’ voor me stond, en om een uur of zes waren de kansen daarop op z’n best fiftyfifty geweest, schatte ik zo in. Ik keek naar hem, broos en mager, terwijl de alcohol door z’n bloedvaten stroomde, en wenste dat ik echt een chauffeur had die James heette, zo een die snoepjes op het dashboard had liggen en een thermoskan thee en een reisdeken op de achterbank. In plaats daarvan had ik een wildeman die me straks een plaats in de verkeersongevallenstatistieken zou bezorgen.

“Oké, liften maar!” kraakte hij, zijn stem een octaaf lager dan ik me herinnerde.

De vorige avond hadden we besloten dat het verkeerd was om een lift van Gary te accepteren zonder dat ik ervoor had hoeven werken—liften dus. En terwijl Andy zijn familie verzamelde voor een formele afscheidsceremonie, reed Gary weg om de wagen te keren. Ik posteerde mezelf langs de kant van de weg en stak de verplichte duim omhoog.

Een paar seconden later stopte er een auto. Het raampje werd naar beneden gedraaid, en een broze, magere man wie de alcohol door de aderen stroomde, riep me toe: “Waar moet je heen?”

“Ik moet naar Noord·Ierland, even ten zuiden van Armagh.”

“Dat komt goed uit, daar moet ik ook heen. Stap in.”

Hemeltjelief, wat een mazzel had ik toch.

Ik vond het jammer om Andy, Jean en hun gezin te verlaten. Bunbeg House was tenslotte drie veelbewogen dagen lang mijn thuis geweest. Andy wilde me niet laten betalen voor het onderdak, en pas na een lange strijd had hij uiteindelijk wat geld aangenomen voor de telefoonrekening, die waarschijnlijk verdubbeld was door al dat helikoptergedoe. Terwijl Gary me wegreed over de smalle laan waarmee ik nu al zo vertrouwd was, passeerden we een ons tegemoetkomende bestelbus met op de zijkant het opschrift ‘Donegal Plumbing Repairs’, en ik was trots dat mijn nalatenschap aan Bunbeg House er in ieder geval uit bestond dat de bewoners van kamer zes voortaan een betere douche zouden hebben.

Gary vertrouwde me de kaart toe, maar was niet mededeelzaam over onze eindbestemming.

“Zorg gewoon dat we bij Armagh komen, en daarna zien we wel verder. Ik heb ergens een fax met de details.”

Ik stelde een route voor die Gary met zorgwekkende onverschilligheid accepteerde. Hij richtte zich enkel op zijn helft van de afspraak—rijden. Ik hoopte dat hij het aankon.

“Voel je je niet gesloopt?” vroeg ik.

“O nee. Ik voel me prima. Ik heb genoeg aan drieënhalf uur slaap.”

Gary was een nogal energieke rijder. Eigenlijk moest hij een sticker op zijn achterruit hebben met ‘ik rem voor niemand’ erop, want hij ontzag niets en niemand in zijn streven om zo snel mogelijk van a naar b te komen, en besteedde geen aandacht aan de weghelft waar hij op reed, en ook niet aan het welbevinden van zijn passagier. Wat het allemaal nog erger maakte, was het feit dat dit een huurauto was. Gary maakte zich geen enkele zorg over de toekomstige staat van de ophanging, waardoor ik met buitensporige snelheid over de wegen van Donegal werd gebonkt om op tijd bij de cameraploeg te zijn—mits ik voor die tijd niet tot mijn schepper was geroepen.

Hoewel het landschap sneller voorbijgleed dan ik prettig vond, kon ik nog steeds de wilde schoonheid ervan zien. Of het nou de indrukwekkende Errigal Mountain was, met zijn spits van kwartsiet die ervoor zorgde dat het leek of de berg met sneeuw bedekt was, of de geweldige kliffen en de moerassen van het dal dat naar de onheilspellende naam ‘Poisoned Glen’ luisterde. Terwijl we er voorbij sjeesden, vertelde Gary iets over een wraakgierige landheer die de wateren in de glen moedwillig vergiftigd had. De details ontgingen me echter omdat ik er moeite mee had me te concentreren terwijl elke bocht een bedreiging voor m’n bestaan betekende. Bij de volgende blinde bocht kreeg ik het gevoel dat mijn verschijning in Live at Three op het punt stond afgezegd te worden vanwege een verplicht optreden in Dead at Noon.

Bij Strabane veranderden de verkeersborden van uiterlijk en werden de afstanden in mijlen aangegeven in plaats van in kilometers, waarmee duidelijk werd dat ik weer terug was op Brits grondgebied. Dit was de provincie Tyrone, en even later reden we door de hoofdstad Omagh, waar de toneelschrijver Brian Friel was geboren. Zijn toneelstuk Philadelphia Here I Come was zonder twijfel geïnspireerd door deze omgeving, en had net zo makkelijk Welke stad dan ook zolang het maar niet Omagh is, here I come kunnen heten.

Het was weer een zonnige dag met hier en daar een wolkje, maar het dreigde een bloedhete dag te worden. Toch begreep ik niet waarom ik het zo warm had. Toen ontdekte ik de reden.

“Gary, weet je dat de verwarming voluit staat?”

“Ja. Ik weet niet hoe ik het ding uit moet zetten.”

Ik besteedde er vijf minuten aan, maar bereikte niet veel meer dan de vaststelling dat ik hem ook niet uit kon krijgen. Dus gebruikte ik het enige ding in de wagen dat ik wel begreep en draaide het raampje omlaag.

Bij Aughnacloy waren we weer bij de grens en Gary maakte een kleine omweg om de regeringsgezinde wijk te laten zien waar men Union Jacks op de straatstenen had geschilderd. Zonder daarvoor onder te willen doen hadden de nationalisten in hun wijk hun eigen vlag op de straatstenen gekwast. De zielen werden hier gewonnen onder de zolen. Werd dat hele conflict maar helemaal met verfkwasten uitgevochten.

Ik raadpleegde de kaart en wees Gary erop dat Armagh nu niet ver weg meer was. Hij droeg me op om de achterbank overhoop te halen om de fax met de details van ons rendez-vous te vinden.

“Je weet dat het gebied ten zuiden van Armagh een van de erkende onveilige gebieden van de Troubles is,” zei hij, terwijl het begin van een glimlach aangaf dat hij het navolgende met veel genoegen zou vertellen. “Het is bandit country. Waarschijnlijk zien we hier een hoop militaire activiteit en vliegen er helikopters in de lucht en dat soort dingen. Heb je gehoord van dat bord dat ze neergezet hebben bij Crossmaglen?”

“Nee.”

“Er staat een schutter op met de woorden ‘Pas op, sluipschutter’ eronder. Toen de nationalisten het bord neergezet hadden, haalde het Britse leger het weer weg. Vervolgens maakte men een nieuw bord en zette dat weer neer, en toen dat weer weggehaald was, maakten ze weer een nieuwe, en dat ging zo door tot het Britse leger het opgaf en het bord maar liet staan.”

Nogal sinister, allemaal. Ik probeerde de stemming wat op te vrolijken door te suggereren dat het leger dan maar zijn eigen bord neer moest zetten met daarop een sluipschutter met een kruis erdoorheen. Wie weet werkte dat, het werkt tenslotte meestal ook bij ‘verboden rechtsaf te slaan’.

Het moet er raar uit hebben gezien dat ik mijn kont liet zien aan het ons tegemoetkomende verkeer, maar het was een onvermijdelijke bijkomstigheid van het overhoop halen van de achterbank. De fax kon ik niet vinden.

“Dan ligt hij in de kofferbak,” zei Gary vol vertrouwen, en dus stopten we even buiten Armagh om samen de kofferbak overhoop te halen.

Geen fax.

“Heb je onder de koelkast gekeken?” vroeg Gary.

“Nee, dat niet, maar…”

“Nou, kijk dan onder die klotekoelkast. Ik wed dat die klotefax onder die stomme koelkast ligt.”

We keken onder de koelkast, maar hij was er niet. Hij was helemaal nergens, omdat de man die maar drieënhalf uur slaap nodig had, vergeten had het stomme ding in zijn klotewagen te leggen. Hij deed net alsof het hem niets deed.

“Maakt niet uit, want ik weet nog dat Antoinette zei dat het ontmoetingspunt ergens op de weg van Armagh naar Dundalk was.”

Ik keek op de kaart.

“Maar Gary, voorzover ik zie, zijn er twee wegen naar Dundalk. Een grote hoofdweg en een kleinere, de B31.”

“De B31? Ik ben er zeker van dat ze de B31 heeft genoemd.”

Alles in Gary’s houding wees erop dat hij er allesbehalve zeker van was dat de B31 een rol speelde in de plannen voor die dag. Hoe dan ook, dat werd de route die we volgden, totdat ik me realiseerde wat er hier eigenlijk aan de hand was. Ik werd naar een vaag omschreven gebied in Noord·Ierland gebracht in de hoop dat we daar toevallig een tv-ploeg tegen zouden komen, en de enige reden om te vermoeden dat we in het juiste ‘vaag omschreven gebied’ waren, waren de vage herinneringen van een oververmoeide man met een kater. Het leek allemaal niet erg zinvol, en dus stond ik erop dat hij bij een telefooncel stopte zodat ik naar het Live at Three-kantoor in Dublin kon bellen.

Vanuit een telefooncel van British Telecom belde ik internationaal naar de Ierse Republiek, en een zenuwachtige secretaresse van RTE gaf me de locatie van onze ontmoetingsplaats door en hoe we er moesten komen. Het was halftwee. De tijd was in ieder geval in ons voordeel, want de tv-ploeg kon niet ver weg zijn. We hadden nog een uur tot iedereen bij RTÉ in paniek zou raken.

“Waar we naartoe moeten, Gary,” legde ik uit, “is de Silverbridge Harp GAA Club. En zo te zien moeten we acht kilometer ten zuiden van Armagh de R177 nemen.”

Gary was tijdelijk opperkaartlezer. Er hoefde even geen beroep gedaan te worden op zijn zwierige rijvaardigheid, omdat we tijdelijk niets hadden om heen te rijden. Hij bestudeerde de kaart en schudde geërgerd zijn hoofd.

“Ik kan die klote-R177 niet vinden.”

Kalm nam ik de kaart van hem over, zeker wetend dat ik na een klopje op de kaart een bepaald punt aan zou kunnen wijzen, om vervolgens op minzame toon te zeggen: “Daar. De R177.”

En dat zou ik ook gedaan hebben als ik die klote-R177 had kunnen vinden. Shit, waar was-ie? De reden dat we deze weg niet konden vinden bleek pas veel later. Het was het gevolg van het feit dat de aanduidingen voor de wegen veranderden zodra we Ierland verlieten en het Verenigd Koninkrijk binnenreden. Op een bepaald moment in het verleden had de een of andere regering besloten dat de culturele identiteit van een volk niet behouden kon worden zonder eigen letters en cijfers om de wegen aan te duiden. En eerlijk gezegd is dat een begrijpelijk standpunt. Ik bedoel, ik zal me nauwelijks Brits en trots voelen als ik over de R177 rijd; maar als ik me daarentegen op de A29 bevind, zal ik veel eerder een sterk gevoel van verbondenheid met de Kroon ondervinden, en zal ik een veel completere persoonlijkheid zijn. Helaas waren Gary en ik onkundig van dit pareltje van bureaucratische wijsheid, en als resultaat daarvan raakten we steeds verder verdwaald.

Als we zouden stoppen om de weg te vragen, zouden we daarmee toegeven dat ons oriëntatievermogen niet deugde, en dus stelden we het zo lang mogelijk uit. Toen we erachter kwamen dat we niet meer op de B31 waren, maar op een industrieterrein aan de rand van Markethill, maakten we rechtsomkeert, zowel in ons beleid als met de wagen. Aankomen op een industrieterrein is iets wat me altijd lijkt te overkomen als ik met een auto verdwaal, en het gebeurt me verontrustend vaak. Gewoonlijk doet de aanblik van de prefab-gebouwen in heldere kleuren me de tranen in de ogen schieten—of ik word gewoon hysterisch. In dit geval hield ik me sterk en deed geen van beide, vanuit de gedachte dat als ik openlijk ging zitten huilen of schreeuwen, ik daarmee Gary’s zelfvertrouwen zou ondermijnen.

Nadat we de troosteloze wereld van het industrieterrein verlaten hadden, zochten we net buiten Markethill hulp. Gary stopte langs de kant van de weg en ik draaide het raampje omlaag om naar de weg te vragen. Ik zat oog in oog met een oorlogszuchtig uitziende bende arbeiders, die hard bezig waren met het houden van een theepauze.

“Sorry,” zei ik, me plotseling erg bewust van mijn Engelse accent, “weten jullie misschien waar de Silverbridge Harp GAA Club is?”

Ze keken me aan, en vervolgens elkaar. Niemand reageerde. Gary werd onrustig en boog zich langs me heen.

“Laat maar zitten, jongens, sorry dat we jullie lastigvielen.”

Snel trok hij op.

“Waarom deed je dat nou?” vroeg ik.

“Ik denk dat je het praten hier in de buurt maar aan mij over moet laten.”

Zijn redenen hiervoor bleken heel redelijk. Het recente geweld en de vermeende medeplichtigheid van de RUC* hieraan had de temperatuur flink doen oplopen in de republikeinse regio’s, en we zaten nu midden in een daarvan. Gary wees me erop dat de Silverbridge GAA een Gaelic voetbalclub was en een focuspunt voor de republikeinse eenheid, en daarom riep het de nodige achterdocht op als iemand met een accent als het mijne het bleek te willen bezoeken.

* Noot van de vertaler: Royal Ulster Constabulary, de Noord·Ierse politie.

“De gemeenschap is nogal hecht hier, en ze hebben de middelen om ons te laten volgen.”

Ik slikte niet, maar wilde het wel. Laten volgen? En dan? Zouden ze ons ‘opruimen’? In een pathetische poging om onaangedaan te lijken, veranderde ik van onderwerp en zei iets wat zonder enige twijfel bevestigde uit welk land ik kwam.

“Ligt het aan mij, of is het zo warm?”

“Natuurlijk is het bloedheet, sukkel, die kloteverwarming staat voluit.”

James begon nu toch wel erg familiair te worden.

De zon had het van de wolken gewpnnen en scheen nu met een ongebruikelijke felheid op ons neer, terwijl Gary en ik, nu beiden een mogelijk doelwit voor paramilitaire acties, doelloos rondreden door bandit country, gezeten in een mobiele sauna. Deze reis had voorspoediger kunnen verlopen.

Ik keek maar weer eens op m’n horloge. Het was vijf voor halftwee. Ik vermoedde dat ze bij RTË nu wel in paniek zouden gaan raken. Het was de bedoeling dat het eerste interview in de show dat met mij zou zijn, om vijf over drie. We hadden er nog steeds alle vertrouwen in, vooropgesteld dat we de B78 vonden. Ik keek op de kaart.

“Ik ben er vrij zeker van dat we zo meteen ergens rechtsaf de B78 op moeten,” zei ik met het zelfvertrouwen van een gedoemd man.

“En hoe ver is het naar die afslag?”

“Zo’n negen kilometer.”

“Mooi! Tijd voor wat gas op de plank.”

Dit hernieuwde en vreeswekkende voornemen maakte me bijkans misselijk van angst, en het had ook tot gevolg dat we juist tijd verloren, want toen we met 150 km⁄u een bus inhaalden, meende ik rechts van ons een vluchtige glimp van de B78 op te vangen.

“Zo’n bus vreet ik voor m’n ontbijt,” snoefde Gary. Zijn eigendunk stond net als de verwarming in de hoogste stand.

“Ja, heel fijn. Maar volgens mij zijn we net langs de B78 gereden terwijl jij die bus inhaalde.”

“Shit! Weet je het zeker?”

“Volgens mij zag ik een bord.”

Gary ging vol in de remmen en we kwamen piepend tot stilstand. We moesten nu omkeren, maar de bus die we net ingehaald hadden was gestopt om passagiers in te laten stappen, en hij werd met hoge snelheid door het overige wegverkeer voorbijgereden. Zelfs een maniak als Gary wist dat het zelfmoord was om te proberen om te keren, totdat de bus doorgereden was en we weer een vrij uitzicht op de weg hadden.

Er lijkt een verband te zijn tussen de hoeveelheid tijd die het anderen kost om iets te doen en de mate waarin je haast hebt. Het bewijs van dit fenomeen (een variant van de Wet van Murphy—laten we het de Wet van de zoon van Murphy noemen) zagen we nu plaatsvinden bij de bushalte achter ons. Niet alleen leek geen enkele passagier kleingeld bij zich te hebben, maar bovendien leken ze allemaal familie te zijn van de chauffeur, die ze dringend even op de hoogte moest brengen van al het nieuws van het thuisfront van de laatste zes maanden. Ik heb geen rij zo langzaam kleiner zien worden sinds…sinds de vorige keer dat ik vreselijke haast had. Gary en ik ergerden ons rot, vloekten, en uiteindelijk sloeg ten minste een van ons met zijn vuist op het bedieningspaneeltje van de verwarming en riep uit: “En nou houd je godverdomme op met die klotehitte, ja!”

Je moest het die boer nageven. Het leek bijna alsof hij erop had staan wachten terwijl hij bij zichzelf dacht: ach, het heeft nu geen zin om m’n vee de B78 over te laten steken; ik kan veel beter een paar uurtjes wachten tot er iemand voorbij komt die vreselijke haast heeft. Zijn timing was vlekkeloos, of rampzalig, dat hing ervan af of je een tv-interview moest doen of niet.

En daar zaten we dan, na een kortstondig moment van triomf omdat we de bus te slim af waren geweest, te kijken naar een kudde lusteloze koeien die de weg over kuierden, terwijl de kwaadwillige veeteler met een zelfingenomen grijns stond toe te kijken. Met een stok gebaarde hij naar de koeien alsof hij zeggen wou: “Neem de tijd, dames, want die twee daar zien eruit alsof ze vreselijk graag ergens heen willen.” De tijd tikte weg. Het was tien over halfdrie.

“Antoinette maakt me af,” zei Gary, terwijl de laatste koe voorbijsukkelde.

“Tijd genoeg. Geen reden voor paniek,” zei ik in paniek.

Natuurlijk was er geen reden tot paniek geweest. Het was onze paniek die deze manifestatie van de Wet van de zoon van Murphy had opgeroepen, en pas toen we ons erbij hadden neergelegd dat we het niet zouden halen, ging alles weer z’n normale gangetje. Uiteindelijk bleken we zelfs ruimschoots op tijd te zijn. Maar Antoinette zag dat anders.

“Jezus, waar hebben jullie in godsnaam uitgehangen? We waren net aan het bedenken hoe we zeven minuten zendtijd vol moesten krijgen.”

Ze bekeek me van top tot teen.

“Hallo. Jij bent zeker Tony, de mafkees met de koelkast. We moeten elkaar tijdens de uitzending maar leren kennen, want we hebben nog maar vijf minuten.”

Waarom de producer uitgerekend deze locatie gekozen had voor het wég-interview, was me een raadsel. Behalve dat het in een ander land was dan dat waar ik doorheen liftte, was het waarschijnlijk het lawaaiigste stuk weg in de verre omtrek. De producer had ongetwijfeld z’n redenen gehad, en ongetwijfeld sloegen ze helemaal nergens op.

De kijkers van Live at Three zullen zich afgevraagd hebben waarom de make-upafdeling gemeend had me helderrood te moeten schminken. Het gejaag en gejacht van de reis, plus de constante toevoer van hete lucht, had me het uiterlijk van een rijpe tomaat gegeven. Ik zag er zeker niet op m’n best uit, en zou zo waarschijnlijk niet het middelpunt worden van de amoureuze aandacht van de tachtigjarige vrouwtjes die zich ‘s middags met deze show vermaakten. Weer een gemiste kans. Ik kwebbelde er overigens lustig op los. Door mijn gesprekken met Gerry Ryan was ik al aardig bedreven geraakt in het afratelen van mijn verhaal, en het interview verliep heel gladjes. Ik stond langs de kant van de weg met m’n koelkast, en Antoinette vuurde vragen op me af terwijl ik aan het liften was. Het had niet beter kunnen gaan. Oké, af en toe denderde er een tientonner voorbij die alles overstemde wat ik zei, maar dat leek de producer niet te hinderen, want die was er dolblij mee. Gary stond in de buurt met een trotse glimlach waarmee hij wilde zeggen: tegen alle verwachting in heb ik die vent toch maar mooi hier gekregen.

Aan het eind van het interview gaf Antoinette me drie viltstiften, waarmee ik de mensen die me een lift gaven hun naam op de koelkast kon laten zetten. Een leuk idee. Vervolgens ging ik, zoals ze hadden gevraagd, op zoek naar een beter plekje om te liften en trok mijn koelkast door de berm, weg van de camera, zodat Antoinette nog een laatste woord tot de kijkers kon richten. Toen we uit de lucht gingen, stopte ik en keek omhoog naar een groot bord boven me. Er stond een man op afgebeeld met een bivakmuts, en eronder stonden drie woorden geschreven:

PAS OP, SLUIPSCHUTTER!

Bedankt RTÉ. Ze hadden me naar een van de gevaarlijkste plekken van Ierland gebracht en hadden me aangemoedigd rond te banjeren met een koelkast. Een en ander was dus waarschijnlijk ook opgemerkt door leden van een van de geheime paramilitaire eenheden van de republikeinen, die—terwijl wij showbizztypes emotioneel afscheid van elkaar namen—eenmaal teruggekeerd in het hoofdkwartier een erg lastig verslag te rapporteren hadden.

“We hebben ontdekt waarom die filmploeg daar was.”

“Ja? Waarom dan?”

“Ze spraken met een vent die met een ijskast langs de kant van de weg stond, en die er vervolgens een beetje mee aan de wandel ging.”

“Eamonn?”

“Ja?”

“Wanneer ben je voor het laatst op vakantie geweest?”