4

Regen, modder en een Jack Russell

Dit was het dan. De reden dat ik hier was, het hoogtepunt van een droom die ik al zo lang gekoesterd had, het begin van een onwaarschijnlijke en onvoorspelbare reis naar het onbekende. Er was nu geen terugweg mogelijk. Ik had de rugzak, ik had de koelkast en ik had de drang. Niets kon me nu nog stoppen.

Behalve de regen.

Kijk, ik weet dat het wat zwakjes klinkt, maar het regende echt te hard. Het leek me weinig zinvol om doornat en met een ellendig gevoel aan de hele onderneming te beginnen. En ja, oké, ik moest ook nog wat moed verzamelen—moed van het vloeibare soort.

Toen ik de koelkast de pub binnenrolde, draaide het hoofd van het kleine oude mannetje aan de bar zich onmiddellijk om.

“Is dat een ijskast?” vroeg hij.

“Ja,” antwoordde ik. Ik begon hier al heel bedreven in te raken.

Er volgde een stilte terwijl de oude man bedachtzaam mijn bagage in ogenschouw nam.

“Jezusmaria, ik heb hier nog nooit een vent met een rugzak en een ijskast zien binnenkomen,” zei hij. En vervolgens met een glimlach: “Zit er een bom in?”

Ik vertelde hem over mijn weddenschap en hij schudde z’n hoofd van verbazing. Toen zei hij: “Het is een leuk ijskassie—iedereen zou er zo een moeten hebben.”

Ik zei dat ik het met hem eens was en vroeg toen of er een kans was dat er iemand achter de bar zou verschijnen om me wat in te schenken.

“Als je op de bel slaat, is hij zo bij je. Hij is met de voorraad bezig—de flessen aan het tellen of zoiets.”

Ik sloeg op de bel en in de tien minuten die het duurde voor dit resultaat opleverde, was ik op de hoogte van het grootste deel van het levensverhaal van de oude man. Zijn naam was Willy, hij woonde in Kells en hij had van 1952 tot 1962 in Londen gewoond. In de Tweede Wereldoorlog had hij voor de Britten in Noord·Afrika gevochten, en zijn legerpensioentje spendeerde hij nu aan zijn grootste hobby—whisky, en zijn bloedgroep was ‘resusnegatief’. Ik wist niet eens wat mijn eigen bloedgroep was, maar ik wist nu wel die van Willy. Hij was net terug uit Navan waar hij bloed had gegeven en hij was er heel trots op dat er niet veel resusnegatieven in Ierland waren. De mazzelaar, hij had het voorrecht dat hij al bij zijn geboorte bijzonder was. Er zijn ook mensen die daarvoor eerst met koelkasten moeten rondzeulen.

De waard kwam nu eindelijk tevoorschijn uit de krochten van zijn pub, zonder drankkegel en zonder excuses, en ik bestelde wat te drinken.

“Hij heeft zelf ijs bij zich,” zei Willy tegen de waard, die het grapje niet snapte omdat hij de koelkast, die onder aan de bar stond, nog niet gezien had. Maar Willy lachte en ik glimlachte met hem mee.

“Heeft u ook wat te eten?” vroeg ik de bedremmelde waard. Hij schudde z’n hoofd en zei van niet.

“O.”

“Volgend jaar.”

“Sorry?”

“Volgend jaar. Dan gaan we ook maaltijden doen.”

Ik had behoorlijke honger en vond dat volgend jaar me toch iets te lang ging duren, en dus stak ik de weg over naar de winkel om een broodje te kopen.

Toen ik terugkwam in de pub was het aanzienlijk drukker geworden, er was veel opwinding en er klonken harde stemmen. De sfeer was veranderd; het enige wat hetzelfde was, was dat de eigenaar het tellen van z’n flessen nog steeds belangrijker vond dan het verkopen ervan. Er waren twee stellen van middelbare leeftijd binnengekomen, en Willy onderging nu een grondig kruisverhoor. Zo beleefd als ik maar kon wurmde ik me tussen hen in om mijn glas te redden en ging zitten om te luisteren totdat ik genoeg gehoord had om te snappen wat er aan de hand was. De nieuwkomers waren twee zussen—afkomstig uit Kells, maar nu woonachtig in Canada—en hun Canadese echtgenoten. De zusjes waren in 1959 uit Kells vertrokken en waren er al die tijd niet terug geweest. Elke keer als er een naam viel van een bewoner van Kells die Willy en de dames kenden, veroorzaakte dat een enthousiaste kakofonie—hetgeen de echtgenoten zichtbaar begon te irriteren. In tegenstelling tot hun vrouwen maakten ze zich vooral zorgen over het ontbreken van een barman die ze aan konden spreken. Een enorm rumoer steeg op toen men ontdekte dat de moeder van de zusjes vroeger altijd het haar van Willy’s moeder gekapt had. Andere ontdekkingen van eenzelfde importantie volgden, totdat de goede sfeer plotseling doorbroken werd door een geërgerde Canadese stem: “Wat moet je hier doen om iets te drinken te krijgen?”

Willy verklaarde hem vriendelijk het protocol, er werd op de bel geslagen en vervolgens ging het ophalen van de herinneringen weer verder, zij het op een iets acceptabeler volume. Ook werd nu een nieuw gespreksdomein betreden.

“Herinneren jullie je Rosie nog? Kleine vrouw, kastanjebruin haar—kon heel goed dansen…ze woonde bij de kerk.”

“Ja, natuurlijk.”

“Die is dood.”

“O jee. Maar ze was vast heel oud.”

“Dat was ze zeker.”

“En haar zussen?”

“Dood.”

“En haar broer?”

“Ook dood.”

De volgende twintig minuten werden aldus gewijd aan een overzicht van wie er dood was en wie er nog leefde van de bevolking van het Kells uit 1959. De enige onderbreking werd gevormd door de verschijning van de waard, die daarmee de zenuwen van het Canadese contingent wat tot rust bracht en die ook mijn glas weer vulde.

Vervolgens werden de dames op de hoogte gebracht van twee belangwekkende nieuwtjes. Ten eerste het feit dat Willy resuspositief was en ten tweede dat ik op reis was met een koelkast. Dat laatste vonden de zusjes dolkomisch, en het zorgde zelfs voor wat hilariteit in het lijdende Canadese kamp.

“Waarom kar je rond met zo’n maffe koelkast?”

Ik vertelde hun over de weddenschap.

“Maar zo krijg je toch nooit een lift?”

Ik vertelde hun dat hij in een vierdeursauto paste.

“Nou, ik hoop dat je goeie wandelschoenen hebt, en ook een goeie regenjas.”

Meer gelach. Dit alles deed m’n zelfvertrouwen geen goed. De scherts was goedbedoeld, maar het ondermijnde m’n toch al breekbare humeur.

Ik keek naar de koelkast en zag een speelgoedgeweertje.

Ik was al vijftien jaar nergens meer naartoe gelift. Ik hoopte maar dat m’n duim nog steeds dezelfde magie bezat. Ik was in m’n eentje door Amerika gelift, en doordat ik me niet bewust was van het gevaar ervan, werd ik er op de een of andere manier immuun voor. Op een prachtige dag reisde ik zelfs van de Niagara-watervallen naar New York in minder tijd dan de Greyhound-bus erover zou doen. Ik had een hoop aardige mensen ontmoet en iedereen was vriendelijk. Een man die gemerkt had dat ik honger had, stond erop me een enorme lunch aan te bieden, en toen ik hem bedankte voor zijn goedheid zei hij heel simpel: “Geef het maar verder.” Ik was erg gecharmeerd van deze onbaatzuchtige gedachte—betaal het me terug door iemand anders te trakteren.

De enige wat minder leuke ervaring deed ik op in Frankrijk, toen ik meegenomen werd door een oudere man, wiens tweede vraag was of ik van naaktzwemmen hield. Hoewel ik eerst had gezegd dat ik naar Lyon moest, herzag ik onmiddellijk mijn eindbestemming en stond erop dat hij me afzette in Chalon-sur-Saóne. Toen ik uitstapte, zei hij iets in het Frans wat ik niet begreep, maar ik denk dat het het equivalent was van ‘maar deze bus gaat naar Cavan’.

Langzaam sleepte ik m’n vracht naar een geschikt plekje langs de kant van de weg, en merkte met enige bezorgdheid op dat de auto’s met alarmerend onregelmatige tussenpozen voorbijkwamen. Fysiek en psychisch bijna geheel verdoofd installeerde ik me langs de weg en probeerde mezelf te dwingen om optimistisch te blijven. Hoewel de regen wat minder was geworden, drupte het nog steeds, en de wolken aan de horizon suggereerden dat het niet lang zou duren of het regenpak zou tevoorschijn gehaald moeten worden. Ik inspecteerde de omgeving, waarmee ik hopelijk niet al te vertrouwd zou raken, en ontdekte zo dat ik voor het begin van mijn reis een troosteloos, weinig uitnodigend stuk weg had uitgekozen. Niet lelijk, maar ook niet aantrekkelijk; gewoon een saai stuk Ierse weg. Elektriciteitspalen, wat weiden en de achterkant van een bord, waarop als ik geluk had ‘niet lachen om de lifter’ stond. Ik plaatste de koelkast een eindje voor me en zette de rugzak er zo tegenaan dat het geheel een normale indruk gaf—alsof een koelkast en een rugzak bij elkaar hoorden, en stak m’n duim omhoog.

Er scheurde een Ford Fiesta voorbij. Vervolgens een Vauxhall Cavalier. Daarna een Renault en een rode wagen waarvan ik de makelij niet kon achterhalen. Dat waren vier auto’s, en geen ervan had ook maar de geringste indruk gegeven dat hij wilde stoppen. Wat ging er verkeerd? Hadden ze niet gezien dat ik mijn duim opstak? Waren ze niet geïntrigeerd door de koelkast? Een Citroen, een grote vrachtwagen, een Ford Escort en een BMW later ging ik op de koelkast zitten en probeerde m’n gedachten te ordenen. Er waren acht voertuigen voorbijgekomen, en ik stond er nu tien minuten. Dat was minder dan één auto per minuut. Ik hield de grote wijzer van mijn horloge in de gaten en wachtte een minuut. O jee. Niets. Het verviel van kwaad tot erger. Zelfs minder dan een auto per minuut. Ik probeerde aan deze statistische malaise te ontsnappen door mezelf wat peptalk toe te dienen, die ertoe moest leiden dat ik een kwartier lang positief ging denken. Ik stond op van de koelkast en probeerde een houding aan te nemen die de indruk gaf van een sterke, positieve man met een zweem van kwetsbaarheid over zich, denkend dat dit me de beste kansen gaf bij naderende bestuurders.

Ik kreeg er kramp van. Ik ging weer op de koelkast zitten en vroeg me af hoe ik zo naïef had kunnen zijn om de verkeersdrukte van een hoofdweg te verwachten. Misschien had ik een stuk karton nodig met daarop mijn bestemming. Misschien had ik een stuk karton nodig met daarop ‘maakt niet uit waarheen’. Misschien had ik moeten inzien dat er een verschil is tussen een maf idee en de uitvoerbaarheid ervan. Ondertussen kwamen er auto’s voorbij met een onregelmatigheid die me fantasieën over verkeersopstoppingen bezorgde. De verdoving die ik eerst had gevoeld was allang verdwenen, en in plaats daarvan ervoer ik nu hoe mijn emoties van het ene uiterste naar het andere schoten. Elke keer wanneer ik een auto aan de horizon zag verschijnen, werd ik vervuld van blijde verwachting. “Dat is ‘m! Dat is ‘m echt!” En terwijl de auto me naderde, liet ik mijn hoop tot zulke grote hoogte groeien, dat ik me afgewezen voelde als hij vervolgens gewoon voorbij scheurde. Twintig minuten en zeventien bittere ervaringen later begon ik me een beetje depressief te voelen. Na drie, vier weken van dit soort kwellingen zou ik dure psychiatrische hulp nodig hebben. Mijn gedachten richtten zich op de weddenschap. Het verlies van die honderd pond zou ik wel overleven, en mijn trots zou er minder door geknakt worden dan door een dagelijkse dosis van wat ik nu onderging. Dat ik na een uur al aan het overwegen was om op te geven, was nou eigenlijk niet de start die ik voor ogen had gehad. Er was geen twijfel mogelijk: ik hing al in de touwen. En eigenlijk was ik ook al gevloerd, en de aftelling was al bij zes gekomen.

Af en toe kwam er een stel in een auto voorbij, en dan kon ik iets zien wat op het begin van een gesprek leek.

“Was dat een koelkast?”

“Wat?”

“Die vent daarnet, die lifter, had die nou een koelkast bij zich?”

“Je bent moe, liefje. Stop zo maar even, dan neem ik het stuur over.”

En ik dacht: praat er niet over, neem die arme vent mee! Egoïstische hufters, jullie hebben ruimte genoeg in je auto. Nooit zou ik nog een lifter langs de kant van de weg laten staan.

Ik was nu zover dat ik de mogelijkheid overwoog om de koelkast te verstoppen en er pas mee op de proppen te komen als de bestuurder al gestopt was en aan de lift vastzat. Het was geen vals spelen, besloot ik, maar wel iets waar ik pas na een uur of twee mijn toevlucht toe zou nemen, of als het echt hard ging regenen. Beide mogelijkheden waren waarschijnlijk. Ik stond op. Ik probeerde naar auto’s te glimlachen. Dat werkte niet; waarschijnlijk zag ik eruit als een idioot. Om de verveling te bestrijden, probeerde ik er onthutst uit te zien, alleen maar om te kijken of ik het kon. Dat moet het kenmerk van een groot acteur zijn—op commando eruitzien alsof je onthutst bent.

Net toen ik er helemaal niet meer op rekende, precies op het moment dat ik er onthutst probeerde uit te zien, stopte er net even verder een smerige rode Fiesta-bestelwagen. Ik kon gewoon niet geloven dat hij voor mij stopte, en ik rende naar voren om het te controleren. Een haveloos uitziend oud mannetje en zijn Jack Russell-terriër namen me op door het open portier-raam.

“Ik ga niet verder dan Carrerreraragh,” mummelde hij. Niet de hond, de man.

Tenminste, dat was wat ik dacht te horen, want hij sprak met een sterk accent en dacht waarschijnlijk dat je het best kon praten met je mond nauwelijks open.

“Hoe ver is het naar Carr…err…eraragh?”

“Je bedoelt Carrecloughnarreraragh?”

“Ja, Car…, ja, hoe ver is dat?”

“Carrereraoughnanrrara? Een kilometer of vijf.”

O god. Aan vijf kilometer heb je helemaal niks. Van mijn eerdere liftervaringen wist ik dat het soms beter was een lift af te slaan, dan er een te accepteren die je in Nergenshuizen deed belanden. De naam Carrererrererreragh beviel me niet, evenals het feit dat hij telkens anders klonk als hij werd uitgesproken. Ik probeerde erachter te komen of Carreranoughnara een goede plek was om verder te liften.

“Is daar ook een plek waar ik…”

“Gooi d’r maar in. Gooi d’r maar in.” Hij wees naar mijn bagage.

“Wat voor wegen komen er langs Carra…”

“Gooi d’r maar in, gooi d’r maar in.” Gezien de vorderingen die we maakten, had ik net zo goed met de hond kunnen praten.

“Sorry hoor, maar soms is het gewoon beter om…”

“Kom, schiet op, gooi die verrekte spullen achterin.”

Dat gaf de doorslag. Ik reageerde onmiddellijk, en tegen beter weten in laadde ik m’n bagage achter in zijn sjofele bestelwagen, alleen maar om vijf kilometer verder te geraken. Maar elke reis van duizend kilometer begint met één stap, had ik weleens gehoord.

Zowel de man als de hond keek geïnteresseerd toe hoe ik de koelkast achterin tilde.

“Wat heb je daar?”

“Een koelkast.”

“O. Dat lijkt me geen lolletje, zo met een koelkast op reis.”

Is dat zo? Tja, waarschijnlijk had hij gelijk. Ik ging voorin zitten en de hond sprong op mijn schoot, zodat hij beter door de voorruit naar buiten kon kijken.

“Waar gaat u naartoe?” vroeg ik.

“De koeienveiling een eindje verderop.”

“Gaat u een koe kopen?”

“Nee, gewoon om wat te doen te hebben.”

Opeens besefte ik hoe ver ik van huis was. Ik was in een land waar mensen naar koeienveilingen gingen om iets te doen te hebben. En toen viel me iets op wat ik allang gezien had kunnen hebben, maar wat aan m’n aandacht ontsnapt was omdat ik het zo druk had met het ontcijferen van wat hij allemaal zei. De oude man was overdekt met modder. Biologen en dokters vertellen weleens van die onzin dat een mens voor 90% uit water bestaat, maar deze vent bestond voor minstens 25% uit modder. Het leek wel alsof hij erin had liggen rollen—waarschijnlijk om iets te doen te hebben. En het gekke was dat zijn hond helemaal niet modderig was. Hoe kon dat? Modderig zijn is iets waar een hond zich trots over voelt, en om minder modderig te zijn dan je baas, dat moest een diepe vernedering zijn. Ik vermoedde dat de hond daarom zo graag uit het raam wou kijken—hij wilde kijken of hij andere honden zag, zodat hij ze uit de weg kon gaan om zo zijn naam in de buurt hoog te houden.

We arriveerden al snel in Carrerrerarremoezooi, nadat de zes minuten in het gezelschap van deze met modder bedekte man en zijn hond me in staat hadden gesteld om enigszins afstand te nemen van de gedachte dat ik iets heel doms aan het doen was. Het was mogelijk gebleken te liften met een koelkast. De man was gestopt en had mij en mijn koelkast meegenomen. Ik had gewoon pech dat hij niet verder ging dan een paar kilometer. En ik had de pech dat Carrerrerranoughnaklotezooi een van de slechtste plaatsen van het noordelijk halfrond was om te staan liften.

Terwijl de oude man zijn wagen langs de kant van de weg parkeerde, werd hij begroet door drie andere oudere boerentypes die ook onder de modder zaten. Ze waren niet zo modderig als hij, maar modderig genoeg om in het bestuur van de modderbende plaats te kunnen nemen. Ik steeg uit, pakte mijn bagage en nam afscheid, me terdege bewust van het feit dat ik bij een koeienveiling in het hartje van landelijk Ierland zat, met een rugzak, een koelkast en te weinig modder op m’n kleren om hier welkom te zijn.

Ik bevond me midden in de verkeersopstopping waar ik even daarvoor nog van had staan dromen. Personenauto’s, karren, vrachtwagens, Range Rovers en smerige rode Fiesta-bestelwagens kwamen allemaal aanrijden voor de koeienveiling—en ik had er helemaal niets aan. In feite hinderden ze me alleen maar, en maakten het me moeilijk een plek te vinden waar het verkeer me kon zien staan. Ik tilde de koelkast op het steekwagentje, hees de rugzak op m’n rug en begon de weg af te lopen. Een modderweg, dat spreekt vanzelf. Ik keek nog even om om te zwaaien, maar de oude man was verdwenen en ik zag alleen de Jack Russell die me misprijzend aankeek van achter de voorruit. Hij scheen instinctief te weten dat de weg die ik gekozen had niet van wijsheid getuigde. Ik stak m’n middelvinger naar hem op en ging verder.

Terwijl ik liep, hoorde ik in de verte de monotone, machinegeweerachtige stem van de veilingmeester uit de luidsprekers komen. Ik hoopte maar voor hem dat zijn publiek niet helemaal bestond uit mensen die wat te doen wilden hebben. Ik liep verder. Een boer stond me aan te staren. Wat heeft die nou weer, vroeg ik me af. Ik was even vergeten dat hij zojuist een niet-modderige man had gezien die een koelkast achter zich aantrok en die z’n middelvinger had opgestoken naar een Jack Russell-terriër.

Even later arriveerde ik bij een liftplek die me minder ongeschikt leek dan alle andere plekken die me ter beschikking stonden. Ook hier stonden auto’s geparkeerd, maar ik had het gevoel dat ik het er hier wel op kon wagen. Net toen ik klaar was met mezelf installeren, begon het te regenen. En hard ook.

Er waren twee alternatieven. Ik kon een onelegante worsteling met mijn rugzak beginnen om m’n regenkleding tevoorschijn te halen, of ik kon een plek zoeken om te schuilen. Het probleem van de tweede optie was dat de enige schuilplaats het gebouw was waar de koeienveiling werd gehouden, en ik was bang dat een combinatie van wanhoop en delirium me een succesvol bod op een koe zouden doen uitbrengen. En door Ierland liften met een koelkast én een koe, dat ging me echt te ver.

Vervuld van angst en beven begon ik de strijd met de rugzak. Ik had hem net geopend en de kleren bovenin aan de weersomstandigheden blootgesteld, toen er, godzijdank, een auto voor me stopte. Een blauwe Datsun-stationcar, een Sunny of een Cherry of zoiets—nee, ik wist wat het was, de Datsun Messias. Ik snelde op het portier af en trok het open.

“Waar gaat u heen?” vroeg ik.

De bestuurder keek me bedremmeld aan. “Ik wilde hier alleen maar parkeren,” antwoordde hij.

O. Ik ging opzij zodat hij ongehinderd zijn wagen kon neerzetten. Een eindje verder stopte nog een auto om te parkeren. Dit was echt een heel erg ongeschikte plek. Ik liep terug naar mijn bagage langs de kant van de weg. De auto verderop toeterde. Had zeker moeite met parkeren. Met een verloren gevoel ging ik verder op zoek naar m’n regenpak. En toen deed de auto verderop iets eigenaardigs. Hij reed opeens achteruit en stopte naast me. De bestuurder leunde opzij, draaide het raampje open en zei: “Ik heb je vanochtend op de radio gehoord. Ik dacht dat je inmiddels wel op weg zou zijn.”

Na een valse start was mijn reis nu dan toch echt begonnen.