17

Gered

Ik vroeg Noel, de taxichauffeur, waarom hij op de oproep van het radiostation gereageerd had.

“Omdat je lef hebt en gevoel voor humor.”

Ik denk inderdaad dat het allebei noodzakelijke eigenschappen waren voor wat ik deed.

Noel signeerde de koelkast met een zwierig handschrift en liet me achter met mijn duim omhoog, net voorbij een rotonde bij een drukke vierbaansweg. De mobiele telefoon ging weer over. Ik hoorde een stem met een cockney-accent:

‘Ello, met Tony?”

“Ja, Andy, ben jij dat?” Ik dacht dat het Andy uit Bunbeg was, die belde om te horen hoe alles ging.

“Nee, met Tony, van de zwanenreddingsdienst.”

“Wat?”

“Als je me vertelt waar je bent, dan kom ik je halen.”

Wat was er in ‘s hemelsnaam aan de hand? Het leek erop dat een Engelsman die Tony heette me voor een zwaan hield en nu op weg was om me te redden.

“Ik hoorde je op de radio vanochtend,” legde hij uit, “en ik dacht zo je een lift te geven, dus vertel me waar je precies bent.”

Dat deed ik, waarop hij zei: “Blijf waar je bent, en dan ben ik binnen tien minuten bij je. Kijk uit naar een klein wit bestelwagentje met aan de zijkant ‘Zwanenreddingsdienst’ erop.”

Het was moeilijk om je een vreemdere situatie voor te stellen. Ik stond nu langs de kant van een weg, maar had geen lift nodig, en om te voorkomen dat ik er toch een zou krijgen, moest ik de koelkast verstoppen omdat ik bang was dat er iemand zou stoppen, ongeacht of ik aan het liften was of niet. Ik zette m’n rugzak ervoor en drapeerde m’n jas eroverheen. Ik was nieuwe wegen opgegaan in de wereld van het liften. Ik werkte nu op afspraak.

Twintig minuten later begon ik te denken dat ik het slachtoffer was van een zeer vreemd fop telefoontje, maar het bestelwagentje van de zwanenreddingsdienst kwam even later alsnog opdagen, en ik werd gered. Dat ik geen zwaan was, leek er niet toe te doen. Het net was vandaag zo groot dat er ook onhandelbare lifters in pasten.

“Waar moet je heen?” vroeg ik Tony.

“Ik móet helemaal nergens heen, maar ik breng je naar Gort.”

“Hoe bedoel je, je gaat nergens heen?”

“Ik moet nergens heen. Ik ben speciaal gekomen om je een lift te geven, weet je, om een handje te helpen. Ik breng je naar Gort. Dat is een uurtje hiervandaan.”

Het gedrag van de Engelsen die ik was tegengekomen maakte het moeilijk om vol te houden dat mijn reis tot nu toe zo’n bizar succes was omdat de Ieren gek waren. Eén Engelsman had een hele morgen getelefoneerd om een helikopter voor me te organiseren om me naar een eiland te brengen—terwijl er een paar meter verder een boot vertrok—en hier was een tweede, die een rit van twee uur maakte met geen enkele andere reden dan om mij een handje te helpen. Twee van de meer excentrieke daden kwamen niet van Ieren, maar van landgenoten. Maar zowel Andy als Tony hadden van ganser harte en met volle overtuiging de Ierse manier van leven omarmd.

“Ik heb het grootste deel van m’n leven in Hampton Court gewoond,” legde Tony uit, “maar hier heb ik het echt naar m’n zin. Je lééft je leven hier, in Engeland besta je alleen maar.”

Het moet gezegd dat Tony nou ook niet bepaald z’n benen uit z’n lijf had gehaast om bij me te komen. Het feit dat hij het zich kon veroorloven om deze filantropische reis te ondernemen deed me vermoeden dat er simpelweg niet genoeg zwanen in de Galway-regio waren die gered moesten worden. Het leek me een vreemd leven om steeds bij de telefoon te zitten wachten op hulp telefoontjes voor zwanen in nood. Zou hij het drukker hebben als hij zich niet beperkte tot zwanen? Ik was benieuwd wat zijn reactie zou zijn als hij een telefoontje zou krijgen met betrekking tot een verongelukte eend. “O, het spijt me, maar u heeft het verkeerde nummer—wij zijn de zwanenreddingsdienst. U moet de eendenreddingsdienst hebben; als u even aan de lijn blijft, geef ik u het juiste nummer.”

Tony zette me af bij een afrit aan het einde van de sombere en stille hoofdstraat van Gort. Het meeste verkeer leek lokaal te zijn, en ik begon me te voelen als een zwaan die niet zozeer gered was als wel verplaatst naar een andere, minder fijne vijver. Gort was niet zo groot, en wat er was, was nou niet bepaald inspirerend. Gort. Het zag eruit zoals het klonk. Ik bereidde me voor op een lange zit tot de volgende lift.

Ik was er nog niet zo lang toen ik werd benaderd door een glimlachende dronkeman zonder tanden.

“Hé, jij bent de man met de koelkast!” riep hij.

Aan zijn accent te horen alweer een Engelsman. Hij nam een teug uit een blikje cider en wees op een ander blikje dat hij in een boodschappennetje had. “Wil je wat drinken?”

“Nee, bedankt, ik probeer tijdens lunchtijd niet te drinken.”

“Ik ook, maar ik heb een gebroken kaak.”

Ik herinnerde me Gerry Ryans woorden: “Die moet ik onthouden zodat ik hem zelf nog eens kan gebruiken.”

“Mijn naam is Ian. Hoe heet jij?” zei hij bij wijze van schoolpleinconversatie.

“Tony.”

“Waar moet je naartoe?” brabbelde hij.

“Ennistymon.”

Hij wees betekenisvol naar een plek achter me en sprak: “Geef me vijf minuten.”

Was dit weer een afspraak? Als dat zo was, en als deze man de chauffeur was die even wegging om z’n wagen te halen, dan zou ik een beleefde manier moeten vinden om de afspraak af te zeggen. Het zou misschien niet zo eenvoudig zijn, maar het kon niet anders.

Vijf minuten later kwam er een afgeleefd voertuig tevoorschijn vanuit een smal laantje achter me. Ik zag er vier gestalten in zitten, onder wie mijn tandeloze makker, die achterin zat te stralen. Hij draaide het raampje omlaag en riep: “Stap in! We brengen je naar Ennis.”

Ik moest hier lang en diep over nadenken, maar daar was geen tijd voor. Daarom dacht ik er kort en diep over na en besloot het risico te nemen. Waar ik me uiteindelijk door liet overhalen was het feit dat de bestuurder geen blikje in z’n hand had, en aanzienlijk meer tanden in z’n mond had dan Ian. Ik weet dat een korte blik op een volledig gebit geen bewezen methode is om iemands rijvaardigheid te beoordelen, maar volgens mij wordt het in noodgevallen wel zo gedaan.

Ik zat op de achterbank gepropt samen met Ian en een klein kind, en de koelkast werd zonder veel omhaal in de achterbak gedumpt. We zaten in een oude Toyota Carina, die het automobiele equivalent was van lans gezicht: verweerd, tandeloos, maar nog steeds functionerend. Daarnaast leek Antoinettes wagen glimmend en nieuw.

Ik was in het gezelschap van travellen. Ian was een veteraan die al twintig jaar rondtrok, terwijl Vicky, Neil en hun jonge zoontje relatief nieuw waren in deze gemeenschap. Maar het beviel hun wel. Ze gaven de voorkeur aan een caravan boven een half vrijstaand huis in Sheffield. We spraken over hun manier van leven, die zo slecht nog niet leek, hoewel een en ander wel gebaseerd was op de fundamentele overtuiging dat de rest van de samenleving het diende te subsidiëren.

“Hoe komen jullie aan geld?” vroeg ik.

De twee gelijktijdige antwoorden die ik kreeg waren ‘we redden het wel’ van Ian en ‘dat wil je niet weten’ van Neil. Ik gaf de voorkeur aan lans antwoord omdat het een wat minder sinistere ondertoon had. ‘Dat wil je niet weten’ liet de mogelijkheid open dat ze fondsen wierven door lifters op de slavenmarkt te verkopen. Ik veranderde van onderwerp.

“Waar hebben jullie momenteel je basis?” vroeg ik wat sullig, alsof ze bij de luchtmacht zaten.

“Precies in het midden van de Burren,” antwoordde Ian.

De Burren—dat deed een belletje rinkelen. Ik had erover gelezen. Honderdvijftig vierkante kilometer gebeeldhouwde grijze kalksteen, gevormd door gletsjerwerking en erosie van wind en regen. Een van Cromwells verkenners beschreef het rond 1640 als ‘een woest land; het bevat niet genoeg water om er een man in te verdrinken, geen bomen om hem aan op te hangen en geen bodem om hem in te begraven.’ Een samenvatting die het voornaamste oogmerk van Cromwells uitstapjes naar Ierland goed weergeeft.

“Zitten we hier dicht bij de Burren?” vroeg ik onwetend.

“Het ligt iets ten oosten van hier,” zei Vicky. “Je komt toch uit Galway, en je gaat naar Ennistymon, toch?”

“Ja.”

“Dan was je er dwars doorheen gereden als je de kust was gevolgd, in plaats van via Gort te gaan.”

Goeie ouwe zwanenreddingsdienst. Had me behoed voor het aanschouwen van een van de geologische wereldwonderen, waarvan gezegd werd dat het sommige bezoekers aan het oppervlak van de maan deed denken. In plaats daarvan had ik Gort gezien. Maar dat was toch ook wel iets wat je aan je kleinkinderen kon vertellen.

Paddy, een terreinknecht bij de plaatselijke golfbaan, gaf me m’n laatste lift. Toen hij stopte, had hij gedacht dat ik de koelkast in de stad had gekocht en er nu mee naar huis wilde. Het was geruststellend om een lift te krijgen van mensen die niet wisten waar ik mee bezig was. Dat bewees dat deze taak ook uitgevoerd kon worden zonder media-assistentie, hoewel het de vraag was of het dan nog zo leuk zou zijn. Vanuit de auto belde ik Nora en Tony en sprak af om Tony te ontmoeten in een pub die Daly’s heette, in de hoofdstraat van Ennistymon.

In Ennistymon kreeg ik het gevoel in het onaangetaste hart van Ierland te verkeren. Het was een lieflijk plaatsje met kleurige winkelpuien en een overvloed aan kleine barretjes, maar het leek niet logisch dat die er allemaal voor de toeristen waren. Ik keek de straat door en telde meer dan twintig bars. Even later zou ik horen dat het er ooit tweeënveertig waren geweest, die voornamelijk dienden om de bezoekers van de plaatselijke veemarkt—die het inwonersaantal vele malen deed vergroten—te bedienen.

Ik vond Daly’s, een piepkleine pub die naast twee andere lag—Davoren’s en P. Begley’s. Ik zag dat P. Begley’s gesloten was en nam aan dat die in de grote concurrentiestrijd ten onder was gegaan. Ik liep Daly’s binnen en werd begroet door de gebruikelijke verbaasde gezichten die zich naar me toewendden. Eén gezicht was niet verbaasd, en dat was dat van Tony.

“Aha, de idioot is aangekomen,” meldde hij de anderen.

Er werd een glas voor me ingeschonken en de koelkast kreeg een ereplaats op een barkruk naast ons. Voor elke nieuwe bezoeker leek hij waarschijnlijk precies op een van de vaste klanten. Tony zei me dat hij weg moest om z’n dochter van school te halen, en dat hij me mee zou nemen op een rondrit door de omgeving als hij terugkwam.

Ik zag een man met een flinke bos wit haar en een bijpassende baard die de koelkast met interesse opnam terwijl hij van z’n bier nipte. Na een paar minuten kregen we oogcontact, en hij knikte naar me terwijl hij naar de koelkast op de barkruk wees: “Best leuk om zo’n ding eens in een andere context te zien.”

Ik was nogal ingenomen met de afgemeten subtiliteit van zijn opmerking, die nogal sterk contrasteerde met de luidruchtige reacties die de koelkast meestal opriep. Ik ging bij hem zitten.

Zijn naam was Willy Daly, en hij was de eigenaar, die in z’n eigen pub rustig wat zat te drinken. Toen ons gesprek een paar minuten aan de gang was, bleek dat hij het wel verdiend had om even rustig te zitten, want hij had een boerderij, een bureau dat ponyreizen organiseerde, een pub, een restaurant en zeven kinderen.

En alsof dat niet genoeg was om een man bezig te houden, was hij in september ook nog de hoofdkoppelaar op het ‘huwelijksfestival’ van Lisdoonvarna. Hij vertelde me dat dit evenement al sinds het eind van de negentiende eeuw georganiseerd werd en dat het was begonnen toen rijke boeren uit naburige provincies in het stadje bijeenkwamen om gebruik te maken van het ‘geneeskrachtige water’ van een kuuroord. Ze kwamen dan te spreken over de huwbare zonen en dochters op hun boerderijen, en algauw ontwikkelde zich een traditie om mensen aldus samen te brengen. Vroeger was het in Ierland niet zo makkelijk om iemand te ontmoeten die verder dan een paar kilometer uit de buurt woonde, en de vele onderlinge huwelijken hadden geresulteerd in nageslacht dat niet veel meer kon dan naar vliegtuigen zwaaien. Dus elke ontwikkeling die het mogelijk maakte om te trouwen met iemand die niet dezelfde achternaam of dezelfde neus had, was meer dan welkom. Vandaag de dag heeft het festival ook een internationaal element. Veel mannen en vrouwen komen helemaal uit Amerika en van de Filippijnen om een geschikte huwelijks- of levenspartner te vinden. Volgens Willy kwamen er veel Amerikaanse vrouwen van middelbare leeftijd, die misschien wel een paar keer getrouwd waren geweest en die in goeden doen waren, om verliefd te worden op een Iers type met sjofele kleren en slechte tanden, die een paar liedjes op de tinnen fluit kon spelen en veel kon drinken.

“Ze zijn toch niet echt op zoek naar een vent met slechte tanden?”

“Jazeker wel. In de Amerikaanse visie zijn slechte tanden het voornaamste kenmerk van de Ier. In Amerika worden de mannen zestig, zeventig, tachtig, en zijn hun tanden veel te goed voor de rest van hun lichaam. Ik bracht ooit een vrouw samen met een man die maar één tand had, en ze was verrukt. “Het is tenminste z’n eigen tand,” zei ze.”

Ik wist opeens waar Ian de traveller zijn septembermaanden zou moeten doorbrengen.

“Een hoop van die vrouwen heeft succes,” ging Willy verder. “Misschien vinden ze een man die al jaren en jaren geen contact met een vrouw heeft gehad. Die hebben, wie weet, wel twintig of dertig jaar onbenutte liefde te bieden.”

Dat zou dan wel eens een interessante huwelijksnacht kunnen worden.

“Je kunt niet toevallig mijn koelkast aan een andere koppelen?” informeerde ik beleefd.

Hij lachte. “Tja, daarin ben ik eigenlijk niet gespecialiseerd.”

Nou zeg. En dat noemt zichzelf een koppelaar.

Toen Tony en ik wegreden voor onze rondrit, vertelde hij me dat er twee manieren waren om ‘Ennistymon’ te spellen, en dat de plaatselijke autoriteiten er nooit in geslaagd waren hierover een beslissing te nemen. Hoe je het spelde, hing ervan af of je de stad in- of uitging. Als je er aankwam, werd je begroet door een bord met ‘Ennistymon’ erop, maar als je wegging, kwam je een bord tegen met daarop ‘Ennistimon’ met een streep erdoorheen, dat aldus het laatste woord had. Een volkomen zinloos compromis.

De rondrit omvatte de indrukwekkende kliffen van Moher, het dorpje Doolin, Lisdoonvarna en het Burren Smoke House, waar Tony’s schoonzus werkte. Ze was een bruisende vrouw, die erop stond dat ik een voor toeristen bedoelde video over het roken van zalmen bekeek. Ik zat de video geduldig uit, ondanks een overweldigend gebrek aan interesse (kennis van de manier waarop zalm gerookt wordt, heb ik nooit als een pre gezien), en naderhand werd ik beloond met een flinke portie van het eindproduct, om mee te nemen. Ironisch genoeg zou ik de zalm nooit lang goed kunnen houden, ook al had ik dan een koelkast bij me.

Behalve de vrouw die achter de bar stond, was het gehele avondpubliek in Cooley’s mannelijk, en ik was met afstand de jongste. Aan het achterste eind van de bar zat een man heel verdienstelijk banjo te spelen, terwijl een minder competente gitarist pogingen deed hem te begeleiden. Toen Tony en ik er binnenkwamen, riep de huisdronkelap: “Hé, Tony, ga je kist eens halen!”

Eerst dacht ik even dat iemand me aanspoorde om m’n koelkast te gaan halen, maar de andere Tony ging weer naar buiten en liep naar z’n auto. Ik glimlachte naar de aanwezigen om de indruk te wekken dat ik wist wat een ‘kist’ was, en waarom je er op een moment als dit eentje nodig had. De dronkaard, die zijn uiterste best deed om me met z’n bloeddoorlopen ogen scherp in het vizier te krijgen, legde in een vriendschappelijk gebaar zijn hand op mijn schouder, waarmee hij en passant ook voorkwam dat hij om zou vallen. “Hij is z’n kist gaan halen,” verduidelijkte hij geheel overbodig.

Ja, dacht ik, en zo te zien liep deze kerel een redelijke kans dat we hem aan het eind van de avond erin moesten leggen.

Tony kwam terug met een accordeon, en uit het niets verschenen er muzikanten en instrumenten. De huisdronkelap haalde opeens twee lepels uit z’n zak en begon er heel vaardig op te ‘spelen’. Op zijn vermogen om een borrel te bestellen na, was dit waarschijnlijk het laatste wat hij op een gegeven moment nog zou kunnen. Ik had het spelen op lepels altijd een aardigheidje gevonden dat je alleen maar voor de grap deed, maar in de juiste handen vormden ze een echt percussie-instrument. De vierkoppige band werd een vijfkoppige toen ook Willy Daly binnenkwam met een bodhran (een soort uit z’n krachten gegroeide tamboerijn die met een stok wordt bespeeld) en met het vrolijke groepje mee ging spelen. Waarschijnlijk had hij een of andere voelspriet waarmee hij instinctief aanvoelde als men ergens muziek begon te maken.

Wat volgde was een waar feest voor mij. Dit was de Ierse volksmuziek die ik had gehoopt te horen en te zien, spontaan en recht uit het hart, en niet gespeeld omwille van de toeristenindustrie. Terwijl ik daar zat met m’n glas in m’n hand, genietend van de jigs en de reels, keek ik naar de vreugde op de gezichten van de muzikanten en de omstanders, die met hun voeten stampten en enthousiast applaudisseerden. Muziek, de vreugdebrenger. Er was geen sprake van betaling, of van een verplichting om een bepaalde tijdsduur vol te spelen. Je speelde gewoon zolang je je er lekker bij voelde. Dit was zelfexpressie, geen optreden. Er begon steeds iemand een deuntje te spelen, en de anderen luisterden er dan naar om te horen hoe het ging en vielen dan in als ze er klaar voor waren, totdat het op het laatst met veel animo door het hele ensemble gespeeld werd. Deze manier van doen bezorgde elk nummer een natuurlijk crescendo, dat soms bijna georkestreerd leek.

De banjospeler kwam van buiten de stad, maar zijn spel verzekerde hem van de gastvrijheid die een verloren zoon ten deel zou vallen. Hij had een enorme buik die over de rand van z’n broek hing. De broek werd omhooggehouden door een riem, die zo te zien de druk niet veel langer aan zou kunnen. Als hij zou breken, zou de man waarschijnlijk voorover vallen door de verplaatsing van al dat gewicht. Eigenlijk een te grote verantwoordelijkheid voor een riem die slijtageplekken vertoont.

Hij kon het muzikaal gezien goed vinden met Tony, in wie hij een bedreven accordeonspeler herkende, en ze glimlachten naar elkaar in wederzijdse bewondering. De minder getalenteerde gitarist speelde gewoon door, terwijl zijn goede en foute akkoorden elkaar in gelijke mate afwisselden. Hoewel hij af en toe het geluid van het combo verpestte, keek niemand hem vermanend of afkeurend aan. Hij was net zo welkom als de meest virtuoze muzikant.

Na ongeveer een uur begon men á capella te zingen. Hierbij sloot elke zanger zijn ogen en liet zijn bijdrage aan een eerbiedig luisterend publiek horen, dat aan het eind van het lied dan commentaar op de tekst leverde. Er werd om de beurt gezongen, ongeveer zoals cafégasten in Engeland moppen uitwisselen. Sommigen wachtten geduldig, gretig om hun talenten te tonen, terwijl anderen juist overgehaald en aangespoord moesten worden. Opvallend genoeg zongen degenen die aangemoedigd moesten worden het mooist—maar er was geen sprake van competitie, en elke zanger, goed of slecht, kreeg evenveel waardering. Ik pijnigde m’n hersenen af voor een liedje als ik gevraagd werd, maar gelukkig werd die eer me niet gegund. Ik nam me voor een liedje te vinden voor dit soort situaties, want deze benadering van zingen beviel me—met gesloten ogen en uit het diepst van je hart. Het leek een stijl die de dronkaard op het lijf geschreven was, maar Tony bewees dat bedwelming geen enkele rol speelde, want zijn bijdrage, die het product was van vier frisdrankjes, was een van de gloed- en gevoelvollere uitvoeringen van de avond.

Terwijl Tony ons naar huis reed, zong hij nog steeds. Het liedje bevatte de zin ‘I picked up a hitch-hiker who was handsome and tall’, en even dacht ik dat het over mij ging. Maar hoe goed ik ook luisterde, er werd geen koelkast in genoemd, dus ik was nog geen volkslegende.

Ik moest het gewoon vragen, de volgende morgen. Ik was verbaasd geweest dat Tony er niet over begonnen was, en ik kon niet weggaan zonder het onderwerp aan te snijden.

“Heb je er nog over nagedacht om met de koelkast te gaan duiken?”

“Jawel, maar ik bedacht me dat we het ding nooit meer omhoog zouden krijgen als hij eenmaal vol water zit. We zouden luchtkussens nodig hebben, en die heb ik niet.”

Verdorie, ik ook niet.

“Maakt niet uit, er zou toch niemand zijn die ons geloofde.”

“Het spijt me. Als het je wat lijkt, kunnen we de koelkast wel op een van Willy Daly’s pony’s zetten om er een trektocht mee te maken.”

Dat stomme ding kreeg vaker een aanbod dan ik.

“Ach, die pony zou zich rot schrikken. Misschien moesten we vandaag maar gewoon gaan liften.”

Toen Nora me afzette bij een lelijke verzameling vakantiebungalows langs de weg van Lahinch naar Kilrush, had ik nog geen enkel idee waar ik heen zou gaan. Tot op dat moment had ik steeds ten minste een eindbestemming in gedachten gehad, zelfs al was de aanleiding iets miezerigs als de aanwezigheid van een leuke kroeg waar iemand me op gewezen had.

Maar ditmaal had ik niets. Ik zou gewoon afwachten en zien wat er komen ging.

Niemand had kunnen bevroeden wat voor avond me daardoor te wachten stond.