1

Had ik maar…

In 1989 ging ik voor het eerst naar Ierland. Ik weet niet waarom dit bezoek zo lang op zich had laten wachten. Sommige landen bezoek je omdat je er graag heen wilt, en andere moeten gewoon wachten tot het lot je er brengt.

Mijn eerste schreden op het Emerald Isle waren het gevolg van een stom liedje. Een Ierse vriend uit Londen, Seamus, had me met klem gevraagd om een liedje te schrijven voor hem en zijn vriend Tim, zodat ze konden deelnemen aan een internationaal songfestival dat jaarlijks in hun woonplaats werd gehouden. Hij verzekerde me dat het bereiken van de finale een formaliteit zou zijn, mits ik ertoe bereid was om twintig minuten als stand-up comedian op te treden als de jury even een luchtje was gaan scheppen. Seamus wilde iets humoristisch en vroeg me een liedje te schrijven dat duidelijk zou afsteken bij die van de andere deelnemers. En afsteken deed het ook, zo bleek, maar vooral doordat het van een beduidend lager niveau was dan de rest.

Het liedje dat ik had geschreven, heette ‘I wanna have tea with Batman’. Nu vind ik mezelf een goed liedjesschrijver (ondanks het feit dat mijn enige commerciële succes tot nu toe een bijna-nummer-een-hit is: ‘Stutter rap’ van Morris Minor and the Majors), maar dit product was, hoe zal ik het zeggen…nogal zwak—ja, dat lijkt me de juiste omschrijving. En ik moet Seamus en Tim nageven dat hun vertolking op geen enkele manier voor het liedje onderdeed.

In een buitenissige poging om een extra dimensie toe te voegen—op z’n zachtst gezegd surrealistisch, maar eigenlijk gewoon gênant—verkleedden ze zich als Batman en Robin. Althans, dat was de bedoeling, maar dankzij hun beperkte kledingbudget stonden ze daar in een geleende panty, allerlei lycra’tjes en een toga die als cape dienst moest doen. Ze leken op twee kinderen die door ongeïnteresseerde ouders naar een verkleedpartijtje waren gestuurd. Seamus maakte zich er geen zorgen over. Zijn idee van ‘leuk’ hield in dat het al genoeg was als je er idioot uitzag. Vervolgens lanceerde hij nog een meesterzet: een van hen zou een theepot vasthouden, en de ander een fluitketel.

Zijn lef was bewonderenswaardig, want hij zou gaan optreden voor al zijn medeburgers, en iedereen met wie hij was opgegroeid, was aanwezig. Vrienden, familie, leraren, winkeliers, barmannen, dronkaards en priesters zouden daar opeengepakt voor hem zitten. Als je jezelf eens een flinke afgang wilde bezorgen—en Seamus stevende daar recht op af—dan was het moeilijk je een publiek voor te stellen bij wie dit meer weerklank zou vinden.

Seamus en Tim betraden het podium. Het publiek reageerde door hoorbaar en diep in te ademen. Voor hen was er niet veel dat erop wees dat ze hier met Batman en Robin van doen hadden, en het groteske geheel van kleuren, panty’s en keukengerei werd dan ook met grote terughoudendheid begroet.

Ik zat achterin, en voelde voor het eerst in mijn leven een eigenaardige mengeling van verbazing en ongemak. Ik zag aan hun gezichten dat hun rotsvaste vertrouwen in hun kostuumkeuze met elke lange seconde verder wegebde, maar gelukkig ging de verwondering van het publiek nu over in applaus. De dirigent ving de blik van onze superhelden en ze knikten hem toe om aan te geven dat ze er klaar voor waren. Het orkest barstte los, maar na de intro begon noch Tim noch Seamus te zingen. Ze keken elkaar beschuldigend aan. Verlamd door de zenuwen had een van hen vergeten in te zetten. Iemand naast me liet het hoofd in de handen zakken. Seamus, met zijn grote tegenwoordigheid van geest, liep naar voren en gebaarde naar de dirigent dat het orkest moest stoppen met spelen. Maar de maestro negeerde hem, verbazend genoeg. Hij deed net alsof hij Seamus’ heftige gebaren niet zag. Ongelooflijk hoe kippig die man was. Het was toch onmogelijk dat hij niet zag hoe die veelkleurige vleermuisman woest een theepot in het rond stond te zwaaien?

Maar de dirigent had heel iets anders voor ogen. Hij had nog een lange avond voor de boeg, en hij had zich voorgenomen die lange avond zo kort mogelijk te laten zijn. Opnieuw beginnen voor de artiesten die hun nummer verknalden, was er niet bij, zelfs niet voor ‘good old Seamus’ van twee straten verder. En met de onverzettelijkheid van een generaal uit de Eerste ‘Wereldoorlog hield hij de blik omlaag en liet het orkest verder spelen.

De tijd leek even stil te staan. Ik weet echt niet meer hoe lang het duurde voordat Seamus zijn woeste gebaren staakte en Tim een duw gaf, waarop ze allebei begonnen te zingen—en ik weet ook niet meer hoe slecht de rest van het nummer ging. Maar dat maakt ook niet uit. Het publiek applaudisseerde, ze wonnen de prijs voor de meest onderhoudende act, en aldus begon mijn fascinatie voor Ierland.

Behalve dit songfestivaldebacle was er nog een ander voorval dat ervoor zorgde dat dit eerste bezoek aan Ierland in mijn geheugen gegrift zou blijven. Toen ik aankwam op het vliegveld van Dublin werd ik afgehaald door Kieran, een vriend van Seamus die hij al zijn hele leven kende, en die me naar Cavan zou brengen. Terwijl we naar het noorden reden en de kansen van Batman en Robin bespraken (Kieran was hier nogal terughoudend over; pas later begreep ik waarom, toen bleek dat hij ze had zien repeteren), zag ik een lifter langs de kant van de weg staan. Ik keek nog eens goed naar hem, zoals je dat doet bij lifters om hun verschijning te beoordelen op hun geschiktheid als reisgezelschap. Dit was raar. Heel raar. Er stond iets naast hem, en hij leunde erop. Het was een koelkast. Die man was aan het liften met een koelkast.

“Hé, Kieran, stond die vent nou te liften met een koelkast?”

“Ja ja.”

Niets in Kierans stem verried dat hij ook maar in het minst verbaasd was. Het kon niet anders of ik bevond me in een land waar er voor de kwalificatie ‘excentriek’ heel wat meer nodig was dan waar ik gewend aan was.

De jaren gingen voorbij. (Dat heb ik altijd al eens willen schrijven.) Het songfestival was een anekdote geworden die ik gemiddeld elke twee jaar tijdens een dineetje ten gehore bracht, en als een soort van toegift voegde ik er dan ook altijd het verhaal van die lifter met z’n koelkast aan toe. Het beeld van die man met zijn grote, witte reisgenoot was op de een of andere manier onuitwisbaar in mijn geheugen gegrift. Ik zag hem nog staan aan de kant van de weg, met in zijn ogen een blik van onwrikbaar vertrouwen dat de aanwezigheid van zijn koelkast op geen enkele manier zijn kansen op een lift zou verkleinen. Soms vroeg ik me weleens af of ik het me allemaal verbeeld had—maar nee, Kieran had hem immers ook gezien.

Was Kieran er niet geweest, dan had de koelkastman zich in mijn verbeelding kunnen ontwikkelen tot een of andere spirituele ervaring; een verschijning, een engel die aan me verschenen was als een symbool van optimisme in deze kille, cynische wereld. Ik zou dan zijn apostel zijn geworden, en de boodschap verkondigen dat we met hetzelfde gemak als deze koelkastman onze lasten met ons mee kunnen voeren, zolang we er maar op vertrouwen dat een van onze naasten zal stoppen om ons verder te helpen. Ik zou foldertjes uitdelen op het station en meetings houden, en steeds meer volgelingen meelokken naar een Utopia, waar, als je de deur naar de wereld opendeed, een lichtje ging branden dat al je boodschappen belichtte.

Maar ik kon natuurlijk ook gewoon ophouden met die onzin. En dat is precies wat ik deed. Ik vergat het koelkastincident en verbande het naar de regionen van mijn geest waar dergelijke onbeduidende zaken thuishoren. En er was een overmaat aan alcohol voor nodig om het weer tevoorschijn te halen.

Dat gebeurde tijdens een etentje bij kennissen in Brighton. Er was al een enorme hoeveelheid wijn over tafel gegaan en de sfeer was op z’n minst levendig te noemen. Rond middernacht ontstond er onder de aanwezigen een korte discussie over de merites van Kevins nieuwe koelkast, en nadat we nog een paar keer van onderwerp veranderd waren, richtten we onze benevelde aandacht op zijn plannen voor een reisje naar Ierland. De nevenschikking van deze twee onderwerpen betekende de triomfantelijke comeback van het verhaal van de lifter met de koelkast, dat ik breedsprakig en slecht articulerend aan het gezelschap overbracht. Kevins reactie was bepaald eenduidig.

“Lulkoek.”

“Het is geen lulkoek,” wierp ik tegen, hopend hem zo de mond te snoeren. Maar er kwam nog meer.

“Jawel. Je krijgt nooit een lift met een koelkast.”

“In Ierland wel. Ierland heeft iets magisch.”

“Magisch…m’n reet—die is pas magisch.”

Ik liet het erbij. Ik wist uit ervaring dat als iemand de magie van z’n reet te berde bracht, hij niet geneigd was tot een stimulerende en weloverwogen conversatie.

Toen ik de volgende morgen wakker werd, in een toestand die als geheugensteuntje diende voor wat er die vorige nacht allemaal gebeurd was, vond ik een briefje naast mijn bed.

Ik wed met Tony Hawks—om een bedrag van honderd pond—dat het hem niet zal lukken om binnen een maand heel Ierland door te liften—in het gezelschap van een koelkast.

Eronder stond Kevins handtekening, en daar weer onder een onooglijk krabbeltje waarvan ik vermoedde dat het van mij was. En daarmee was de weddenschap gesloten.

Nu was het echt niet zo dat ik me aan mijn eer verplicht voelde om de mij toegeworpen handschoen op te nemen en de uitdaging aan te gaan. Ik was dronken geweest, en Kevin ook. Als iedereen zich zou moeten houden aan de dingen die hij zegt als hij zat is, dan waren we allemaal treurige helden, verstrikt in een ongelukkig leven dat we met onze eigen roekeloze woorden hadden opgeroepen. Dan zou ik nu nog met Alison Wilcox samen zijn, die ik tijdens een van bier vergeven nacht beloofde dat ik eeuwig van haar zou houden. Het is moeilijk voor te stellen dat we nu nog bij elkaar zouden zijn—hypotheek, kinderen, een Ford Mondeo—want het enige wat we gemeen hadden was het feit dat we de volgende morgen elkaars naam niet meer wisten.

Toen ik Kevin opzocht, bleek bovendien dat hij nog maar een zeer vaag idee had van de hele zaak. Mij houden aan iets waarvan hij zelf niet meer wist dat het had plaatsgevonden, dat was wel het laatste wat hij zou doen. Dus waarom overwoog ik een maand later dan toch om de weddenschap aan te nemen? Er was geen reden, geen enkele noodzaak, en toch zat ik naar een kaart te turen en probeerde ik te berekenen hoeveel kilometers er gingen in een ronde langs de kusten van Ierland. Helaas, ik bleek getroffen door wat psychiaters het ZP-syndroom* noemen.

* ZP-syndroom = Zot Plan-syndroom. (Bron: Freud, Dromen en het onderbewustzijn, 1896.)

Natuurlijk is het zo dat de zelfverzonnen logica van lijders aan het ZP-syndroom nogal wat barstjes vertoont en makkelijk ontkracht kan worden. Om te laten zien hoe makkelijk dat is, citeer ik een kort gesprek dat ik had met een bergbeklimmer (onder bergbeklimmers vind je wellicht de meeste slachtoffers van dit fenomeen). “Waarom wil je, onder de bar slechte omstandigheden van een Alpenwinter, de zware en gevaarlijke noordoostwand van de Matterhorn beklimmen?”

“Omdat hij er is.”

“Maar dat geldt ook voor je pantoffels en de afstandsbediening.” Q.E.D., zou ik zo zeggen.

Waarom zou je je blootstellen aan onbeschrijfelijke pijn en ontbering wanneer je ook gewoon kunt gaan winkelen om daarna even lekker te gaan zitten? Waarom op ontdekkingsreis als je ook kunt gaan opruimen! Waarom solozeilen als je ook solo kunt lezen? Trekken als het ook met de taxi kan? Abseilen als je ook de trap kunt nemen? Staan als je kunt zitten? Naar Neil Sedaka’s Greatest Hits luisteren als je ook zelfmoord kunt plegen?

En erg zeldzaam is dat ZP-syndroom ook al niet, want we kennen allemaal wel iemand die er last van heeft. Er is namelijk altijd wel iemand op ons werk, of zijn of haar broer, of iemand van aerobics, die een marathon gelopen heeft. Tweeënveertig kilometer. Tweeënveertig doelloze kilometers.

En was er iemand bij die ervan genoten heeft? Natuurlijk niet. Misschien doen ze alsof, maar dan liegen ze. Het leven is vol mysterie, twijfels en ondoorgrondelijkheden, maar als er één ding is waar we zeker van kunnen zijn, dan is dit het wel:

Tweeënveertig kilometer rennen is niet leuk.

Waarschijnlijk was het een Amerikaan die ons opzadelde met het adagium ‘het is pas goed als het pijn doet’. En ik hoop maar dat iemand hem meteen daarna een flinke knal voor z’n kop heeft verkocht, alleen maar om te laten zien hoe goed dat voor hem was.

Evenzogoed liet ik me net zo misleiden als die marathonloper, en misschien nog wel meer. Mijn plannen gingen tegen alle logica in. Tot diep in de nacht overwoog ik de voor- en nadelen. De nadelen wonnen het natuurlijk met gemak, maar er waren momenten dat ik erin slaagde het hele geval van een zekere glans te voorzien. Een avontuur, het onbekende, de kans om iets te doen wat nog niemand gedaan had. Wauw!—iets wat nog niemand gedaan had. Dat is iets waar de meesten van ons alleen maar van kunnen dromen.

Als je nog niet weet tot hoever mensen gaan om zich te onderscheiden van hun medemens, blader dan de volgende keer dat je in de bibliotheek bent even door het Guinness Book of Records. Net als ik die ochtend. Ik keek bij ‘koelkast’ en bij ‘liften’, omdat ik zeker wilde weten dat dit hele koelkast-Ierland-waagstuk niet al met succes was volbracht door een zeventienjarige biologiestudent uit Sheffield. Mijn onderzoek leidde tot opluchting toen bleek dat nog niemand zoiets gedaan had, maar echt, je gelooft niet wat ze al allemaal wél gedaan hadden.

Akira Matsushima uit Japan fietste van 10 juli tot 22 augustus 1992 op een eenwieler van Newport, Oregon, naar Washington DC—een afstand van 5224 kilometer.

Des te indrukwekkender als je bedenkt dat de meeste mensen al heel blij zouden zijn als ze de andere kant van de woonkamer halen. Maar de inspanningen van Akira zullen zeker de aspiraties van een andere eenwielrenner vergald hebben, namelijk die van Ashrita Furman uit de Verenigde Staten, die ook een eenwielerrecord in gedachten had, maar zich niet in staat achtte de prestatie van de eenwielige Jap te overtreffen. Wat toen gedaan? Nou, dat ligt voor de hand, nietwaar? Je gaat gewoon oefenen om achteruit te fietsen.

Ashrita Furman uit de Verenigde Staten fietste op een eenwieler 85,5 kilometer achteruit in Forest Park, Queens, Verenigde Staten, op 16 september 1994.

Ik hoop echt dat zijn ouders trots op hem waren. Wat een ongelooflijke vaardigheid had hun zoon zich meester gemaakt. Nadere bestudering van dit allerbizarste boek leerde me dat Ashrita een volgeling was van de leer dat als je een wereldrecord niet in voorwaartse richting kon verbeteren, je de beste kansen had als je het achteruit probeerde.

Timothy ‘Bud’ Badyna liep als snelste achterstevoren een marathon—in 3 uur en 53 minuten en 17 seconden in Toledo, Ohio, op 24 april 1994.

Ik keek nog even of Timothy ‘Bud’ Badyna er ook in geslaagd was om opgenomen te worden bij het lemma ‘grootste sukkel’, maar tot mijn teleurstelling was dat niet zo. Die eer was weggelegd voor het Conservatieve Lagerhuislid Edward Leigh.

Voordat ik het boek terugzette op de plank, vlooide ik het nog even door in de hoop op een lemma ‘Meest hopeloze pogingen om in het Guinness Book of Records te komen’, met daaronder een lijstje als het volgende:

  • Grootste hoeveelheid kaas gegeten bij windkracht acht.
  • Langste periode waarin iemand probeerde om elke ochtend de postbode te laten schrikken.
  • Meest glimmende oren.
  • Grootse stuk hout dat iemand met wasco heeft ingekleurd.
  • Breedste hond.
  • Hoogste vis.
  • Kleinste zwembroekje.

Maar helaas, niets van dien aard. Hopelijk zullen de uitgevers ooit nog eens zo wijs zijn om ook zo’n rubriek op te nemen.

Maar goed, gezien de inspanningen van Ashrita Furman, Timothy ‘Bud’ Badyna en consorten leek de conclusie gerechtvaardigd dat mijn plan zo gek nog niet was, want de koers die ik in gedachten had, staat bekend als ‘voorwaarts’. De wetenschap dat ik dus toch niet mesjoche was geworden, stemde me gelukkig (zelfs zo gelukkig dat ik op straat een Schots dansje uitvoerde, waarbij ik ook nog eens zo hard mogelijk zong), en stelde me in staat om me te richten op een andere factor in het besluitvormingsproces, namelijk de factor spijt.

Ik moest denken aan iets wat Nigel Walker ooit had gezegd: “Er zijn drie woorden die ik mezelf niet wil horen mompelen als ik een oude man ben, namelijk ‘had ik maar…”’ Had ik maar. We hebben allemaal onze had-ik-maars en de variaties daarop. Had ik maar harder gestudeerd. Was ik maar nooit met die pianolessen gestopt. Had ik dat meisje bij de bushalte maar aangesproken. Was ik die ochtend de naam van Alison Wilcox nou maar niet vergeten.

Nigel Walker is een voormalige hordeloper die ooit aan de Olympische Spelen deelnam, maar die met de horden stopte om international in het nationale rugbyteam van Wales te worden. Ik had het voorrecht hem te ontmoeten toen ik als gastheer optrad op een bedrijfsdag waar hij een praatje hield over zijn leven, en in het bijzonder over ‘aanpassingsvermogen’. Er zijn niet veel mensen die beter gekwalificeerd zijn om over dit onderwerp te spreken. Zijn praatje werd opgesierd met videoclips van zijn sportieve prestaties, en ook een van een sportieve afgang. 1984: de olympische halve finale 110 meter horden, de bekroning van vier jaar toegewijde, inspannende en soms loodzware training. Nigel vertoonde de clip van de race, en we zagen allemaal met afgrijzen hoe hij met zijn voorste voet achter de horde bleef haken en op de baan neersmakte. Alle aanwezigen voelden op dat moment persoonlijk de teleurstelling die Nigel toen gevoeld moet hebben—toen plotsklaps een jarenlang gekoesterde droom aan gruzelementen ging, zijn glorieuze ambities wreed verstoord door lichamelijke en geestelijke pijn.

Nigel stopte de band en glimlachte. (Het moet jaren geduurd hebben voor hij daartoe in staat was.) “Oké, wat nu?” zei hij met zijn typisch Welshe gevoel voor understatement. Hij vertelde dat het—ondanks het feit dat hij op dit dieptepunt al een verandering van carrière had overwogen—nog zou duren tot 1992—toen hij er niet in slaagde zich te kwalificeren voor de Olympische Spelen—voordat hij besloot dat hij nu toch maar eens naar het rugby moest overstappen. Vrienden en collega’s raadden het hem af, maar hij was vastbesloten, niet in het minst omdat hij niet later wilde hoeven zeggen: “Was ik maar rugby gaan spelen.”

De clips die nog volgden, waren heel belangrijk. Ze bevatten een compilatie van alle punten die hij als international voor Wales gescoord heeft, en ze maakten het bedrijfspubliek zo enthousiast als ik nog maar zelden had zien gebeuren. Maar goed, dat maakte niet uit, want dat enthousiasme werd even later door de speech van de directeur—over ‘bedrijfsherstructurering op de thuismarkt’—weer vakkundig de kop ingedrukt.

Maar voordat de directeur trots zijn plaats achter het spreekgestoelte innam en van leer trok met zijn speech die het zo enthousiaste publiek weer alle animo ontnam, mocht ik Nigel op het podium vergezellen voor een kort interview. En ik kon het niet laten deze vraag te stellen.

“Nigel, toen je daar met twee geschramde knieën voor apegapen op die olympische baan naast die omgevallen horde lag, had je toen ook niet een moment dat je dacht: had ik maar wat hoger gesprongen…?”