2

Een prins en een kokosnoot

Natuurlijk was de vraag die ik aan Michael stelde wel een beetje gemeen, maar hij werd gerechtvaardigd door het lachsalvo dat erop volgde. (Wat mij betreft, in ieder geval.) En omdat de tijd sinds de gruwelen van 1984 zijn wonden geheeld had, lachte Michael vrolijk mee. Maar hoewel ik er een grapje over had gemaakt, vond ik dat Michael ons een eersteklas visie op het leven te bieden had. Het idee dat je er zo veel mogelijk aan deed om later niet ‘had ik maar…’ te hoeven zeggen sprak me wel aan.

De diepere bedoeling van mijn vraag, als die er al was, was aan te tonen dat had-ik-maars en was-ik-maars eigenlijk een onvermijdelijk en niet te ontlopen aspect van het leven zijn. Was dat vliegtuig maar niet neergestort, was die vulkaan maar niet uitgebarsten, was ik maar niet in de hondenpoep gaan staan. De truc is om je noodlot te beheersen voorzover je dat kunt, en de rest met een zure glimlach te incasseren. Maar je moet er wel voor gaan. Alleen een dwaas vergooit de rijke mogelijkheden die het leven ons te bieden heeft. En om die reden stond ik dus op een gegeven moment in een elektronicazaak naar koelkasten te kijken.

En echt, er zijn fantastische modellen op de markt.

Darren was heel behulpzaam. Ik wist dat hij Darren heette, omdat hij een kaartje droeg met zijn naam erop; eronder stond: “Ik zal u graag helpen.” Hij was rond de twintig, en zweette als een nerveuze otter. Zijn das zat hem niet lekker en hij leek hem met tegenzin te dragen. Het bedrijfsuniform waarin hij rondliep—een blauwe sweater en bijpassende broek—verschafte hem geen uitstraling van succes. Voor Darren was ‘stijl’ gewoon een woord dat in het woordenboek ergens tussen ‘stijf’ en ‘stijverik’ in stond. Zijn hele houding straalde uit dat hij dit baantje niet had omdat hij iedereen achter zich liet als het op het verkopen van elektrische apparaten aankwam, maar omdat hij er een beloning voor kreeg in de vorm van een formidabel schamel uurloon.

We bekeken de koelkasten. Een enorme witte massa vulde een hele hoek van de megawinkel. Wie zei er dat het fijn is om veel keus te hebben? Dit enorme aanbod maakte het leven er bepaald niet makkelijker op, en je kunr er zeker van zijn dat het Darrens leven in een regelrechte nachtmerrie veranderde.

“Waar bent u precies naar op zoek?” vroeg hij op te zachte toon. Moeilijke vraag. Wat verwacht je precies van een koelkast? Het meest voor de hand liggende antwoord—“Ik zoek iets wat m’n boodschappen koel houdt”—voldoet niet. Wat voor overwegingen zijn er nog meer? Als ik nou op zoek was naar een auto, dan kon ik m’n voorkeur uitspreken voor een automaat, of eentje met stuurbekrachtiging. Ik zou dan zelfs een poosje over de kleur kunnen nadenken, maar die koelkasten waren allemaal wit. Wit, maagdelijk wit. “Nou, Darren, ik wilde graag een lichtblauwe” behoorde dus niet tot de mogelijkheden, en daarom offreerde ik hem: “Wat is de lichtste die jullie hebben?”

Darren werd bleek. Niets in zijn oppervlakkige training had hem hierop voorbereid.

“De lichtste?”

“Ja, de lichtste.”

“Hoezo? Bent u van plan hem vaak te verplaatsen?”

“Ja, dat kun je wel zeggen, ja.”

Ik ging die dag niet tot aankoop over. Dat was niet Darrens fout; in feite nam hij mij door zijn massieve onwetendheid op het gebied van koelkasten gelijk voor zich in. Ik wil geen overdosis technisch jargon—wat ik wil is precies het soort gedachtewisseling dat ik met Darren had.

Tony: “Hé, deze is vijftig pond duurder, die zal dus wel beter zijn.”

Darren: “Dat denk ik ook.”

Darren begreep dat de klant altijd gelijk heeft. Bij hem kwam die notie voort uit het uitgangspunt dat hij zelf altijd ongelijk had. Maar de reden dat ik niets kocht was omdat ik niet betrokken wilde raken bij de afgeleide verkoop waar deze arme verkopers toe gedwongen worden. Nadat ze je tot een aankoop hebben overgehaald door je te vertellen hoe efficiënt en betrouwbaar het product is, proberen ze je vervolgens een verzekering aan te praten door erop te wijzen hoe inefficiënt en onbetrouwbaar het product is. Het is niet makkelijk om daarmee weg te komen, en ik wilde Darrens pogingen daartoe dan ook niet meemaken. Daarvoor had ik te veel respect voor hem.

Bovendien moest ik eerst nog met Kevin gaan onderhandelen voordat ik tot aankoop overging. Ik had m’n oog laten vallen op een klein koelkastje van ongeveer zestig bij zestig centimeter, omdat die nog wel op de achterbank van een vierdeurs zou passen, en daardoor mijn kansen op een lift behoorlijk zou vergroten. Oké, die lifter die ik jaren geleden had gezien was zo heldhaftig geweest om met een volwassen koel-vriescombinatie op stap te gaan, maar het was toch wel erg waarschijnlijk dat hij helemaal niet zo ver weg hoefde en dat hij niet van plan was geweest om zo’n enorme reis te maken als ik.

De onderhandelingen verliepen vlotter dan ik gedacht had. Kevin leek niet te willen geloven dat ik zo dwaas zou zijn om de hele onderneming door te zetten, en hij had dus geen enkele moeite om met mijn verzoek in te stemmen.

“Afmetingen zijn niet belangrijk,” zei hij spottend.

Ik heb me nooit kunnen vinden in die visie. Volgens mij zijn mensen die zeggen dat de grootte er niet toe doet, gewoon te klein van kaliber om toe te geven dat ze ongelijk hebben.

Kevin stelde één voorwaarde. Na een blik op de kaart stelde hij als eis dat mijn reis me ook langs Tory Island in het uiterste noordwesten van Ierland, Cape Clear Island in het uiterste zuidwesten en Wexford in het zuidoosten moest voeren. Voor de rest kon ik elke route nemen die ik maar wilde, zolang ik maar liftte. Met een koelkast. Hij stond me de luxe toe om de eerste kilometers vanuit Dublin per bus af te leggen, en accepteerde mijn voorstel om Noord·Ierland links te laten liggen, omdat er een reële kans was dat m’n koelkast daar voor een bom zou worden aangezien. Het is moeilijk te zeggen om hoeveel geld een weddenschap moet gaan voordat je er je leven voor riskeert, maar honderd pond is toch echt iets te weinig.

Nu zou het dwaasheid zijn om een reis van deze omvang niet zorgvuldig te plannen, maar gezien de belachelijke aard ervan zou een strakke planning niet passen bij de geest van de hele onderneming. Daarom leek het me het beste om me in de weken voor mijn vertrek af te sluiten voor de realiteit van de dingen die voor me lagen. Hoewel ik veel over de reis praatte en veel bijval kreeg van vrienden en collega’s, die een soort spottende bewondering hadden voor iets wat ze een romantische gril vonden, probeerde ik snel aan iets anders te denken zodra de logistieke aspecten ter sprake kwamen. Ik deed precies wat iedere zichzelf respecterende scholier ook doet—ik begon niet aan mijn werkstuk tot de avond voor de dag dat ik het in moest leveren; het zou dan wel slordig en snel in elkaar geflanst zijn, maar net goed genoeg om niet in de problemen te raken. Tenminste, dat hoopte ik.

Ik had besloten dat ik de reis in de maand mei wilde maken, een periode waarin het in Ierland redelijk droog en warm zou zijn, zonder dat het land vergeven was van de toeristen. Mijn agent en ik hadden een geschikte vertrekdatum kunnen bepalen. Ik was gevraagd om een stand-up-optreden van zes minuten te doen op het Prince’s Trust Royal Gala in het Opera House in Manchester. Het idee was om op te treden voor ZKH de prins van Wales en een tweeduizendkoppig publiek op een van de van sterren vergeven hoogtepunten van het theaterseizoen, om de volgende dag op te hoepelen naar Ierland en daar met een koelkast langs de kant van de weg te gaan staan. Het plan beviel me wel.

Nog twee dagen te gaan, en in plaats van mijn aandacht te richten op het Royal Gala-optreden, dat m’n carrière een flinke duw in de goede richting kon geven, maakte ik me zorgen over wat de dag daarna me brengen zou. Mijn fantasie draaide overuren met het produceren van beelden van troosteloze, verregende wegen en harteloze automobilisten. Ik begon iets te voelen wat op paniek leek.

Wat in het café wel grappig had geleken, werd nu realiteit. Plotseling sloeg ik aan het telefoneren met een vriend in Ierland om hem in Dublin een koelkast te laten kopen; ik begon te kijken naar steekwagentjes die het geschiktst waren voor het dagelijkse transport; en ik staarde naar de kaart van Ierland en overwoog of ik met de klok mee, dan wel tegen de klok in zou gaan. Maar ik was bang. Ik was bang dat ik bezig was mezelf voor gek te zetten. Nu had ik wel vaker voor paal gestaan—wie niet?—maar ik had het idee dat ik nu afstevende op het soort afgang dat littekens op je ziel achterlaat en je slaappatroon verstoort.

Toen ik zo’n tien jaar oud was, ging ik altijd met mijn vader naar het voetballen—naar Brighton and Hove Albion —en bij elke thuiswedstrijd stonden we op de oostelijke statribune. Ik stond dan op een kistje en was diep onder de indruk. Niet alleen van het voetbal (het was tenslotte Brighton and Hove Albion dat daar speelde), maar ook van het gezang, het gejuich, het rituele vertoon van de clubkleuren en het geratel van de ratels. Vooral van de ratels. Je ziet of hoort ze niet vaak meer, ze zijn een beetje uit de mode, maar in die dagen was het onder supporters een populaire gewoonte om met de ratel te zwaaien zodra daar ook maar enige aanleiding toe was.

Toen kreeg ik een keer met Kerstmis een speelgoedmachinegeweer. Als je de trekker overhaalde, maakte het ding net zo’n geluid als een ratel. Ik besloot dat ik het zou meenemen naar de volgende thuiswedstrijd om het af te vuren, net als de andere ratelaars. Ik weet niet meer waarom, maar daar had ik mijn zinnen op gezet. Mijn vader en ik begonnen aan de wandeling van twintig minuten naar het speelveld, en ik droeg het machinegeweertje in mijn hand. Vlak voor we de tourniquet bereikten, zagen twee veel grotere jongens het geweer, staken hun handen in de lucht en riepen: “Niet schieten! Niet schieten!” Plotseling voelde ik ieders ogen op me gericht. Er werd gelachen. Ik voelde me tegelijkertijd vernederd, bang en belachelijk. Het was zo weer voorbij, maar er volgden nog wat grapjes over het geweer van mensen die achter ons in de rij stonden. Ik was radeloos, bezeten van de angst dat, eenmaal in het stadion, het hele publiek naar me zou kijken en “Niet schieten! Niet schieten!” zou gaan roepen.

Ik keek naar mijn vader. Hij glimlachte naar een paar van de grappenmakers. Hij vond het allemaal best—het was tenslotte niet zijn idee geweest om het geweer mee te nemen. Wat een idee. Wat had ik me in m’n hoofd gehaald?

Ik vroeg hem het geweer onder zijn jas te stoppen. Hij zei dat ik me niet moest aanstellen, maar toen ik het hem nog een keer vroeg en hij de tranen zag die in mijn ogen opwelden, deed hij wat een vader in zo’n situatie moet doen—hij moest naar het voetballen kijken met een speelgoedgeweertje in zijn hand.

Ik had het gevoel dat me nu weer zo’n enorme afgang te wachten stond. Op het moment dat ik de koelkast naar de kant van de weg sleepte om met liften te beginnen, zou er iemand een spottende opmerking maken waar ik helemaal ondersteboven van raakte—het einde van de hele onderneming nog voor het allemaal goed en wel begonnen was. En deze keer zou mijn vader er niet zijn om in mijn plaats voor paal te staan. Dat is volwassen worden, denk ik—je moet je eigen speelgoedgeweertje vasthouden. Of je moet het net zo doen als andere mensen: je speelt thuis met je geweertje, en je koelkast zet je in de keuken voor het koel houden van je etenswaren.

De nacht voor m’n vertrek sliep ik nogal slecht. Het komt weleens voor dat de nacht aan de haal gaat met je problemen en je zorgen, om ze zodanig te vergroten dat ze tegen halfvier ‘s-ochtends compleet onoverkomelijk lijken. Ik begon zelfs voor m’n leven te vrezen. Als ik nou eens strandde op een afgelegen landweggetje in the middle of nowhere en helemaal geen lift kreeg terwijl het al donker begon te worden? Als het dan kouder werd (het had laatst nog gesneeuwd) en ik kon geen schuilplaats vinden, dan zou ik zeker sterven door onderkoeling.

De volgende morgen ging ik linea recta naar de beste kampeerwinkel van Londen om een tent en een slaapzak te kopen. Toen ik er eenmaal was, liet ik het idee van de tent gelijk weer varen, want zelfs de kleinste waren te groot, en ik wist dat ik bij het opzetten ervan al zou doodgaan van frustratie nog voor de factor onderkoeling een serieuze factor werd. In plaats daarvan kocht ik een topmodel slaapzak. Hij was compact en licht en kostte meer dan honderd pond, maar toen ik de winkel verliet leek de dood me niet meer zo’n reëel perspectief als tijdens die laatste nacht.

In een sombere stemming begon ik te pakken. Ik ben sowieso maar zelden in een jolige bui als ik moet pakken, want er zijn niet veel dingen waar ik een grotere hekel aan heb—behalve misschien aan uitpakken. Ik had haast, want pakken is iets wat je altijd op het laatste moment doet. Iedereen die twee dagen voor z’n vertrek al gepakt heeft, moet geestelijke bijstand zoeken. Evenwichtige mensen proppen nog spullen in hun tas terwijl ze de deur uit lopen. Dat is normaal.

Mijn humeur werd nog verslechterd door de oude rugzak die ik voor m’n reis had opgegraven, en ik was eigenlijk vergeten wat een naar soort bagage rugzakken zijn. Ze hebben één voordeel en dat is dat je je handen niet nodig hebt om er drager van te zijn, maar wat mij betreft is dat niet genoeg; hetzelfde geldt voor besmettelijke ziektes. Waarschijnlijk had ik ook nog eens het allerbelabberdste model dat er te krijgen was—hij leek nog het meest op een binnenstebuiten gekeerde Tardis, het ruimteschip van Doctor Who: groot vanbuiten, klein vanbinnen. Het leek alsof alles er ruimschoots in zou passen, maar met twee overhemden, een trui, een broek, een paar schoenen en een flinke hoeveelheid onderbroeken en sokken puilde de inhoud al naar buiten. Er was heel wat geprop nodig voor ik het pokkeding gesloten kreeg. Of dicht. Of hoe je het ook noemt als een rugzak niet meer open is. Toen bedacht ik me dat ik geen regenkleding had ingepakt. En dus rukte ik aan alle koordjes en touwtjes waar het onding mee vol zat tot ik het weer open had, haalde alles er weer uit, en stortte me wederom op de razend makende bezigheid van het inpakken. Ik hoopte dat mijn relatie met de koelkast een stuk harmonieuzer zou zijn. Hoe dan ook, uiteindelijk lukte het: alles wat ik nodig zou hebben, was ingepakt. Ik voelde me al aardig in m’n nopjes met mezelf, toen de moed me opeens in de schoenen zonk: in de hoek van de kamer lag mijn slaapzak.

Tja, die kon ik toch niet thuislaten—hij kon m’n leven redden. Ik zeeg neer naast de rugzak en overwoog wat ik kon opofferen om ruimte te creëren. De onderbroeken? Een hele maand met een koelkast door Ierland liften zonder onderbroeken? Nee, als de onderbroeken niet gingen, ging ik ook niet. Ik staarde naar de rugzak en weerstond de aandrang om op te staan en hem eens flink door de kamer te trappen. Maar toen realiseerde ik me dat al die lusjes, kwastjes, koordjes en touwtjes die eraan hingen niet alleen maar dienden om de drager van de rugzak zich een echte reiziger te laten voelen, maar dat ze wel degelijk een functie hadden. De ontwerper van de zak had ingezien dat er bijna niets in ging, en daarom had hij voorzieningen aangebracht om er aan de buitenkant van alles aan vast te maken. Anderhalf uur en heel wat gevloek later was ik erin geslaagd de slaapzak aan de buitenkant van de rugzak te bevestigen. Ik wrong me in de draagbanden, hees het ding op m’n rug en ging trots voor de spiegel staan. Ik was zeer tevreden met de aanblik die ik bood. Ik zag er echt uit als een doorgewinterde en ervaren reiziger. Op die pantoffels na, dan.

Ik was klaar. Ik wachtte op de komst van de taxi en bedacht dat ik vanavond op het Royal Gala zou optreden. Ik vroeg me af of de voorbereidingen van de andere artiesten ook zo waren verlopen.

Ik zou de volgende dag rechtstreeks naar Dublin vliegen, dus ik had de kleren aan die ik de komende maand zou dragen. Mijn pakken voor het optreden en voor de receptie na afloop zaten in een kledingzak, die mijn agent na de show mee terug zou nemen naar Londen. De televisiemaatschappij zorgde voor een taxi die me naar het vliegveld zou brengen voor mijn vlucht naar Manchester. Eigenlijk nauwelijks de moeite voor zo’n korte reis, maar ze hadden het nu eenmaal aangeboden en zo’n vliegtuig heeft toch meer aantrekkingskracht dan de trein. Ik was niet gekleed op glamour—windjack, sjofele broek, wandelschoenen en een rugzak. De taxi arriveerde—het was echter geen taxi, maar zo’n lange limo. De tv-jongens hadden me blijkbaar verwisseld met Phil Collins. Die zou nu wel staan te vloeken op de zeven jaar oude Datsun Cherry die voor z’n deur stond te wachten.

En dus werden mijn buren getrakteerd op de ongewone aanblik van een sjofele trekker die achter in een glimmend zwarte limo stapt, terwijl een chauffeur met pet de deur voor hem openhoudt. Ze zouden kunnen denken dat ik de ware geest van het reizen met rugzak nog niet geheel doorgrond had.

In Manchester stond er bij het vliegveld weer zo’n imposante wagen op me te wachten. Ik dacht nog bij mezelf dat ik hier eigenlijk van zou moeten genieten, het toppunt van reizen, want het dieptepunt zou niet lang meer op zich laten wachten. Ik kwam aan bij het theater waarvoor hele horden handtekeningenjagers en fotografen stonden te wachten. Waren ze hier voor mij, of waren ze misschien toch gekomen voor de Spice Girls, Phil Collins of Jennifer Ashton?Toen ik uit de limo tevoorschijn kwam, ging er een golf van verwarring door de horde toeschouwers en van het ene moment op het andere maakte hun opwinding plaats voor verbijstering. Zou er ook een band komen die de Backpackers heette? Was dit de rondreizende Itinerant Spice, een nieuw reislustig lid van de Spice Girls? Terwijl ik naar de artiesteningang liep, rugzak over mijn schouder, viel er een vreemdsoortige, bijna wrevelige stilte over de menigte. Hoe durfde ik uit zo’n auto te stappen, zonder dat ik iemand was over wie zij opgewonden konden raken. Als fronsende voorhoofden een geluid konden maken, dan zou de herrie oorverdovend zijn geweest. Maar nu kon je zelfs een speld horen vallen.

De show ging prima. Niet geweldig—gewoon goed. Ik was er eigenlijk niet zeker van hoe goed het nou precies was gegaan, maar toen we met z’n allen voor de laatste buiging het podium opgingen, stak een danseres van Kid Creole &The Coconuts haar duim omhoog. Dat was genoeg voor mij; ik was blij dat ik was goedgekeurd door een kokosnoot. Daar doen we het allemaal voor. In de finale hadden de producers me beloond met een plaatsje op de eerste rij, maar wel helemaal aan de zijkant, zodat ik achter het gordijn stond te buigen. In plaats van de prins van Wales stond daar een dikke theatertechnicus, die m’n buiging beantwoordde door zijn middelvinger op te steken. Hij piste zowat in z’n broek van het lachen. Ik glimlachte, voornamelijk omdat ik niet wist wat ik anders moest doen.

Even later was het gordijn gevallen en stond ik in de rij te wachten tot prins Charles ons de hand kwam schudden. Terwijl hij de rij in mijn richting afwerkte, hoorde ik de verlammend oppervlakkige gesprekjes waar hij toe verplicht was. Je kon zien dat dit soort sociaal verkeer hem niet gemakkelijk afging, maar door jaren training was hij toch heel bedreven geraakt in dit nietszeggende gewauwel. Ik had medelijden met hem—was ik ergens anders geboren, dan had ik daar kunnen staan.

Uiteindelijk kwam hij bij mij aan, nadat hij het even relatief makkelijk had gehad met de acrobaten en slangenmensen van het Cirque du Soleil, die van over de hele wereld kwamen en een spectaculaire show hadden opgevoerd. De gesprekjes verliepen gladjes—en er was zelfs een kort moment van hilariteit toen hij een Russisch slangenmeisje vroeg hoe ze haar lijf in zo’n houding kon krijgen. En toen kwam ik. Die gozer die zes minuten tegen het publiek gepraat had, voor een paar leuke momenten gezorgd had, en toen weer was afgegaan. Hij schudde me de hand. Ik zag aan zijn ogen dat de arme man absoluut geen idee had wat hij tegen me moest zeggen.

Een moment absolute stilte. Kwam dat door mij? Ik had m’n rugzak toch niet op m’n rug? Ik keek hem in de ogen—ze keken dwars door me heen. Z’n blik stond niet op scherp—hij schuimde zijn brein af naar een geschikte vraag.

“Was het een lange reis hiernaartoe?” poogde hij ten slotte.

“Niet echt. Londen.”

Dat gaf hem niet bepaald veel houvast. Hij kon tenslotte moeilijk zeggen: “O, Londen, daar woont m’n moeder ook, ze heeft daar een leuk optrekje in het centrum.” Weer die flits van paniek in z’n ogen. Kom op, Charles, nog twee vraagjes en je mag naar Frank Bruno, die zal je minder moeite kosten.

“En was het een moeilijk publiek?” Dat was al beter, maar hoewel goedbedoeld nou ook weer niet de vraag waar een komiek op zit te wachten. Het liefst was je natuurlijk zo grappig geweest en had het publiek zich dermate halfdood gelachen dat deze vraag niet gesteld hoefde te worden.

“O, dat ging wel.”

Daarmee hielp ik hem ook niet veel verder, maar ik denk dat er ook een deel van mij was dat niet mee wilde werken. Wat was tenslotte het nut hiervan? Het liefst zou ik zeggen: “Luister, of we praten echt, of we praten niet,” maar het leek zinloos om het hem nog moeilijker te maken dan het al was. Prins Charles leek zich iets te ontspannen, waarschijnlijk door de wetenschap dat zijn volgende gespreksopening—hoe doelloos ook—in ieder geval de laatste van dit praatje zou zijn.

“En wat ga je nu doen?”

Ik wachtte een seconde en zei toen met een uitgestreken gezicht: “Ik ga door Ierland liften met een koelkast, uwe hoogheid.”

Zijn reactie was een koninklijke meesterzet. Hij glimlachte alleen maar en deed alsof hij het niet gehoord had. Of begrepen had. Of allebei. En wie zal het hem kwalijk nemen? Mijn antwoord vroeg om het soort wedervraag waar gewoon geen tijd voor was. Ik voelde een zekere genegenheid in me opkomen terwijl hij nog eens glimlachte en verder liep—waarom zou je iets vragen als het je toch niet interesseert? Op een vreemde manier had ons praatje hem de kans geboden om eerlijk te zijn. En daarvoor zal hij me vast en zeker eeuwig dankbaar zijn.

De vlucht van Manchester naar Dublin duurt maar een halfuurtje. Maar het lijkt veel langer als er drie rijen achter je een groepje mannen op een vrijgezellentrip zit. Ik zat naast een dame van middelbare leeftijd van het type hoofdzuster, wier gezucht en gesteun misschien nog wel onverdraaglijker was dan de onwelluidende geluiden die de vrijgezellen voortbrachten. Het was pas halftwaalf ‘s-ochtends, maar ze waren al aardig dronken. Waarom zou je ook wachten? De vrouw las een imposant, dik, gebonden boek. Ik kon niet zien hoe het heette, maar het hoofdstuk waar ze mee bezig was, heette ‘Dominantie en hegemonie’. Ik concludeerde hieruit dat ze een academica was, of anders een sadomasochiste. Ik sloot m’n ogen en liet me door het zachte ritme van de veiligheidsvoorschriften in slaap wiegen. Vlak daarop werd ik weer gewekt door de vrijgezellen die in een lied uitbarstten. Ik wilde opstaan en me omdraaien en ‘houd daar alsjeblieft mee op’ zeggen, maar het hoefde al niet meer, omdat de vrouw type hoofdzuster al voor eenzelfde benadering gekozen had, zij het op een wat minder nederige toon. Uiteraard hadden haar woorden het tegenovergestelde effect: ze zorgden ervoor dat het volume nog wat werd opgeschroefd, terwijl er ook een paar liedjes tot haar persoonlijk gericht werden. En plotseling kon ik er vrede mee hebben. De teksten werden een stuk onderhoudender nu ze een doelwit hadden, en het toenemende ongerief van de vrouw had een kalmerend effect op mijn stemming.

Ik negeerde alle beroering om me heen en begon de kaart van Ierland te bestuderen. Ik wist maar heel weinig van het land en had eigenlijk geen idee met wat voor afstanden ik te maken zou krijgen, maar mijn hersenen waren er nog niet aan toe om daar nu een schatting van te kunnen maken. Ik overdacht wat ik de eerste ochtend zou kunnen doen. Ik wilde eerst met de bus uit Dublin weg zien te komen, richting Cavan, om vervolgens met liften te beginnen in de streek waar ik zo veel jaar geleden de echte ‘koelkast-man’ had gezien. Ik kwam tot de conclusie dat dit in de buurt van Navan moest zijn geweest. Ik keek naar buiten. Het regende. Regen—dat kun je wel aan Ierland overlaten. Om mezelf op te vrolijken begon ik de kaart af te zoeken naar plaatsen met maffe namen. Ik vond Ballylicky, en ook een plaats die Muff* heette. Het lag aan de kust en ik amuseerde me even met de gedachte om in Muff een duikuitrusting te huren.

* Noot van de vertaler: muff is het (enigszins vulgaire) woord voor een groot, harig vrouwelijk geslachtsdeel.

Het vliegtuig landde. Mijn odyssee was begonnen.