16
De man op de achterbank
Bonita Real Hotel
Juárez, Mexico
Moore wilde niet meer aan de moord op Rana denken en dat kon hij alleen door zich te richten op het heden, op de beide mannen die hem schaduwden. Ze zaten nu in hun auto die aan de overkant van het hotel geparkeerd stond. Ze verveelden zich waarschijnlijk dood, dacht hij. Ze zaten er nu al twee uur, speelden met hun mobieltje en hielden de hoofdingang en de parkeerplaats in de gaten. Hoewel het kartel op bepaalde gebieden technische hoogstandjes leverde, waren ze op andere terreinen, zoals het schaduwen van mensen, primitief en rudimentair. De mannen stapten zelfs een paar keer uit hun Corolla (waarvan het voor-kwartpaneel rood was en de rest van de auto wit), leunden op de kofferbak, rookten een sigaret en keken regelmatig in de richting van het hotel. Deze jonge knapen waren allesbehalve briljant en Moore begreep heel goed waarom ze dit eenvoudige klusje hadden gekregen. Een sicario die een beetje slim was, zou nooit zijn geld, wapens of drugs toevertrouwen aan dit stelletje sukkels. Toen hij terugkwam, had Moore op het dak van het hotel twee spotters ontdekt. Ze waren gekleed als bouwvakkers, maar werkten in feite voor Corrales en zijn mannen; ze moesten hem waarschuwen als het hotel werd aangevallen. Hij had geen idee of ze in contact stonden met de mannen die hem schaduwden.
Moore had al een paar keer foto’s gemaakt van de beide mannen en naar huis gestuurd, waar analisten hen hadden geïdentificeerd en de Mexicaanse politiedossiers hadden doorgespit op zoek naar meer gegevens. Beide mannen hadden een strafblad, vooral kleine misdrijven − inbraken en drugsbezit − dus geen van beiden had lang gezeten. In hun politiedossiers stond dat ze ‘waarschijnlijk kartellid’ waren. Ergens liep een briljante Mexicaanse politieagent rond.
Moore stuurde een sms naar Fitzpatrick, die antwoordde en zei dat ze geen lid van het Sinaloa Cartel waren en zeer waarschijnlijk voor Corrales werkten.
Dat was een teleurstelling en een probleem; hij probeerde immers via zijn makelaar een ontmoeting met de Sinaloa’s te regelen, maar Fitzpatrick zei dat hij noch Luis Torres opdracht had gekregen de Amerikaan bij zijn hotel op te pikken.
Toen Moore daarover nadacht, werd hij gebeld door Gloria Vega.
‘Ik zal het kort houden,’ zei ze. ‘We hebben met een paar kartelleden gevochten. Fitzpatrick heeft bevestigd dat het jongens van Zuniga waren. Drie mannen van Juárez zijn gedood. De politie is bang en Gomez zit er diep in. Hij zou weleens de sleutelfiguur kunnen zijn en de beste link naar het kartel. Hij heeft twee telefoons en ik krijg de indruk dat hij op zijn bureau als een god wordt beschouwd. Het beste wat ik volgens mij kan doen, is voldoende bewijzen tegen hem verzamelen, hem oppakken en dan kijken hoeveel hij ons zal vertellen. Daar kunnen we niet omheen, denk ik. We zullen een deal met hem moeten sluiten.’
‘Trek je daar maar niets van aan.’
‘Dat doe ik ook niet. Ik baal er alleen van dat hij ons niet alle namen zal geven en dat dit hen alleen maar een beetje zal ophouden. Dat is alles.’
‘We zullen doen wat we kunnen. Zonder uitzondering.’
‘Ja, dat snap ik. Of dat probeer ik in elk geval.’
Haar cynisme was begrijpelijk maar lastig, en daarom begon hij over iets anders. ‘Hé, heb je al gehoord over die grote flop in Puerto Rico?’
‘Ja, alweer een geweldig succes voor het Bureau.’
‘Ach, onze tijd komt nog wel, geloof me maar. Gewoon volhouden.’
‘Dat is niet zo eenvoudig. Gomez is een vuile seksist. Mijn tong is helemaal beurs, zo vaak heb ik erop moeten bijten.’
Moore zei vriendelijk: ‘Nou, als iemand dat voor elkaar kan krijgen, dan ben jij het.’
Ze snoof. ‘Hoe moet jij dat verdomme weten?’
‘Geloof me, lieve schat, je reputatie is je voorgegaan.’
‘Oké, tot gauw.’ Ze hing op.
Hun telefoongesprek werd natuurlijk gecodeerd en zou niet op haar telefoon, haar telefoonrekening of waar dan ook verschijnen. Als de Agency niet wilde dat een gesprek werd vastgelegd, dan gebeurde dat ook niet. Punt uit.
Moore kreeg een sms-alert van Towers over een schietpartij in Club Monarch, waar hun goede vriend Dante Corrales graag kwam. De lokale politie was ernaartoe. Niemand gewond, alleen schoten afgevuurd en de schutters gevlucht. Hij zei dat de televisiezender in de stad Juárez maar eens moest beginnen om de dagelijkse schietpartijen net zo te verslaan als de temperatuur en de luchtvochtigheid.
Nadat Moore nog eens naar buiten had gekeken om te zien of zijn twee briljante misdadigers er nog waren, trok hij een wijd vest met capuchon aan om zijn Glock en schouderholster te verbergen en verliet zijn kamer. Hij wilde naar de V Bar, omdat Fitzpatrick had gezegd dat de Sinaloa-sicarios daar vaak kwamen.
Terwijl hij naar de parkeerplaats liep, dacht hij weer aan Rana en zijn slechte Batman-grapje. Hij had Rana aan de jongens van de Special Forces voorgesteld als zijn sidekick ‘Robin’. Rana’s frons had een verklaring gerechtvaardigd, maar Moore had daar nooit meer aan gedacht.
Hij verstijfde en balde zijn vuisten, en dacht weer aan de manier waarop zijn jonge vriend was vermoord. Daardoor merkte hij niet eens dat er iemand achter hem liep, tot hij iets kouds en hards in zijn nek voelde, waarschijnlijk de loop van een pistool.
‘Rustig aan,’ zei de man in het Engels, met een lage, schorre stem alsof hij zijn hele leven al rookte. ‘Handen omhoog.’
Moore vergat vrijwel nooit om zijn directe omgeving in de gaten te houden; zo’n foutje kon hem zijn baan kosten bij de Special Activities Division, misschien zelfs bij de Agency. Maar nu Rana dood was, had hij het gevoel alsof hij een jongere broer had verloren. En door toe te geven aan zijn frustratie en woede, had hij zijn aandacht laten verslappen.
De man controleerde Moores heupen, reikte omhoog en voelde bijna meteen het schouderholster. Hij maakte de rits van het vest los, trok het klittenband van de holster los en haalde Moores Glock eruit.
‘Nu instappen en de motor starten.’
Moore klemde zijn kaken op elkaar en vervloekte zichzelf om zijn blunder. Zijn polsslag versnelde nu hij niet wist wat hem te wachten stond. Hij had geen idee wat de man met zijn pistool had gedaan, maar hij kon het andere pistool nog steeds tegen zijn hoofd voelen. Te dichtbij. Te gevaarlijk om iets te doen. Het was heel goed mogelijk dat hij één pistool weg kon slaan, terwijl het andere op zijn borstkas gericht was. Boem. Doodgeschoten met zijn eigen Glock. ‘Jij bent de baas,’ zei hij. Langzaam stapte hij in de auto, waarna de man snel het achterportier opentrok, op de achterbank sprong en het pistool weer tegen Moores hoofd drukte.
‘Wil je de auto?’ vroeg Moore. ‘Mijn geld?’
‘Nee, ese. Gewoon doen wat ik zeg.’
Moore reed de parkeerplaats af en zag in de achteruitkijkspiegel dat de beide mannen in de Corolla sprongen om hen te achtervolgen.
Hij ving ook een glimp op van de man op de achterbank. Hij had een grijze baard en zijn krullerige haar was antracietkleurig. Hij droeg een blauw sweatshirt en een spijkerbroek, en een gouden ring in zijn linkeroor. Hij had zijn ogen permanent halfdicht geknepen. Hij leek absoluut niet op de boeven in de auto achter hen en hij sprak verrassend goed Engels. Die stomkoppen reden al achter hen aan, maar Moore wist niet zeker of ze konden zien dat hij was ontvoerd, en ook wist hij niet zeker of zijn ontvoerder hen al had gezien.
Hij reed nog een minuut door, sloeg op commando rechts af en zei toen: ‘Er rijdt een auto achter ons aan, die Toyota met dat rode zijpaneel. Twee mannen. Horen ze bij jou?’
De man op de achterbank draaide zich snel om, zag de auto en uitte een Spaanse vloek.
‘Wat doen we nu?’ vroeg Moore.
‘Doorrijden.’
‘Geen vrienden van je dus?’
‘Bek houden!’
‘Luister, als het je niet om mijn auto of mijn geld te doen is, waar gaat het dan om?’
‘Waar het om gaat, is dat jij doorrijdt.’
Moores mobieltje rinkelde. Shit. Hij zat nog in zijn borstzakje, want de man had hem niet ontdekt.
‘Vergeet het maar,’ zei de man waarschuwend.
De ringtone gaf aan dat Fitzpatrick hem een sms had gestuurd, en als die sms iets met Moores passagier te maken had, was Fitzpatrick een beetje te laat met zijn waarschuwing.
‘Gooi die verdomde telefoon uit het raam.’
Moore stak zijn hand in zijn zak, zette de telefoon met het schuifje aan de zijkant op de trilstand en gooide het leren hoesje van de telefoon naar buiten voordat de man er goed naar had kunnen kijken.
‘Waar gaan we naartoe?’ vroeg hij en hij stopte de telefoon weer in zijn zak.
‘Geen vragen meer.’
Moore keek nog eens in de spiegel, terwijl zijn ontvoerder achteromkeek naar de misdadigers die achter hen aan reden.
De auto achter hen gaf gas, zodat de ruimte tussen de beide auto’s snel kleiner werd. De man op de achterbank werd onrustig, schoof naar voren en keek steeds vaker achterom. Hij zat nu te hijgen, maar zijn pistool was nog steeds op Moores nek gericht. Hij had Moores Glock achter zijn riem gestoken. Moore ging langzamer rijden toen het verkeerslicht op rood sprong. Hij keek om zich heen: Wendy’s, Denny’s, McDonald’s, Popeyes en Starbucks. Even had hij het gevoel dat hij weer in San Diego was, met de smog en de stank van benzine en uitlaatgassen die via de airco de auto binnenkwamen. Slecht deel van de stad. Slechte man op de achterbank. Een gewone werkdag.
‘Waarom stop je?’ riep de man.
Moore wees en zei: ‘Stoplicht!’
‘Doorrijden, doorrijden!’
Maar het was al te laat. De auto achter hen stopte, de beide mannen sprongen eruit en begonnen te schieten.
‘Nee, nee, nee!’ riep Moore. Hij trapte het gaspedaal diep in en reed met veel lawaai de kruising op, waar hij maar net een pick-up kon ontwijken waarvan de achterklep bijna het wegdek raakte.
De twee stomkoppen achter hen waren van plan hun pistolen leeg te schieten; de kogels sloegen in de kofferbak, de ruiten versplinterden en Moores passagier slaakte een gesmoorde kreet.
Moore keek achterom, maar wenste dat hij dat niet had gedaan. De man lag op de achterbank en had schotwonden in hoofd en schouder. Hij bewoog zich niet en er vormde zich een plasje bloed op de bank. Moore vloekte.
Moore keek even in de achteruitkijkspiegel en zag dat de mannen terug naar hun auto renden, instapten en achter hem aan reden. Ze staken de kruising over waarbij ze maar net twee kleine personenauto’s konden ontwijken.
Ze kwamen bij een andere kruising en daarachter lag het ‘betere’ deel van de barrio, met tinnen daken die met spijkers op hun plek werden gehouden in plaats van met oude vrachtwagenbanden. Moore wist niet zeker waar hij was en had met behulp van de gps op zijn smartphone naar de bar willen rijden. Nu had hij natuurlijk geen tijd het adres in te voeren...
Toch haalde hij zijn mobieltje uit zijn zak, zette hem op de speaker en toetste het directie nummer van Langley in. Een bekende mannenstem antwoordde: ‘Drie-twee-zeven. Hoe kan ik u helpen?’
‘Loods me naar de V Bar. Breng Fitzpatrick op de hoogte.’
‘Oké. Blijf aan de lijn...’
Moore keek weer in zijn achteruitkijkspiegel en zag dat de beide stomkoppen die hem achtervolgden voor een grote bestelbus draaiden. De chauffeur racete op de volgende kruising af.
Op het moment dat Moores auto de kruising gepasseerd was, sprong het verkeerslicht op rood.
Een oude man op een fiets met manden voor- en achterop reed de straat op. De manden zaten boordevol dekens en plastic flessen en een paar rugzakken. Hij fietste over het zebrapad, waar net een paar mensen overstaken.
De sufkoppen die Moore achtervolgden, konden niet op tijd stoppen.
De man en de fiets vlogen als speelgoed door de lucht en de motorkap van hun auto vouwde dubbel als een taco, maar ze reden door. De voetgangers schreeuwden en renden achter hen aan, en de man en de fiets waren algauw niet meer te zien.
Er kwam een stem uit de speaker van Moores smartphone: ‘Links afslaan. Nu. Daarna bij het derde verkeerslicht rechtsaf. Ik zal de lokale politie bellen en vragen of ze je kunnen helpen. Ik heb nu ogen in de lucht op jouw positie. Ik zie je achtervolgers.’
‘Bedankt.’ Moore trapte het gaspedaal dieper in toen het volgende verkeerslicht op oranje sprong. Hij had al gemerkt dat automobilisten in Juárez een rood, oranje en groen verkeerslicht meestal als niet meer dan een indicatie beschouwden. Velen namen hooguit gas terug voor een rood verkeerslicht en reden vervolgens gewoon door, zelfs als ze niet betrokken waren bij een achtervolging. Moore sloeg links af.
Volgens het bordje heette deze straat de Paseo Triunfo de la República, en dankzij de bushaltes, billboards en schone trottoirs in deze zakenwijk voelde Moore zich iets meer op zijn gemak. Er waren vrij veel voetgangers op straat en hij hoopte dat de slimmeriken achter hem zich wel twee keer zouden bedenken voordat ze in deze wijk stomme stunts uithaalden.
Hij scande de zijstraten waar hij langsreed en zag dat er aan beide kanten geparkeerde auto’s stonden. De straten waren zo smal dat je maar één kant op kon, hoewel hij geen borden zag die aangaven dat het eenrichtingswegen waren.
De sukkels achter hem wonnen terrein en de passagier hing uit het raam en richtte zijn pistool.
Daar was het. Derde verkeerslicht. ‘Drie-twee-zeven? Ik heb je niet meer nodig, bedankt.’
‘Zeker weten?’
‘Zeker weten. Ik neem later weer contact op.’
Moore hield zijn adem in, reed de eerstvolgende zijstraat in en gaf plankgas. Hij snakte naar adem toen hij door de steeg racete, maakte een scherpe bocht naar links, reed een vuilcontainer omver en bleef doorrijden. Hij reed nu aan de achterkant van de V Bar, die zich links van hem bevond.
Hij keek achterom, niemand te zien. Een auto kwam van de kruising voor hem en reed recht op hem af; geschrokken realiseerde hij zich dat dit de boeven waren die hem achtervolgden. Ze hadden zijn plan doorzien. Maar hij dacht dat het sufkoppen waren. Wat was er met hen aan de hand? Waarom waren ze nu opeens zo slim? Nu keken ze wie het eerst bang werd en Moore kon geen kant op.
Hij reikte naar de achterbank, probeerde een van de pistolen te pakken − die van de man op de grond of zijn eigen Glock die de man in zijn riem had gestoken − maar hij kon er niet bij.
Hij liet het gaspedaal los en wilde de auto net in zijn achteruit zetten toen een andere auto hem hard achterop reed. Een oudere Range Rover met een gigantische Latijns-Amerikaanse man achter het stuur − zo groot als een sumoworstelaar of een Samoaanse krijger − en Moores collega en mede-jtf-teamlid Fitzpatrick zat ernaast met zijn pistool in de aanslag. Was dit de cavalerie of het executieteam? Hoe dan ook, Moore zat klem tussen de leden van twee rivaliserende kartels en had een lijk op de achterbank liggen. Daarom deed hij wat zijn training hem had geleerd: hij maakte zich klaar om het schip te verlaten. Hij zette de auto in de parkeerstand, draaide zich vliegensvlug om en greep zijn Glock. Daarna sprong hij de auto uit, rolde over het trottoir en zocht dekking achter twee geparkeerde auto’s. Het portier veranderde in een speldenkussen en werd doorzeefd met kogels.
God helpt hen die zichzelf helpen. Hoogste tijd dat Moore Moore ging helpen.
Hij kroop achter de auto langs, keek naar de straat en zag dat de twee mannen die hem hadden achtervolgd dood waren; hun ruggen zaten vol schotwonden.
Omdat Fitzpatrick bij de andere Sinaloa was, dacht Moore dat zijn collega, als hij zich overgaf, de situatie misschien wel beter in de hand kon houden, hen misschien wel kon overhalen om te praten in plaats van te schieten. Als Moore op de vlucht sloeg, zou hij niet alleen worden beschoten, maar ook weer terug zijn bij af: dan moest hij nog steeds proberen een ontmoeting met de hoogste baas te regelen. Hij was natuurlijk niet van plan geweest op deze manier de aandacht van het kartel te trekken.
Zijn naam was Scott Howard. Wat zou een zakenman die zonnepanelen maakte doen, een man wiens gevaarlijkste momenten op de golfbaan plaatsvonden in plaats van in het centrum van Juárez?
Hij dacht hier nog even over na en schreeuwde toen in het Spaans naar de mannen van de Range Rover. ‘Ik ben een Amerikaan. Ik ben hier voor zaken! Ik was ontvoerd!’
‘Ja, door ons,’ antwoordde een man die duidelijk niet Fitzpatrick was. Moore keek even om de auto heen.
Een gangster in een leren jasje met een kromme neus bleef achter het portier van de Range Rover zitten en wipte een leeg magazijn uit zijn pistool.
‘Die mannen hebben ons beschoten. Ze hebben de man die achter me zat vermoord,’ zei Moore.
Een andere stem zei: ‘Dat weten we. Kom hierheen!’
Terwijl Moore langzaam zijn handen omhoogstak, met het pistool in zijn rechterhand goed zichtbaar, maakten twee mannen met een kaalgeschoren schedel zich los van de groep bij de Range Rover. Ze tilden de lijken van de beide boeven van de Toyota weer in hun auto, waarna een van de mannen achter het stuur ging zitten en wegreed. Moore werd omsingeld door drie andere mannen, onder wie de getatoeëerde man met de neusring. Fitzpatrick was bij ze en ontweek zijn blik. Goed. Een andere man stapte in Moores auto, reed achteruit en verdween.
De dikke chauffeur van de suv woog minstens honderdtachtig kilo, dacht Moore; de dikke vetlagen van zijn maag golfden, zelfs als hij alleen maar ademhaalde. Dit was de beruchte Luis Torres, leider van het moordteam van het Sinaloa Cartel en Fitzpatricks ‘baas’. Hij droeg een zwart honkbalpetje met de klep naar achteren en een overdadige hoeveelheid getatoeëerde bliksemschichten leken over zijn enorme armen te knetteren. Op zijn biceps had hij een ingewikkelde tatoeage van een soort skelet in een golvend religieus gewaad. Dit was Santa Muerte, de heilige van de dood, aanbeden door drugshandelaren. Op zijn oogleden waren ogen getatoeëerd zodat het zelfs als hij knipperde leek alsof hij naar je keek. Dat was bijna even angstaanjagend als het gezicht van de man: zo dik, zo rond, zo vet, dat hij moeite moest doen om tussen de vetlagen rond zijn ogen door te kijken. En zijn gebit... Zijn rottende en vergeelde tanden, waarschijnlijk weggevreten door een dieet van junkfood, wekten Moores afkeer op en hij moest moeite doen dit niet te laten blijken.
Hij slaakte een zucht. In elk geval schoten ze niet meer.
Voorlopig.
Oké. Hij was gevangengenomen door het Sinaloa Cartel. Schaakmat. Laat je niet vermoorden, dacht hij. En zorg dat ze niet zien dat je staat te trillen op je benen.
Torres perste zijn lippen op elkaar en keek fronsend naar Moores pistool, waarbij de lange haren op zijn kin als een bezem heen en weer zwaaiden. ‘Wat doe je daarmee?’ Zijn neusvleugels trilden toen hij dit in het Engels vroeg.
‘Dat zei ik toch, ik ben Amerikaan en ben hier voor zaken.’
‘Ik ook.’
‘Echt waar?’
Torres snoof. ‘Ik ben geboren in het South-Central LA.’
‘Ik kom uit Colorado,’ zei Moore.
‘Dus je bent hier voor zaken? Wat voor zaken?’
‘Zonnepanelen.’
‘En heb je altijd een pistool bij je?’
‘Dat heb ik afgepakt van de man op de achterbank.’
Torres’ blik werd harder en hij grinnikte. ‘En je draagt altijd een schouderholster, gewoon voor het geval je ergens een pistool vindt?’
Toen realiseerde Moore zich pas dat de rits van zijn vest openstond.
‘Je bent al dood, man. Weet je dat wel? Je bent al dood.’
‘Luister, ik weet niet wie je bent, maar jullie hebben mijn leven gered. Daar wil ik jullie voor betalen.’
Torres schudde zijn hoofd. ‘Je kraamt onzin uit.’
Een paar blokken verderop hoorden ze een politiesirene. Aha, de lokale politie die Moores mannetje in Langley had opgeroepen, maar Torres noch zijn mannen reageerden op dat geluid.
‘Het spijt me dat je me niet gelooft. Kan ik misschien met iemand anders praten?’
Torres vloekte zacht. ‘Neem deze lul mee.’
Moore werd naar een kantoor op de eerste verdieping gebracht, boven de dansvloer van de club. Daar zat hij op een metalen klapstoeltje, en keek somber naar de bruine jarenzeventigpanelen aan de muren en het zware stalen bureau naast het raam. De boekenplank achter het bureau zakte door onder het gewicht van tientallen mappen, en aan het plafond hingen zoemende neonlampen. Het enige moderne in de kamer was de iPad op het bureau. Fitzpatrick, twee andere misdadigers en Torres bleven in de kamer en Torres ging in de bureaustoel zitten als een oude walrus die het water testte voordat hij zich erin liet zakken. In zijn geval controleerde de man of de stoel het niet onder zijn enorme gewicht zou begeven.
‘Wat doen we nu?’ vroeg Moore, waarop alle andere mannen begonnen te grijnzen.
‘Luister, klootzak. Begin maar te praten, want anders is het el guiso voor je. Begrijp je dat?’
Moore slikte en knikte.
El guiso, of ‘de stoofpot’, was een bekende executiemethode van de kartels. Ze stopten je in een grote ton, schonken benzine of diesel over je heen en staken je in brand, als een stoofpot van mensenvlees. Met die methode was het schoonmaken en wegwerken van je lichaam in een handomdraai voor elkaar.
Torres sloeg zijn armen over elkaar. ‘Werk je bij de federale politie?’
‘Nee.’
‘De lokale politie?’
‘Nee.’
‘Waarom ben je al die oude gebouwen dan aan het bezichtigen?’
‘Ik hoopte dat ik de eigenaar zou kunnen spreken. Dus jij hebt die vent gestuurd die me heeft ontvoerd?’
‘Ja, inderdaad,’ zei Torres. ‘Knoeiwerk.’
‘Niet echt, ik ben hier toch?’
‘Wie ben je?’
‘Oké, dit is het verhaal. Ik ben iemand die je baas kan helpen. Ik moet met hem praten, mano a mano.’
Torres grinnikte. ‘Van je leven niet.’
‘Luis, je moet even heel goed naar me luisteren.’
Torres keek hem strak aan. ‘Hoe weet je mijn naam?’
‘We weten veel meer dan dat, maar ik zal ter zake komen. Ik werk voor een groep internationale investeerders. We zijn gevestigd in Pakistan en we hebben bijzonder lucratieve opiumzaken met het Juárez Cartel gedaan tot we werden belazerd. Mijn bazen willen het Juárez Cartel ruïneren. Punt uit.’
‘En waarom zou ons dat interesseren?’
‘Omdat ik hiernaartoe ben gestuurd om de leiders van dat kartel te elimineren. En daar ga jij me bij helpen.’
Torres grijnsde en vroeg in het Spaans aan de andere mannen: ‘Horen jullie wat deze gringo zegt? Dat geloven jullie toch niet?’
‘Dat zouden ze wel moeten geloven. Geef me mijn telefoon. Dan zal ik jullie een paar foto’s laten zien.’
Torres wendde zich tot Fitzpatrick, die Moores smartphone in beslag had genomen. Hij gooide hem naar Moore.
Torres liep naar hem toe en zei: ‘Als je een telefoontje pleegt of een waarschuwing verstuurt of zo, dan schieten we je nu dood.’
‘Je wilt me echt niet vermoorden. Ik word je nieuwe beste vriend.’ Moore drukte op het beeldscherm van zijn telefoon tot hij bij zijn fotogalerij kwam en hij scrolde naar een foto van Dante Corrales.
‘Is dit een van de klootzakken die jij dood zou willen hebben?’
‘Corrales...’ hijgde Torres.
‘Ik moet met je baas praten. Ik betaal je vijftigduizend als ik die kans krijg.’
‘Vijftigduizend?’ vroeg Torres verbaasd. ‘Je bent hier niet alleen, wel?’
Moore keek bijna naar Fitzpatrick. Bijna.
‘We zijn niet in jullie geïnteresseerd. We willen misschien zelfs wel een nieuwe deal met jullie sluiten. Maar eerst wordt het el guiso voor Corrales en al zijn vrienden...’
Torres leunde achterover, waardoor de bureaustoel luid begon te kraken. En toen knikte hij. ‘Waar heb je dat geld? In je hotel?’
‘Elektronisch bankieren.’
‘Het spijt me, gringo. Alleen contant geld.’
‘Dat begrijp ik. Ik zorg dat je je geld krijgt. Jij zorgt dat ik met je baas kan praten. En je hebt gelijk. Ik ben hier niet alleen.’