HEEL VER WEG

Als te weinig anderen vind ik schrijvers fascinerend. (Ik heb de neiging ‘andere schrijvers’ te schrijven, maar ik doe het niet omdat ik de pest heb aan schrijvers die het over schrijvers hebben als ‘andere schrijvers’ en wil niet zo worden.) Ik vind hen fascinerend omdat schrijvers meestal verlegen, slechtgeklede, baardige non-beroemdheden zijn, die zelden ook maar een deukje in de publieke opinie slaan omdat ze mompelen en schuifelen en niet rondbanjeren en hapklare brokken ophoesten, zoals acteurs en politici.

Maar af en toe breekt een schrijver – een Truman Capote, een Tom Wolfe of een Salman Rushdie – toch door en wordt ‘die schrijver’ in plaats van ‘een schrijver’, soms wordt daar zelfs een naam aan verbonden. (In genoemde gevallen was die sterrenstatus evenzeer te danken aan hun opvallende hoofddeksels – respectievelijk een strooien stetson, een witte hoed uit Milaan en een veiligheidshelm – als aan hun literaire talent.) Mijn kans om literator te worden is verkeken, iets wat evenzeer te wijten is aan mijn weinig fotogenieke gezicht en leeftijd (boven de dertig) als aan mijn gebrek aan talent, maar ik vind het toch leuk om rond grote auteurs te hangen, boeken te laten signeren en interessante vragen te stellen als: “Waarom draagt u geen hoed?”

Daarom besloot ik op een avond begin september naar ‘die schrijver’ Michael Chabon te gaan. Hij was in Amsterdam op uitnodiging van het John Adams Institute, een instituut dat genoemd is naar de tweede president van Amerika (John Adams) en de eerste ambassadeur in Nederland (John Adams) en gezonde literaire contacten wil onderhouden tussen de twee supermachten. Met zijn 37 jaar was Chabon maar twee jaar ouder dan ik, maar als winnaar van de Pulitzer Prize 2001 voor zijn roman The Amazing Adventures of Kavalier and Clay was hij duidelijk meer getalenteerd en succesvoller.

Ik had een geweldig kort verhaal van Chabon gelezen dat The God of Dark Laughter heette, maar geen van zijn boeken. Sally had gezegd dat Wonder Boys ‘lang en stom’ was* en ik had haar op haar woord geloofd; aan de andere kant had een vriend me al een jaar geleden gezegd dat Kavalier and Clay uitstekend was en dat ik er onmiddellijk aan moest beginnen.

≡ Maar in december 2001 en pas halverwege roept Sally The Amazing Adventures of Kavalier and Clay uit tot een van de beste boeken die ze ooit heeft gelezen.

Wat ik onmiddellijk niet deed. In een poging mij snel vertrouwd te maken met meer van zijn werk surfte ik naar Chabons website en bracht een ochtend door met het lezen van de pilot van een afgewezen serie met de naam House of Gold, die hij daar had geplaatst. Een aardige tekst over een paar generaties in Pittsburgh – geen emmywinnaar, maar leuk genoeg. Waarmee ik maar wil zeggen dat een Pulitzer heel fraai is, maar dat je voor de televisie pas echt goed moet kunnen schrijven.

Ik hoopte dat ik de enige zou zijn die bij de lezing kwam opdagen en gezien de lage status van de schrijver op de populariteitsladder dacht ik dat ik een goede kans maakte. Niet dus. Er waren zo’n tweehonderd goedgeklede intellectuelen naar het West-Indisch Huis gekomen, een elegant oud gebouw aan de Haarlemmerstraat met een fontein op de binnenplaats en een dure catering overal. Terwijl ik van de jenever nipte vroeg ik een Nederlandse vrouw wat haar naar deze bijeenkomst had gebracht – was ze een fan van Chabon? “Nee, ik heb niets van hem gelezen,” zei ze. “Ik vind het gewoon leuk schrijvers te zien en aantekeningen te maken. Daarna koop ik hun boeken en als ik later wat wil lezen, kijk ik in mijn aantekeningen of ik de schrijver mocht.” Ik wist nog niet of ik dit briljant of krankzinnig moest vinden. “Hebt u iets van hem gelezen?” vroeg ze. “O, god ja – alles,” antwoordde ik, “zelfs zijn scripts voor tv.” De lezing zelfwas heel goed en hoewel hij niet zo goed gekleed was als de meeste leden van het publiek (met name ikzelf), was Chabon uiterst charmant en amusant en bescheiden. Hij sprak over zijn inspiratiebron voor Kavalier and Clay, over Praag en golems en de ondergewaardeerde kunst van het stripverhaal: hij las voor met een aangename, afwisselende stem en beantwoordde vragen uit het publiek. Helaas versloeg iemand me met het altijd boeiende “Waar haalt u uw ideeën vandaan?” en was de sessie afgelopen voor we konden vragen waarom hij geen hoed droeg. Maar ik maakte heel veel aantekeningen en als ik daarop afga, zou ik een dezer dagen best een van zijn boeken kunnen lezen.

26 september 2001

Het starende meisje aan de overkant is terug van een welverdiende vakantie na een jaar nietsdoen.

Sally is terug uit Japan, waar alles heel goed is gegaan. Ray en zij hebben een aantal relaties aangeknoopt met mensen die voor het tijdschrift willen schrijven. Het eerste nummer kwam van de drukker vlak voor ze afreisden naar Tokio, en man! het zag er goed uit. Geen wonder dat de ontvangst van het blad in het land waarnaar het vernoemd is zo goed was.

Ikzelf ben gewoon terug – en trots.

8 oktober 2001

Wat een dag. Gisteravond zijn de Verenigde Staten en Groot-Brittannië begonnen met luchtaanvallen op Afghanistan (als onderdeel van Amerika’s en CNN’S war on terror); vanochtend vroeg is een Scandinavisch vliegtuig op een Duitse Cessna gebotst in Milaan; de Koersk is van de bodem van de Barentszzee getild door een Nederlands consortium van duikbootlichters; en tegen zessen zijn er nieuwe aanvallen op Afghanistan gepland. In een daad van stompzinnig ruimhartige gezagsgetrouwheid is een man die wordt verdacht van het beramen van terroristische aanslagen op Amerikaanse doelwitten in Europa vrijgelaten uit een Nederlandse gevangenis en krijgt hij bijna drieduizend gulden compensatie omdat de rechtbank in Haarlem van mening is dat zijn rechten zijn geschonden, omdat hij niet binnen de wettelijk voorgeschreven vier dagen is voorgeleid aan een rechter.

NIEUWSBERICHT, 8 oktober 2001

De reeds vermogende schrijver Solman Rushdie heeft negentigduizend gulden ontvangen van de Nederlandse regering voor het schrijven van het boekenweekgeschenk van afgelopen maart, toen zevenhonderdduizend exemplaren werden weggegeven voordat het boek in de verkoop ging. De Nederlanders zijn ontzet dat de lucratieve overeenkomst is gesloten met een buitenlander in plaats van met een eigen talent als…nou ja, een eigen talent. In Rushdies boek, Woede, brengt hoofdpersoon Malik Solanka een bezoek aan Amsterdam en het Rijksmuseum, waar hij zich druk maakt over de poppenhuizen en inspiratie opdoet voor een pop die een ster van hem zal maken. Zelfs in New York, waar het grootste deel van het verhaal zich afspeelt (hoewel Rushdie gek genoeg niets ontvangen schijnt te hebben van de Amerikaanse regering om zijn boek aldaar te situeren), ziet Solanka hoe Nederland ‘subliem voetbalt’ en hangt hij rond op Amsterdam Avenue in Manhattan – misschien op klompen en onder het genot van een joint, maar dat staat er niet bij. Sluikreclame is natuurlijk een bekend verschijnsel in de filmindustrie, maar de literatuur heefttotnu toe altijd een grens getrokken bij dit soort botte, onbehouwen commercie. Dankzij Rushdie en nog een andere rijke auteur, Fay Weldon (die onlangs een ‘niet nader genoemd bedrag’ van een juwelier ontving om diens naam en producten in een roman te verwerken), is die grens klaarblijkelijk aan het vervagen.

Sta mij toe nog een beetje verder te vervagen: Coca-Cola. Of Pepsi.

30 oktober 2001

Lieve Kitty

Het lijkt wel jaren te hebben geduurd – en dat heeft het ook – voor ik ertoe kwam Amsterdams toeristische attractie nummer één te bezoeken. Niet de gratis rondleiding door de Heinekenfabriek, niet het Rijksmuseum of het Hasjmuseum of het Seksmuseum of het Martelmuseum; het heeft niets van doen met tulpen en het is geen hoer. Het gaat natuurlijk om het Anne Frankhuis c.q. museum c.q. café c.q. souvenirwinkeltje. De reden dat ik er nog nooit was geweest is dat er, elke keer als ik er langskwam, een geweldige rij stond tot de hoek en dan de hoek om, tot aan de Zuid-Amerikaanse cocktailbar (waar ik wel een paar keer ben geweest). Maar vandaag werd ik wakker met dat ik-moet-het-Anne-Frankhuis-van-binnen-zien-gevoel en er was niets wat ik daartegen kon doen.

Het gebouw waarin de families Frank en Van Pels waren ondergedoken was pakhuis en kantoor van de firma Opekta, die pectine verkocht voor het maken van jam. Otto Frank, Annes vader en soms overijverige bewaker van haar nagedachtenis, werkte voor dat bedrijf. Het was zijn beslissing de bovenste twee verdiepingen van het achterhuis in een geheim onderkomen te veranderen. Ik zeg dat omdat er aan het begin van de tour nogal wat kleurige oude affiches voor jam hangen, en als je niets af weet van Otto Franks achtergrond, kan dit nogal verwarrend zijn. Verderop in het gebouw kom je bij het kantoor van assistent-jammanager Victor Kugler, waar nog meer jamgerelateerde memorabilia te vinden zijn, zoals jamblikjes, jampotjes en jampotdekseltjes.

De voorgeschreven route kronkelt nogal, maakt een lus en gaat een paar trappen op en af, zodat het niet lang duurt voordat ik niet meer weet waar ik ben, maar op een bepaald moment verdwijnt het jamthema en sta ik voor een boekenkast die zo’n vijfenveertig graden is gedraaid, waarachter een deur schuilt. Bingo! De deur, waardoorheen je moet kruipen (tenzij je een dwerg bent; als je een dwerg bent kun je gewoon doorlopen), leidt naar een kamer met verschoten bruin behang en hout dat geschilderd is in een misselijkmakend groene kleur. Het is niet duidelijk wat het gezin hier in deze kamer deed, maar het was beslist geen interieurverzorging. Het is natuurlijk het verduisteringsgordijn dat de kamer zo deprimerend maakt (bovendien is het een deel van het Anne Frankhuis, dus niemand verwacht een knalfuif), en het wordt al heel snel duidelijk hoe grimmig en neerslachtig het leven hier moet zijn geweest. Toch doe ik mijn best er wat van te maken.

Helaas is de volgende kamer gelijk Annes slaapkamer, die ook nogal bleekjes is. Ik kan mijn tranen inhouden, maar de aanblik van de knipsels van Simeons oude maat Ray Milland en Greta Garbo die ze op de muur heeft geplakt in een poging de boel op te vrolijken, grijpt me aan. Ray Milland – kom op zeg! Was Tyrone Power niet doorgedrongen tot Amsterdam in oorlogstijd? De slaapkamer is de plek waar Anne meestal zat te schrijven en al is hij klein, hij is lang niet zo klein als de kamer waar ik schrijf. En hoewel ik me realiseer dat ik, anders dan de jonge Anne, vrij ben om te stampen, de telefoon te gebruiken en te komen en gaan wanneer ik wil, haar meer-dan-twee-jaar-in-stilte-en-angst-schrijf-⁄woonkamer heeft een beter uitzicht, al werd dat geblokkeerd door een zwart gordijn.

Op de vierde verdieping ligt de gemeenschappelijke woonkamer, die ‘s-nachts diende als slaapkamer voor het echtpaar Van Pels. Ondanks de zwarte gordijnen is dit best een prettige en zonnige kamer; Anne zelf noemde de kamer inderdaad ‘groot en licht’. Je eigen prettige gevoel duurt echter niet lang, omdat in de volgende ruimte, het voorhuis van de bovenste verdieping, een visueel verslag wordt gegeven van Annes laatste maanden, volgend op het verraad, de arrestatie en deportatie naar de concentratiekampen. Het is onbekend wie de families Frank en Van Pels heeft verraden, maar gezien mijn eigen ervaringen kan ik niet anders denken dan dat er een makelaar met een oogje op Prinsengracht 263 achter zat.

In een glazen vitrine staan veel edities van Annes diary, diario, journal, dziennik, dat, zoals veelvuldig wordt vermeld, in meer dan zestig talen is vertaald, waaronder die waarin dziennik ‘dagboek’ betekent. Bijna alle uitgaven hebben plechtige omslagen, behalve eentje die is gestoken in de zwierige Schotse ruit die om haar eigen dagboek heen zat, wat me heel gepast lijkt. Behalve vanuit het perspectief van omslagontwerpers, dan lijkt het me tamelijk opzichtig (excuses aan Schotland).

Beneden is een uitstekende interactieve cd-rom te zien die zo’n beetje alles behandelt over Anne Frank wat je altijd had willen weten maar nooit had durven vragen uit angst iemand van streek te maken. In de sectie ‘dagelijks leven’, afdeling ‘weekend’, onderdeel ‘zondag’, paragraaf ‘21.00-22.00 uur’ wordt onthuld dat Anne deze tijd in de badkamer doorbracht om een enkel donker haartje op de bovenlip te bleken. Gek genoeg vind ik dit kleine, intieme feit aangrijpender dan alles wat ik voelde toen ik in een van de kamers van het Achterhuis stond, waarvoor ik de jammerlijke combinatie van mijn eigen ongevoeligheid en het internet aansprakelijk stel. Er is ook een sectie gewijd aan alle mensen die in het Achterhuis woonden. Ze verschijnen op het scherm als dossiers met geboorte- en sterfdatum, beroep en een categorie die ‘Relatie tot Anne Frank’ wordt genoemd, zoals:

“Otto Frank voedde zijn dochter met gevoel en liefde op.”

“Edith had moeite haar dochter op te voeden. Anne was heel opstandig tegenover haar moeder.”

“Anne Frank vond Mevrouw Van Pels stom. Deze op haar beurt vond Anne brutaal. Niettemin deden ze hun best met elkaar om te gaan.”

“Sean Condon bezocht Annes huis ruim een halve eeuw na haar dood. Anne had waarschijnlijk geen idee dat hij een van de miljoenen bezoekers zou zijn. Aan de andere kant, ze zou zo haar vermoedens gehad kunnen hebben.”

“Pfeffer was Annes kamergenoot, tegen zijn zin. Hij was vaak kwaad om haar rusteloze aard.”

Pfeffer, een tandarts, krijgt nog meer kritiek in de sectie ‘dagelijks leven’, waar ze nogal een punt maken van het feit dat als het tegen vieren liep en het zijn beurt was aan het bureau te werken, hij dreigend boven de schrijvende Anne kwam hangen en precies op de minuut zijn plaats opeiste. Ze moeten hem weer hebben als ze erop wijzen dat iedereen om tien uur naar bed ging, maar dat Pfeffer zich pas om half elf terugtrok, en dan Anne stoorde door ‘een van de vele voedselpakketten die zijn vrouw had gestuurd’ weg te werken. Arme kerel: ik weet zeker dat als hij had geweten dat zijn bezigheden in een dagboek terechtkwamen en nog tientallen jaren over de hele wereld gelezen zouden worden, hij veel minder gehangen en met papiertjes gekraakt had.

Behalve het café (hoe kun je nu honger hebben na dit alles) is er de boekwinkel en souvenirshop, een smaakvol en goedverlichte plek waar je kaarten, exemplaren van het dagboek en voornoemde cd-rom kunt kopen voor het geval je vergeten bent wat de Franks en Van Pelsen ook alweer deden doordeweeks tussen twaalf en half een (stofzuigen). En je kunt, zoals ik, een nummer van de Anne Frankkrant meenemen, waarin onder andere ‘de enige foto van Anne Frank op schaatsen’ staat.

31 oktober 2001

Vanochtend op sollicitatiegesprek geweest voor freelance werk bij Wieden + Kennedy, de heilige graal van reclamebureaus (en aartsvijand van 180). Het gesprek was met een aardige vent die Glenn Cole heette en een grote, groene, krankzinnige bril droeg. Of die nou ironisch of serieus was bedoeld kon ik niet uitmaken, omdat de bril er tegelijkertijd vreselijk en geweldig uitzag. In mijn pogingen charmant en grappig en interessant over te komen begon ik bijna te hyperventileren. Leek wel te werken.

De stad heeft vandaag een maatregel afgekondigd waardoor taxichauffeurs in Amsterdam vanaf aanstaande donderdag condooms mogen verkopen. De chauffeurs is verzocht verkoopautomaten in hun auto’s te installeren. Het eerste condoom zal worden verkocht aan soapster en presentator Winston Gerstanowitz, die wel een dekhengst zal zijn, ondanks de naam Winston.

Ik hoorde vandaag ook dat volgens het Studiecentrum Snacks en Zoetwaren in Zeist de Nederlanders de grootste snackconsumenten ter wereld zijn. Ik weet niet wat me meer versteld doet staan – het verbazingwekkende vermogen van de Nederlanders om rotzooi te eten, of het feit dat er zoiets bestaat als een Studiecentrum Snacks en Zoetwaren. Nederland kan zich beroemen op vijftienduizend verschillende soorten snacks, geleverd door tweehonderdvijftig producenten en importeurs, verkrijgbaar op vijfenzeventigduizend verkooppunten verspreid over het land. En dan noemen ze Australië het Beloofde Land…

Australië doet niet mee aan het wk, Nederland ook niet. Voetbalsupportersgewijs ben ik statenloos. Ik zou in een vluchtelingenkamp voor supporters moeten zitten.

IN DE SCHADUW VAN DE ROEM NR. 6:
JACK RUBY

Chris Whitley treedt op in Paradiso (boven in de kleine zaal). Dus baan ik me een weg naar boven met mijn fototoestel en een exemplaar van Verre horizon – , het boek dat ik bijna had opgedragen aan Whitley, zo ontroerd en verheven voelden David en ik ons door zijn muziek, die ons vergezelde op onze rondreis door Australië. Na het optreden probeer ik vergezeld door Thomas, een lange, indrukwekkende Noorse collega bij Wieden, ‘naar achteren’ te gaan waar Whitley druk bezig is te ontsnappen aan een zweterige meute die cd-hoezen ophoudt in de hoop op een handtekening. Vlak voor de liftdeuren sluiten, steekt Thomas zijn arm in de opening met de woorden: “Mijn vriend heeft iets wat hij aan u wil geven.” Terwijl ik in mijn tas grabbel, kijkt de broodmagere Whitley met zijn diepliggende ogen doodsbenauwd naar de plotselinge verschijning van een ronde Jack Ruby (ik) en zijn enorme euro-oppas (Thomas). Ik haal mijn hand uit de tas, zeker dat Whitley verwacht in de zwarte loop van zijn noodlot te kijken, en houd hem het boek voor. Ik vertel dat het op alle bladzijden over hem gaat en dat hij geweldig is en dat ik hem iets wil geven uit dank voor alle momenten van vreugde die hij mij heeft geschonken. Wanneer het tot hem doordringt wat ik allemaal uitkraam, steekt hij zijn hand uit, waar ik naar blijf staren.

“Bedankt, man,” zegt hij lachend. “Fantastisch. Hartelijk bedankt. En gefeliciteerd.”

“Waarmee?”

“Met, nou ja, dat je een boek hebt gepubliceerd, man. Dat is fantastisch.”

Als je wist wat voor briljante muzikant – zanger, gitarist, liedschrijver – Chris Whitley was, zou je ook met stomheid geslagen zijn dat hij mij feliciteerde met wat dan ook.

Ik lig uren wakker na die korte ontmoeting, een gebeurtenis die zich al jaren in mijn hoofd afspeelt en die nog heel veel jaren zal worden afgedraaid. En alleen in mijn hoofd, want er was geen tijd om een foto te nemen van mij met mijn muzikale held.

30 november 2001

Mijn buurman Arnout zei een keer dat waar hij werkelijk van baalde in deze buurt, misschien wel in de hele stad, was ‘hoe ver je moest gaan om een pak melk te halen.” Inderdaad. In Australië, waar ik ooit woonde, hebben we dingen die we mi Ik bars noemen, winkels-op-de-hoek die vaker wel dan niet worden bemand door onvriendelijk personeel, waar je van alles kunt kopen voor net iets hogere prijzen, wat je niet erg vindt omdat je dan geen vijfenveertig minuten in de rij hoeft te staan voor een doosje lucifers of een knoop. In feite ben je zelfs blij wat extra te betalen, omdat je geen hoge bloeddruk hoeft te krijgen van het in de rij staan luisteren naar mensen die de ochtend verdoen met luid en klagelijk gekwebbel over huisdieren en zere voeten en dat iedereen in Amsterdam in de oorlog bij het verzet zat, alleen maar omdat je melk voor in de koffie nodig hebt. Ze hebben in Amsterdam ook een soort milk bars, “avondwinkels’, maar die zijn zoals de naam aangeeft alleen ‘s-avonds geopend, en hoewel de avond in deze tijd van het jaar tegen vijven valt, is de Hollandse detailhandelsdefinitie van ‘avond’ half acht of acht uur. Dankzij deze ergerniswekkende melkomstandigheden werd mij na terugkomst van een relatief kort uitstapje (vijfentwintig minuten) naar de ochtendlijke fluorescerende gezelligheid van Dirk van den Broek een half uur geleden de weg versperd door Jaap de buschauffeur en zijn twee kleine, maar heel erg brede hondjes.

“Hoi John,” zei hij. “How are you?”

“Goed. En met jou?”

“Mooie dag, hè?”

Ik knikte. Het was (is nog steeds) een fantastische ochtend – heel koud, maar helder; de warme tinten van de zon schenen op de rode bakstenen van ons flatgebouw. ‘s-Nachts hadden de meeste bomen hun laatste blaadjes verloren en de paar die zich de laatste weken nog aan de takken hadden vastgeklampt lagen nu verspreid over het Mercatorplein en de stoep. Lange, zuiver witte strepen van vliegtuigen liepen in zeven richtingen door de knalblauwe lucht. “Ja,” zei ik, “mooi weer.” Ik zette een eerste stap langs de aan de riem trekkende honden, maar een grote bal van bont en spieren sprong ervoor.

“Vhere you been at?”

“Melk gehaald bij de Dirk.”

“I know dat – vhere you been at for de past month? I not see you so much sinds November second.”

Twee november – hield hij het bij? En hoe wist hij dat ik melk was gaan halen? Hoe graag ik ook antwoord wilde op beide vragen, ik had weinig zin om in het conversationele moeras van een gesprek met Jaap te belanden. Nederlanders hebben een schijnbaar onuitputtelijk reservoir van gespreksonderwerpen voor een doordeweeks praatje. Ik moest snel iets bedenken. Ik wees omlaag. “Wat voor ras zijn deze honden? Ze zijn erg gespierd.”

“Depitbullterrièr.”

“Natuurlijk.”

“So, vhere you been at?”

“Tja, Jaap, het zit zo…” En zo, tegen beter weten in en zonder het te willen, maar ofwel gehypnotiseerd of nerveus geworden door zijn vasthoudendheid, brutaliteit en nieuwsgierigheid, of misschien omdat hij gewoon eenzaam was, vertelde ik Jaap wat ik had uitgespookt sinds hij me voor het laatst had gezien. Sally en ik waren op of rond twee november een paar dagen naar Parijs geweest, waar we ons hadden vermaakt met wandelen door het achtste arrondissement en net doen of we knap en rijk waren. Zodra we terugkwamen was ik begonnen voor Wieden + Kennedy met een project voor Nike. Toevallig was het min of meer hetzelfde project als ik pas bij 180 had moeten doen voor Adidas – ideeën bedenken voor de sportschoenwebsite voor het wk van 2002. Het waren moeilijke, maar verbazingwekkend goedbetaalde drie weken geweest, en nu ze achter de rug zijn zit ik eigenlijk te wachten op een telefoontje van Puma of Reebok of ik vrij ben om ze te helpen met hun online WK ‘02-plannen. Bij W+K werkte ik met twee Noren, een Poolse en een vent van de o zo coole Tomato-designfirma in Londen, die Cup-a-soup dronk en verschrikkelijk veel last had van aambeien, waar hij de hele tijd mee bezig was: waarschijnlijk hield het soepgedoe verband met het kontgedoe. Wieden was compleet anders dan 180 – ongeveer vijf keer zo groot en vijf keer zo slecht georganiseerd. Eén keer zag ik filmregisseur Terry Gilliam in de kantine tafelvoetbal spelen met een ongelofelijk lelijke trui aan. (Ik zou hem hebben aangesproken als er niet twee bezwaren waren: ik houd niet zo erg van zijn films en ik ben al persoonlijk bevriend met Francis Coppola en één beroemde maat bij de film is alles wat een man nodig heeft). Het project is gisteren afgelopen en ik reken erop – hoop er misschien wel op – dat Nike er nooit wat mee zal doen en dat het dus nooit het daglicht zal aanschouwen. Ik haat het om mij en mijn spaarzame talenten te laten gebruiken door de reclame, maar helaas moet ik wel. Bovendien is het geld onweerstaanbaar.

In die drie weken is er een aantal belangrijke dingen gebeurd. Een vliegtuig van United Airlines is neergestort in Queens waarbij tweehonderdvijfenzestig mensen zijn omgekomen; een Russisch burgervliegtuig is ten noordoosten van Moskou neergestort waarbij vierentwintig mensen zijn omgekomen; twee mannen zijn omgekomen doordat ze rook inademden toen hun Lear-vliegtuig bij het opstijgen in Salinas, Californië, terechtkwam in een hek; een vliegtuig van Crossair is neergestort in Zwitserland waarbij ook vierentwintig mensen zijn omgekomen (onder wie twee leden van de half-Nederlandse popgroep Passion Fruit en een jonge Duits-Amerikaanse soulzangeres genaamd Melanie Thornton (die op promotietour was voor haar nieuwe album getiteld Ready to fly* – oef), wat me deed denken aan het feit dat een andere Amerikaanse soulzangeres, Aaliyah, in augustus op de Bahama’s bij een vliegtuigongeluk om het leven is gekomen, wat me op zijn beurt deed denken aan de vele andere Amerikaanse zangers – van soul en anderszins – die bij vliegtuigongelukken zijn omgekomen: Buddy Holly, Patsy Cline en de echte Michael Jackson om er maar drie te noemen); de Concorde hervatte passagiersvluchten na meer dan vijftien maanden aan de grond na een ongeluk waarbij honderddertien mensen omkwamen.

≡ Ik heb niets ontvangen van de platenmaatschappij van mevrouw Thornton om de naam van haar album te noemen – het leek me gewoon toepasselijk.

Verder werkte ik aan een boek, vertelde ik.

“You writing a book?” vroeg Jaap, terwijl hij een van de honden op de rug stomp-klopte.

“Zoiets, ja. Ik denk het wel.”

“Vhat is he about?” Met een uiting van hondse vreugde die bijna te gênant was om aan te zien, kwam de tong van de hond naar buiten en rolden zijn ogen in zijn kop. “Vliegtuigongelukken?”

“Nee, het gaat over mijn leven in Amsterdam de afgelopen drie jaar. Wat er in die tijd is gebeurd.”

Jaaps hand begon het achterste van de hond te masseren. “Vill I be in him?”vroeg hij opkijkend.

“Dat denk ik niet, Jaap,” zei ik, “maar misschien komen je honden erin voor.”

Later. Na een koffie verkeerd

Ik moet vanmiddag naar de tandarts. (Waarom hebben mensen het altijd over de tandarts en de dokter als er meerdere zijn?) Ik moet vanmiddag naar de tandarts omdat mijn mond in een bepaalde toestand verkeert, pijn genaamd. Deze toestand – of pijn – treedt op elke keer dat er iets langs bepaalde tanden strijkt: eten, drinken, mijn tong, lucht. Die veroorzaken allemaal die toestand. Verder zit er een gat aan de buitenkant van een tand rechtsboven bij een donkere, ingewikkelde berg vullingen uit de jaren zeventig. Alles wat ik over Nederlandse tandartsen heb gehoord sterkt mij in mijn overtuiging er niet heen te gaan. Bij een vroegere collega van Sally bij Boom die een paar jaar geleden naar een Hollandse tandarts ging, werd een verkeerde tand getrokken, terwijl ze later die dag ontdekte dat er nog een naald in haar tandvlees zat. Ze moest terug om die naald te laten weghalen en de juiste tand te laten trekken – slechts de helft van de operatie was goed gegaan. Bij een vriend van mijn vriend Stephan is een zenuw in zijn kaak geraakt toen hij twaalf was en sindsdien hangt z’n mond open alsof hij een beroerte heeft gehad. De tandarts met wie ik een afspraak heb is me aangeraden door Arnout, die zei dat hij, de tandarts dus, ‘snel’ was.

“Het kan me niet schelen hoe snel hij is, Arnout. Het gaat me om de techniek. Pijnloze techniek.” Maar Arnout bedoelde niet hoe snel hij werkte, maar hoe snel je een afspraak kon maken voor zijn voortreffelijke en exclusieve diensten. Met ‘snel’ bedoelde Arnout binnen de twee à drie weken, waardoor ik dacht dat dat de reden was dat ik het over de tandarts had, misschien was er maar één tandarts in Amsterdam. Ik belde zes dagen geleden en vroeg de vrouw die opnam of de tandarts gewend was stikstofoxide te gebruiken.

“Wat zeg je?”

“Gebruikt u stikstofoxide – lachgas? Ik heb erg gevoelige tanden. Het doet al pijn als de tandarts er alleen maar naar kijkt. Ik heb stikstofoxide nodig.”*

≡ Ik weet best dat er aanwijzingen zijn dat langdurig gebruik van lachgas het beenmerg en het zenuwstelsel kan beschadigen door de werking van vitamine B12 te ondermijnen, en dat directe inademing uit een druktank gevaarlijk kan zijn omdat het zo koud is dat het bevriezing van neus, lippen en stembanden kan veroorzaken, maar de laatste keer dat ik bij een tandarts was – in Australië – kreeg ik lachgas en ik vond het erg prettig.

“Dat ken ik niet,” zei de vrouw. “Momentje.” Ik hoorde een gesprek tussen haar en de arts, en beiden barstten al snel in een hartelijk tandheelkundig gelach uit. “I t’ink maybe you go the university.”

Wat bedoelde ze daar nou mee? Dat ik naar de universiteit was geweest en nu een of andere onleuke grap met haar uithaalde? Dat de enige plek in Amsterdam waar je lachgas kon krijgen de universiteit was? Waarom dan? Is het gebruik van lachgas in dit land nog in de experimentele fase? Als dat zo is, is dit wel een vreemde drugshoofdstad…Niettemin heb ik een afspraak voor twee uur.

Terwijl ik de tijd dood tot T-uur, bel ik Sally op haar werk om te vertellen dat George Harrison is overleden. “Nog twee te gaan,” reageert ze. Het moge duidelijk zijn dat Sally geen grote Beatles-fan is. Ik vind het nieuws daarentegen erg triest. Behalve dat Harrison de leukste Beatle was (vooral als tekenfilmfiguur), heeft hij ook Withnail & Ien Mona Lisa geproduceerd, twee fantastische films. Bovendien leek hij gewoon een aardige vent. Gestorven aan kanker, net als iedereen.

12.20 uur

Het is met een mengeling van opluchting en schaamte dat ik moet mededelen dat ik een paar minuten geleden de afspraak met de tandarts heb afgezegd. Afgezien van geen N²O was de reden doodsimpel: Arnout had niet gezegd dat je deze arts al zo ‘snel’ kon zien omdat zijn praktijk kilometers overal vandaan ligt, met name van mij. Waarschijnlijk zijn zijn meeste patiënten koeien.

Intussen leef ik met de pijn en ga ik een toekomst tegemoet waarin niets zeker is, behalve dat je tussen negen en vijf haast niet aan melk kunt komen.

De Nederlanders keken met hun fluitjes bier in de hand naar ons en de lege flessen op ons tafeltje. Het was drie en een kwart jaar nadat we in Amsterdam waren komen wonen en Ray, Sonia, Sally en ik hadden die avond afgesproken in een kroeg in een bochtig, druk straatje in de Jordaan om champagne* te drinken ter gelegenheid van zowel dit feit als het tweede nummer van Japan.

≡ De laatste onderhandelingen tussen mijn vertegenwoordiger en die van de champagnefabrikant zijn nog gaande, dus ik kan helaas niet onthullen om welk merk het ging.

Net als het eerste nummer was het een indrukwekkend stukje werk: intelligent, erudiet, relevant, origineel en absoluut de moeite waard. Het had alles wat de meeste andere bladen missen. Mijn tand deed nog steeds pijn (mijn onderzoekende tong had het gat verkend en groter gemaakt) en hoewel ik een beetje met dubbele tong sprak (als een teamleider die nodig naar de tandarts moet), meende ik alles wat ik zei. “Weten jullie nog die donkere maanden van 1998, mijn vrienden?” vroeg ik, “die avond dat ons lot ons onverwacht en dramatisch in de steek liet; toen er opeens geen reden meer was voor onze aanwezigheid in deze stad en onze levens ons zonder hoop, richting en betekenis toeschenen – zoals tv-sterren die een poging doen tot de film door te dringen. Denk nog eens aan de treurnis van die grauwe avond en zie dan hoe het er nu voor staat.”

“Praat niet zo idioot, jij fatterige fat,” zei Sally en hield haar champagneglas in het licht om de bubbeltje te tellen.

“Wat ik wil zeggen is dat niemand van ons toen kon voorzien dat het zou worden zoals het nu is.”

“Het is inderdaad vreemd,” vond Sonia. “Geen huis, geen tijdschrift, geen werk…Het is een wonder dat we er nog zijn.”

“Het is vreemd en het had allemaal niet kunnen gebeuren als we in Melbourne waren gebleven.” Ik was nu licht aangeschoten en voelde mij steeds zekerder van wat ik uitkraamde.

“En is dat goed of slecht?”

“O, dat is heel goed, Ray,” stelde ik met een lichte, maar aanwezige dikke tong. “Ik weet het zeker. Alles is anders geworden voor ons allemaal. Alles wat er is gebeurd sinds we hier kwamen wonen heeft geleid tot heel andere levens dan we hadden kunnen hebben als we in Australië waren gebleven, en heeft ons op heel andere plaatsen gebracht. En dat bedoel ik niet alleen maar letterlijk. Jullie zouden niet verantwoordelijk zijn geweest voor zo’n fantastisch nieuw blad, ik zou Coppola en Roger Moore en die andere idioten nooit hebben ontmoet en Archie had misschien heel ander haar gehad. Dit is het noordelijk halfrond. Het halfrond waar het gebeurt.” Ik dacht even na over wat ik hier nou precies mee bedoelde. “Hierboven ontvouwt zich het leven doordat de dingen gebeuren. Voor je eigen ogen.”

Sally was het met me eens. “Zo is het. Zoals toen ze Kosovo bombardeerden en we de B52’s zagen overvliegen.”

“Precies. Je staat veel dichter bij de gebeurtenissen.”

“Wel jammer dat het om zoveel rotgebeurtenissen gaat.” Sonia had als journaliste het Lockerbie-proces en de verhoren van het oorlogstribunaal in Den Haag gevolgd; ze was vertrouwder met die zaken dan met naar de hemel of naar de tv kijken.

“Rottig of niet, we staan er veel dichterbij,” zei ik. “We leven midden in het kloppende hart van de geschiedenis.”

“Je zou denken dat het in het elektronische tijdperk niet meer zou uitmaken,” overwoog Ray. “Dat je je op het zuidelijk halfrond niet zo ver weg zou voelen staan.”

“Dat zou je denken. Maar zo is het niet. Het noorden blijft het noorden en het zuiden is heel ver weg.”

“Dus dat betekent dat we hier blijven,” zei Sally. “Europa. Of Amerika, als de green-card-loterij eens meewerkt.”

“Waar zouden we heen kunnen?” mijmerde ik. “De Provence? Toscane?” Sally en Sonia zuchtten goedkeurend bij het horen van deze bestemmingen. “Voor die plaatsen zijn we te jong,” stelde ik hen teleur. “Te jong en te arm.”

“Maar het eten,” zei Sally, “mijn god, het eten…”

“En wat ga jij nu doen, Connie?”

“Gewoon – schrijven, piekeren en zo. Proberen om ‘die schrijver’ te worden in plaats van ‘een schrijver’.”

“Wat bedoel je daarmee?”

“Iets waarover ik heb lopen nadenken heeft te maken met dromen en succes. Hoe je zou willen dat de dingen gaan, in tegenstelling met hoe ze in het echt zijn. Maar misschien is het juist die kloof die het leven de moeite waard maakt – de botsing tussen droom en werkelijkheid.”

“Tja. Als er maar wat minder botsing en wat meer versmelting was,” zei Ray terwijl hij de laatste fles champagne van het café openmaakte. Ik was het met hem eens. Maar toen vroeg ik mij af: als er meer versmelting was en minder botsing, waar zou ik dan blijven? En snel, veel sneller dan een van ons wilde of verwachtte, riep de barman dat het tijd was voor de laatste ronde en moesten we weg, naar huis.