INLEIDING: VALSE START

And you may find yourself in another part of the world…

And you may ask yourself, Well, how did I get here?

David Byrne, Once in a lifetime

“Hallo, schatje. Je bent thuis!” Ik schopte het PlayStation over het kleed onder de televisie, trok een onschuldig gezicht en keek stralend op naar mijn vrouw Sally. Ze is ruim 1 meter 80 lang en aangezien ik in kleermakerszit op de vloer zat, moest ik mijn grijnzende gelaat bijna vijfenveertig graden omhoog draaien. Het deed behoorlijk pijn.

Sally gooide haar autosleutels en handtas op tafel. “Heb je de hele dag met dat stomme ding zitten spelen?”

“Nee.” Ik keek nog altijd even stralend en volgde haar als een satellietschoteltje terwijl zij zich door de kamer bewoog.

“En wat is dat dan?” vroeg ze, wijzend naar mijn hand.

Ik keek omlaag; ik had het plastic bedieningspaneel nog altijd in mijn twee dikke, zweterige klauwen. “O, dat. Ik heb hem net aangezet.” Zeven uur geleden.

“Ga zitten,” zei Sally.

“Ik zit al.”

“Niet op de vloer als een kleuter. Ga eens als een tiener op een stoel hangen of zo.”

“Hoezo?”

“Ik moet je iets vertellen.”

Ik hees mezelf op een stoel zoals me gevraagd was en vroeg me ondertussen af wat er zo belangrijk kon zijn dat ik er speciaal voor moest gaan zitten. “We gaan verhuizen,” zei ze. Ik voelde opluchting – niet dat ik geen hekel had aan verhuizen, al je spullen inpakken en verplaatsen, alleen maar om om de hoek in een net zo miserabel hok te gaan wonen. Het is allemaal zo’n…

“Naar Amsterdam,” zei Sally.

“Ooo…” Natuurlijk vond ik het spannend, maar ik vroeg me toch meteen bezorgd af of het PlayStation het wel zou doen in Europa.

Sally had een goede baan als redacteur bij Shoehorn*, een internationaal cultureel tijdschrift, waarvan de redactie in Melbourne gevestigd was.

≡ Niet de echte naam van het tijdschrift. Het heet eigenlijk Wanderlust (hetgeen ook een gefingeerde naam is…)

Ik probeerde mijn leven inhoud te geven door thuis te blijven en de afwas te doen, af en toe wat te stofzuigen en langdurig met een glazige blik voor me uit te staren. Het enige wat ik iedere week beslist moest doen om een beetje geld te verdienen, was een column van een paar honderd woorden schrijven die werd geplaatst in een van Melbournes zondagskranten. Het was een nogal treurig bestaan waar niet veel toekomst in zat, maar hoewel het me niet eens een tandartsverzekering opleverde, was ik blij met de uren die ik eraan kon besteden.

Halverwege 1998 kenden Sally en ik elkaar meer dan tien jaar, waren we vijf jaar een stel, woonden we vierenhalf jaar samen en waren we een half jaar getrouwd. We hadden elkaar in 1987 ontmoet, op een van de blauwe maandagen waarop ik een universitaire studie probeerde te volgen. We waren een paar keer met elkaar uit geweest, maar Sally had al vrij snel door dat ik een onvolwassen idioot was. Daarna verloren we elkaar zo’n vijf jaar lang uit het oog, een periode waarin Sally korte tijd in Japan werkte als figurante en ik, zonder veel succes overigens, probeerde aan de bak te komen in de reclame. Halverwege 1992 liepen Sally en ik elkaar weer tegen het lijf toen haar toenmalige vriendje, dat werkte voor een platenmaatschappij, haar had meegesleept naar een optreden van een afgrijselijk bandje dat mij de droeve taak had toebedeeld om het drumstel te bespelen. In de pauze deed ik mijn best om Sally ervan te overtuigen dat ik wat volwassener geworden was en dat ons bandje ondanks de vrolijke kleren die we droegen, de brede grijnzen op de gezichten van de leden en de ongenadig vrolijke rockmuziek die we speelden, géén christelijke inslag had. Onze ontmoeting pakte op twee manieren gunstig uit: ik stapte uit de band en Sally maakte het uit met haar vriend.

We hadden geen kinderen, geen huisdieren en geen tuin; we voelden ons nog te jong voor het eerste, te oud voor het tweede en niet oud genoeg voor het derde. En toch hadden we het gevoel dat er iets ontbrak aan ons leven. In mijn geval bijna alles. We waren allebei opgegroeid in Melbourne, een grote, dynamische en mooie stad, maar met één groot nadeel, namelijk dat ze zich in een uithoek bevond. Tussen ons en de zuidpool lag alleen Hobart, een stad die je niet zo snel zult aantreffen op de verpakking van parfum of sigaretten. Ik wist wel dat Amsterdam ook niet op parfumfiesjes of sigarettenpakjes voorkomt, maar het leek me wel iets om erheen te verhuizen, al was het maar omdat het ons dichter bij de plek bracht waar we allebei heel graag zouden willen wonen – New York. Via het oude Amsterdam naar New Amsterdam. Ik had er een goed gevoel bij.

“Nou, wat zeg je ervan?” vroeg Sally, terwijl ik ons een biertje inschonk.

“Hoeveel Hollandse…dingesen gaan er in een Australische dollar?”

“Guldens. Iets meer dan één,” zei Sally. “Ongeveer een vijfentwintig.”

“Hm…” Ik nipte van mijn bier en maakte vlug wat sommetjes in mijn hoofd. “Betekent dat dat we meer of minder krijgen?”

“O god.” Sally schopte haar Clergeries uit, zakte onderuit in de kussens van de bank en legde me nog eens uit hoe het internationale geldwisselsysteem werkt.

Een half uur later knikte ik geestdriftig en zei: “Wanneer gaan we?”

In de zes weken die voorafgingen aan ons vertrek deden we ons best zoveel mogelijk aan de weet te komen over ons nieuwe vaderland. Hoewel ik al een half jaar een Nederlandse schoonvader had, wist ik vrijwel niets over Holland. De meest voor de hand liggende dingen, zoals klompen, grachten, molens, Anne Frank, Heineken en rauwe haring kon ik natuurlijk wel opnoemen en ik wist zelfs dat de Hollanders vroeger een oorlogsvloot hadden die een paar eeuwen geleden flink tekeer was gegaan, maar de details, de praktische details over het leven in het hedendaagse Amsterdam, waren mij volslagen onbekend. En het onbekende boezemt mij angst in.

Aangezien Sally’s vader in 1960 naar Australië was geëmigreerd en nooit was teruggekeerd (wat op zichzelf geen goed teken was, vond ik), kon hij ons niet zoveel vertellen over het moderne Amsterdam. Daarom gingen Sally en ik ongeveer een maand voor ons vertrek lunchen met een in Melbourne gestationeerde Nederlander die ik kende. Rob was een goede keuze omdat hij net terug was van een bezoek aan Holland. Hij zou ons op het goede spoor kunnen zetten.

“Allereerst,” begon hij, “heet het land geen Holland. Holland, dat zijn slechts twee Nederlandse provincies, maar omdat Amsterdam in de provincie Noord-Holland ligt, lijkt het grootste deel van de wereldbevolking te denken dat het hele land zo heet. Nou, het grootste deel van de wereldbevolking heeft het mis. Er is werk genoeg, maar alleen voor de Nederlanders zelf, dus een baan kun je vergeten. Een deel van de winter, die in totaal zes maanden duurt, wordt het iedere dag om vier uur donker. Het is een koude stad, een overvolle stad, vooral in de zomer, wanneer het omvangrijke inwoneraantal nog eens verdubbelt. Het is een erg dure stad en je boft al enorm als je niet terechtkomt in een piepklein, veel te duur krot.” Ik knikte en noteerde de woorden ‘klein’, ‘duur’ en ‘krot’. Nu ik het notitieblok toch opengeslagen had, streepte ik het woord ‘Holland’ meteen maar even door. Rob was nog niet klaar. “Een woonboot kun je ook op je buik schrijven – het lukt je nooit om er een te krijgen en ze zijn heel vochtig en ook nog eens heel duur. Appartementen met uitzicht op een gracht zijn al evenmin te vinden en mocht het je toch lukken, dan zijn ze onbetaalbaar. Reken er dus maar niet op. Maar vertel eens,” vroeg hij, “waarom gaan jullie er eigenlijk heen?”

“Ik ben er opeens niet zo zeker meer van dat we gaan,” zei ik. Eigenlijk leek het meer op jammeren dan op praten wat ik deed.

“Natuurlijk gaan we,” zei Sally, zonder een spoortje gejammer in haar stem. “Wat hebben we te verliezen?”

Rob glimlachte. “Zo mag ik het horen! Ik vind het heel spannend. Jullie krijgen het er reuze naar je zin. Gewoon je neus dichtknijpen en in het diepe springen. Het is één groot avontuur.”

Hij had makkelijk praten, dacht ik. Een Hollander die in Australië woont – hier wordt het nooit om vier uur donker. Na de lunch reed Sally naar haar werk en keerde ik terug naar ons ruime, goedkope appartement. Ik haalde het PlayStation te voorschijn en begon met ‘SimCity’ een Amsterdam te creëren met een paar extra grachten en volop betaalbare woningen.

Amsterdam mocht dan misschien een tikkeltje vijandig op me overkomen, het had me altijd al leuk geleken om in het buitenland te wonen. Ik kende een paar mensen die het hadden gedaan en benijdde hen erom. Het merendeel van die kennissen was terechtgekomen in Londen, een stad die in trek was bij jonge Australiërs die net van de universiteit kwamen, wat natuurlijk samenhing met het feit dat deze stad al een paar generaties lang in trek was bij Australiërs met een bul op zak, waardoor het in die stad wemelde van de Australiërs en niemand er dus eenzaam hoefde te zijn. Of zich al te zeer een buitenbeentje hoefde te voelen. Ik kende ook een stel dat bij een loterij van de Amerikaanse Immigratiedienst een green card gewonnen had. Ze werkten nu allebei in een boekhandel in Seattle. Het leek Sally en mij heel leuk om in Amerika te wonen, maar we koesterden niet veel hoop dat het er ooit van zou komen. We hadden zelf ook een paar keer tevergeefs meegedaan aan de green card-loterij. Ik had trouwens vroeger een tijd in een boekhandel gewerkt en vond dat eigenlijk niet eens zo leuk. Ik kende nog meer mensen die in alle windrichtingen waren uitgezwermd om in een ander werelddeel hun heil te zoeken – op spiritueel, intellectueel of financieel gebied – en hoe ik ook probeerde om het niet te doen, ik bewonderde en benijdde ze erom. Zelfs degenen die in Londen belandden.

Het leek wel of er aan het inpakken geen einde kwam. In ieder geval hield Sally er op dit gebied behoorlijk vastomlijnde ideeën op na. “Mijn Le Creuset-pan gaat zeker mee,” zei ze, hurkend voor een keukenkastje.

“Maar dat ding weegt zowat dertig kilo,” zei ik.

“Kan me niets schelen. Hij gaat waar ik ga. Net als Stephanie.” Stephanie was een dik oranje kookboek dat zo’n tien kilo woog.

“En wat doen we met het PlayStation?” vroeg ik, tegen beter weten in.

Sally schudde haar hoofd. “O, nee. Je hebt hier al meer dan genoeg tijd verspild met dat ding. Je gaat niet naar Amsterdam om er spelletjes te doen.”

Dat was waar, maar wat ging ik er eigenlijk wél doen? Toevalligerwijs was ik precies even oud als mijn vader toen het bedrijf in vloermaterialen waarvoor hij werkte hem halverwege de jaren zeventig met zijn gezin voor twee jaar overplaatste naar Montreal. Dat van die leeftijd was echter de enige overeenkomst. Hij was degene die werd overgeplaatst – mijn moeder, mijn twee zussen en ik sukkelden achter hem aan. Mijn vrouw was degene die werd overgeplaatst en ik sukkelde met haar mee, maar dat wilde ik eigenlijk niet. Hoewel ik er geen moment aan had getwijfeld dat ik met haar mee zou gaan, wilde ik toch een eigen reden hebben om naar Amsterdam te gaan.

In de hoop op typisch Nederlandse beroepen te stuiten nam ik brochures door van onderwijsinstellingen, op zoek naar een cursus klompenmaken of rolmopsrollen. Niet te vinden. Ik probeerde Edammer kaas te leren maken – veel te moeilijk. Ik schreef een brief aan Ajax om te vragen of ze nog een manusje-van-alles konden gebruiken – dat konden ze niet. Wilde de Heineken-brouwerij misschien gebruikmaken van de diensten van een ervaren bierproever? Daar hebben we er al een paar miljoen van, was het antwoord. Ik zocht contact met enkele Australische kranten en vroeg of ze me in dienst wilden nemen als correspondent met standplaats Amsterdam. “Er gebeurt niet zoveel in Holland,” zeiden ze.

“Je moet eigenlijk Nederland zeggen, niet Holland,” legde ik uit.

Het zat niet mee en de tijd begon te dringen. Het leek erop dat ik naar een ander werelddeel zou verhuizen om het huis gezellig te maken voor mijn vrouw die buitenshuis de kost verdiende. Het leek of het ‘grote avontuur’ waar Rob het over had niet veel meer om het lijf zou hebben dan het verhuizen naar een andere woning, maar dan een paar duizend kilometer verderop. Wat zat ik er ver naast…

Melbourne, augustus 1998

Ten gevolge van een of andere internationale ramp in uitgeefland moesten Sally en haar collega’s een maand eerder dan verwacht naar Amsterdam verkassen, zodat het voorbereiden van de verhuizing op mij neerkomt. Ze is nog niet zo lang weg, maar haar vertrek lijkt al heel lang geleden. Ik ga pas laat naar bed en probeer me geen voorstelling te maken van waar ik binnenkort zal zijn (of over drie jaar; over dertig jaar. Spreek ik dan Nederlands? Ben ik dan al dood?), kijk naar slechte videofilms en vul mijn maag met eten dat eruitziet als de restjes van eten dat op een kinderpartijtje is geserveerd.

Ik ben eenzaam en besef meer dan eens hoezeer Sally de spil vormt van mijn bestaan. Zonder haar raak ik op drift, en het huis (dat ik schoonhoud zolang ze er verblijft) verandert in een zwijnenstal, want voor wie zou ik het nu opruimen? Het verdrietige gevoel dat ze er niet is wordt nog versterkt door het feit dat ik moet beoordelen welke van de door haar achtergelaten bezittingen verscheept worden naar Europa en welke mogen worden weggegooid. Het lijkt net of ik de spullen van een overledene aan het uitzoeken ben. Vreselijk.

Ik kan het niet goed uitleggen, maar het inpakken van al mijn armzalige spulletjes bezorgt me het gevoel dat ik aan het doodgaan ben. Of in ieder geval dat ik de dood iets dichter nader – alsof ik elk moment buiten op straat door een melkauto kan worden aangereden, waarop twee politieagenten het appartement binnengaan waar ik woonde en mijn spulletjes vergaarde, en dan al deze dozen vol rotzooi zien staan (sommige met tape dichtgemaakt, andere gapend open) en dan denken: “Die kerel heeft het aangevoeld. Hij wist dat hij door die vrachtwagen geschept zou worden.”

Het zal wel komen doordat het waarschijnlijk zo zal gaan bij mijn dood – er gaan mensen door mijn appartement die al mijn spullen in kartonnen dozen gooien en bij zichzelf zeggen: “Wat moeten we met al die rotzooi? Waarom heeft hij dit in godsnaam allemaal bewaard?” Dergelijke dingen zeg ik ook tegen mezelf terwijl ik door de steeds leger wordende kamers dwaal en overzie wat nog maar zo kort geleden mijn leven was.

Ik vind steeds meer spullen van Sally – een broek op een knaapje in een bijna lege kast; een kaartje van mij aan haar uit 1993; een cassette van Doug Sahm in de binnenzak van een leren jack – en word wederom overvallen door de angst dat ik het vanaf nu zal moeten doen met niet meer dan dit soort minieme aandenkens. Het is vreselijk.

Gisteravond heb ik, voor de zevende keer geloof ik, Black box gezien, een geweldig goede, maar extreem spannende documentaire over een vliegramp, waaraan ik op gruwelijke wijze verslaafd ben geraakt. Ik vertrek over een week en ik kan nergens anders aan denken dan aan het feit dat ik al over een week vertrek. Binnenkort zit ik op een vliegveld te wachten op een vlucht naar Amsterdam met een KLM-toestel, daarbij alle gedachten aan Tenerife, 27 maart 1977, uit mijn gedachten bannend evenals het aandeel van de KLM in de gebeurtenissen aldaar.*

≡ De KLM-piloot, die volgens Black box haast had om weg te komen, verliet in dichte mist de startbaan zonder toestemming en reet daarbij een Boeing 747 van PanAm open. Er kwamen die dag 583 mensen om.

Sally is nu drie weken en negentig minuten weg en haar gezicht vervaagt in mijn herinnering al tot een schim. O, god…

Amsterdam, begin september 2001

Het is een gemeenplaats in de schrijverij dat je de lezer met je eerste regels moet weten te boeien, en denkend aan enkele van de beste openingszinnen als ‘Dit is min of meer wat er gebeurde’, of: “Ik kom uit Des Moines, iemand moet daar toch vandaan komen?” of zelfs: “Mijn blindedarm bezorgde me ondraaglijke pijn’, besef ik dat hoewel een zin als ‘Hallo, schatje. Je bent thuis!” lekker beknopt is en bovendien waarheidsgetrouw, hij niet zo geslaagd is. Tenzij mijn leven natuurlijk meer weg heeft van een sitcom dan ik durf toe te geven.

Ik heb andere beginzinnen overwogen: wijdlopige, barokke zinnen vol vreemde details en met een grappige ondertoon, waarin karikaturen figureren (ikzelf en mijn vrouw Sally: lang, slank, fijn gebouwd, met een ietwat geaffecteerd accent), die op subtiele wijze een voorproefje geven van wat er komen gaat. Bij nadere beschouwing vond ik ze slecht – te simpel, niet goed van toon. Maar het blijft een feit dat ik ze heb opgeschreven, zij het vanuit een andere geestesgesteldheid, in een ander deel van Amsterdam, een hele poos geleden, in het frisse, koude voorjaar van 1999. Ik weet nog waarom ik ervoor koos om te schrijven in die alledaagse stijl (speels, maar tegelijkertijd nogal krampachtig) en ik ben niet trots op het resultaat. Ik handelde uit hebzucht. Ik wilde – dat probeerde ik althans – een bestseller schrijven. Zo’n boek over iemand die zijn geboorteland verlaat en zich vestigt (meestal in een groot huis met een tuin en een zwembad) op een plek waar het eten lekker is en het weer aangenaam, zoals in Toscane of de Provence. In mijn boek zou dat iets anders zijn, omdat ik mijn intrek nam in een piepklein appartement en noch het eten noch het weer ook maar enigszins om over naar huis te schrijven was. Toen ik begon aan dit boek, las ik een goed verkopend reisboek van en over een man die iets vergelijkbaars meemaakt: hij verhuist naar een ander land. Ik beschouwde dat boek als een soort gids en las het in de hoop een paar ideeën op te doen over hoe ik van mijn reisboek een bestseller kon maken. Wat voor soort dingen willen mensen weten over het leven dat iemand in een ander land leidt, hoeveel en welke soort schuttingtaai moet je erin opnemen (geen, zo bleek), en meer van dat soort zaken. Het was een vreselijk boek – nietszeggende kost met een licht-komische ondertoon – maar het liep als een trein en ik dacht dat er niet zoveel fout kon gaan als ik geen schuttingtaai gebruikte en mijn best deed heel vriendelijk en alledaags over te komen. Vandaar dus “Hallo, schatje. Je bent thuis!”

Ik baal van die zin, maar hij werkt – hij schetst het beeld, vertelt iets over de hoofdpersonen, heeft een komische ondertoon – en niemand kan er aanstoot aan nemen. Maar belangrijker is dat hij helemaal op waarheid gebaseerd is*: Rob bestaat echt, Sally bestaat echt, het boek Stephanie is echt en het is echt waar dat ik onvoorstelbaar veel dagen heb doorgebracht met het PlayStation, me afvragend of er ooit iets zou gebeuren wat mijn treurige bestaan een andere wending kon geven.

≡ Het is alleen niet waar dat ik contact heb gezocht met Heineken en Ajax en evenmin heb ik geprobeerd Edammer kaas te maken.

Of moest ik misschien zelf iets doen om mijn leven een andere wending te geven? Ik moet trouwens toegeven dat ik over dit soort zaken even serieus nadacht (en nu ook nog weleens doe) als over andere moeilijke en ongrijpbare dingen als stoppen met roken, overwegen aan sport te gaan doen of minder te gaan drinken; diep in mijn hart wist ik dat ik pas in staat zou zijn om mijn gedrag te veranderen als een arts een of andere nare diagnose had gesteld, maar dan zou het natuurlijk al te laat zijn.

Ik was bijna drieëndertig en was een luie, ongemotiveerde ex-reclameman, ex-scenarioschrijver voor de minst grappige tv-serie ooit, parttime columnist voor een krant, auteur met twee titels op zijn naam, luiwammes, schoffie, nietsnut, vuilak, voormalig feestbeest en levensgenieter, die een pijnlijk luie levensfase doormaakte en daarbij ook nog eens overspoeld werd door teleurstelling (afwisselend over mezelf en de rest van de wereld), een overweldigend gevoel van verveling en een angst die aanvoelde als een klamme tweede huid.

Ik ben niet veel veranderd – ik zit nog steeds vol twijfels over mijn leven, besteed nog steeds veel tijd aan spelletjes, heb nog steeds geen cent te makken. Toen ik een half uur geleden even naar beneden ging om de post te halen, liep ik Jaap tegen het lijf, een van onze vele buren in het grote appartementencomplex waar Sally en ik wonen. Het is een gerenoveerd gebouw dat stamt uit de jaren twintig en is ontworpen door een van de beste Nederlandse architecten van de twintigste eeuw: Berlage. Het gebouw ziet eruit als een kruising tussen een heel slecht beveiligde gevangenis en een baksteenfabriek die zichzelf heeft gebouwd. Onze buurman Jaap, de buschauffeur, stond buiten bij de ingang voor de brievenbussen, zoals hij vaker doet als hij niet achter het stuur van een grote gele bus hoeft te zitten. Hij drentelde wat rond terwijl het felle, koude zonlicht zijn papperige gezicht, zijn getrimde baardje en zijn oorbel met diamantje bescheen (deze laatste twee kenmerken passen totaal niet bij een gezette man die de veertig ruim gepasseerd is). Ik vertel dit alleen zodat je je een goed beeld kunt vormen van die goeie ouwe Jaap en niet om hatelijk te doen, hoewel ik daar eigenlijk niet zo’n moeite mee zou hebben aangezien het een nieuwsgierige roddelaar is die een arme sukkel als ik in de hoek drijft om er een zinloos gesprekje mee aan te kunnen knopen. En aldus geschiedde.

Daar stond hij, met zijn handen in zijn zakken op en neer wippend, zoals iemand doet die weinig om handen heeft en die geniet van het niet al te slechte weer. “What’s dat you write on de hand, John?” vroeg hij met een zwaar Nederlands accent. Hij denkt dat ik John heet (en dat is eigenlijk ook wel een beetje zo).

Vlak voor ik naar beneden ging had ik het woord ‘truth’ op de rug van mijn linkerhand geschreven zodat ik eraan zou denken dat de eerste alinea’s van mijn boek dan misschien niet zo geslaagd mochten lijken, maar wel waarheidsgetrouw waren. “O…niks,” zei ik.

“What for you write it, den?”

“Omdat ik ergens aan moet denken als ik straks weer boven ben. Het is niets bijzonders.”

Jaap hield op met wippen en kwam een stap dichterbij. Hij bekeek mijn hand. “Truth,” zei hij, het woord zo uitsprekend dat hij bij de laatste klank een beetje spuugde. “What is ‘truth’?”

Dat was een goede vraag, waarop me het antwoord direct te binnen schoot. De waarheid is, Jaap, dat ik je met liefde een klap op je bek zou willen geven omdat je zo verdomde nieuwsgierig bent. Ik slaakte een zucht. “Het betekent, eh, dat je niet tegen iemand liegt. Dat je eerlijk bent.”

“I know dat!” zei Jaap, een beetje beledigd. “I know vhat de vord mean, but vhy you write him on de hand?”

Omdat ik verdomme geen papier bij de hand had! “Omdat ik geen papier bij de hand had,” zei ik. “Heb jij toevallig de postbode gezien terwijl je hier stond?” Ik wachtte op een brief die mijn leven mogelijk een nieuwe wending kon geven, een envelop die mijn leven en dat van Sally kon veranderen.

“Nee. Hoe gaat het met jouw Nederlands?” vroeg hij opeens in het Nederlands.

“Prima. Elke dag een klein beetje meer,” antwoordde ik, eveneens in het Nederlands. Ik gaf hem dit antwoord iedere week, al een jaar lang.

“It’s nice dat you can conversate vid us in bit of Nederlands, but better you should be able to tink in de language.” Hij tikte met een vinger tegen zijn slaap om zijn opmerking kracht bij te zetten, “Snap je?” Ik snapte het best, maar ik wist niet zo zeker of ik het wel met hem eens was. “Waarom zou ik in het Nederlands willen denken?” Het is zo’n lawaaiige, knauwerige taal en ik was bang dat ik met al dat gekletter in mijn hoofd niet meer aan nadenken toe zou komen. “You going to buy the corner appartment for sale?” vroeg hij.

“Wiens appartement?”

“Fritz.”

“Woont daar een Fritz?”

“He’s always coming and going. Never see him.”

“Hoeveel kost het?”

“Four hundred fifty…almost five hundred t’ousand guilden. It’s a good appartment, big living room vid a kitchen in him, two odder rooms. Vhat you tink?”

Ja, wat vond ik er eigenlijk van? Dit was niet zomaar een vraag. Wilde ik in Amsterdam blijven, aan die stad gebonden zijn doordat ik er vastgoed bezat? (Ja, nee, weet niet, waarschijnlijk wel, aangezien we een schrikbarend hoge huur betaalden.) Zou een bank een lening verstrekken aan iemand die geen behoorlijke baan had? (Nee, natuurlijk niet.) Hoe zag ik mezelf over een jaar, over vijfjaar? En wat zou ik dan doen? (Geen idee, geen idee, geen idee.) Had ik mijn leven voldoende op orde om serieus te overwegen om een appartement te kopen in een land waar ik, toevallig diezelfde ochtend nog, een zoveelste aanvraag voor een tijdelijke verblijfsvergunning op de bus had gedaan? Zou Sally, die waarschijnlijk wél een lening bij een bank kon krijgen, een appartement willen kopen?

“Well?” vroeg Jaap, die graag verder wilde gaan met nietsdoen, een tikkeltje ongeduldig.

Ik zei tegen Jaap dat ik erover na zou denken (in het Engels) en dat ik het er met mijn vrouw over zou hebben (daarbij Engelse woorden en zinnen bezigend), en ging naar de aanpalende speelgoedwinkel om te zien of er toevallig computerspelletjes in de aanbieding waren.

Over een paar weken word ik zesendertig.

Terwijl ik dit schrijf, woon ik iets langer dan drie jaar in Amsterdam. Sally is minder dan achtenveertig uur geleden naar Japan vertrokken en, zoals te verwachten viel, is het in het appartement al een zwijnenstal en heb ik een paar betreurenswaardig slechte films gezien, kilo’s vet en zoet ‘eten’ tot me genomen en heb ik verschillende lange (en in de meeste gevallen oersaaie) gesprekken met mezelf gevoerd.

SC:  Als je ‘s-ochtends wakker wordt, dan werk je meestal een behoorlijk ingesleten reeks handelingen af, of niet, Sean?

SC (vlug):  Ja zeker. De afgelopen paar jaar, sinds ik het zogenaamde ‘informatietijdperk’ ben binnengetreden, vormt de onnatuurlijke opwinding die ik voel wanneer ik mijn e-mail check de voornaamste drijfveer om mijn bed uit te komen.

SC:  Dat is eigenlijk nogal ironisch, vind je niet, omdat je meestal helemaal geen nieuwe e-mails hebt. Alleen soms een paar dodelijk saaie berichten van de Postbank of Blokker.

SC:  Als je dat ironisch wilt noemen, ja, dat klopt. Hoe dan ook, ik sta op, open mijn inbox, neem een douche, zet het koffiezetapparaat aan zodat de koffie doorloopt terwijl ik me aankleed – zo bespaar ik heel wat tijd, snap je? – en kijk dan meestal even naar BBC World Service voor het laatste nieuws. Daarna ga ik achter de computer zitten.

SC:  En wat doe je daar dan precies?

SC:  O, gewoon, mijn e-mail beantwoorden.

SC:  Als je iets ontvangen hebt. Wat niet al te vaak gebeurt. Je hebt al een hele poos niets van je vrienden gehoord, ofwel? Ik heb het dan over David O’Brien, met wie je vroeger hebt gereisd, over James, die je je misschien nog kunt heugen van de middelbare school, en Michael, die ex-collega aan wie je zeker nog herinneringen koestert. En dan hebben we het nog niet eens over je moeder en je zussen. Of je vader – die, zoals je wellicht nog weet enige tijd geleden te horen kreeg dat hij darmkanker heeft.

SC:  Leuk zeg. Probeer je me soms een schuldgevoel aan te praten? Ik weet best dat hij darmkanker heeft.

SC:  Maar je hebt er de afgelopen twee maanden niet zoveel over nagedacht, ofwel soms?

SC:  Nee, dat is waar. Maar ik heb mijn vader al meer dan drie jaar niet gesproken. En daarvoor had ik hem al vijf jaar niet gesproken. We hebben niet zo’n goede band.

SC:  Hoe heb je het nieuws eigenlijk gehoord?

SC:  Mijn zusje Leith heeft het me verteld. In een e-mail, trouwens. Kunnen we het nu ergens anders over hebben?

SC:  Straks. Hoe gaat het nu met je vader?

SC:  Het laatste nieuws is, dat vertelde mijn moeder aan de telefoon, dat ze de gezwellen hebben verwijderd en dat hij is gestopt met roken. Ze voegde er op droge, spottende toon aan toe dat dat typerend was voor mijn vader. Dat hij pas kon stoppen op het moment dat er kanker bij hem was geconstateerd. Ze is zelf gestopt toen ze tegen de veertig liep en zeurt altijd over mensen die roken. Zoals ik.

SC:  Het is half een – hoeveel sigaretten heb je vandaag al op?

SC:  Vier. Maakt het iets uit?

SC:  Details zijn van het grootste belang, dat weet je toch?

SC:  Wat schaft de lunch vandaag?

SC:  Fruit, denk ik, als tegenwicht voor gisteren en gisteravond.

SC:  En jij denkt dat je door eens in de twee weken een appel en een banaan te eten het krijgen van darmkanker kunt afwenden?

SC:  Nee, dat niet, maar…se: Want dat is niet zo.

SC:  Dat weet ik ook wel.

SC:  Ben je gelukkig, Sean?

SC:  Niet bijzonder. Soms ben ik gelukkig, als ik het idee heb dat dat de gewenste gemoedstoestand is.

SC:  Waarom ben je niet gelukkig?

SC:  Omdat ik altijd bang ben om dood te gaan. En niet alleen aan kanker, trouwens. Het kan van alles zijn, alles is mogelijk. Ik ben bang om een treinongeluk te krijgen als ik onderweg ben naar Reims om me daar voor een artikel te verdiepen in de vervaardiging van champagne.

SC (op sarcastische toon):  Aha, het echte veldwerk, dat klinkt goed, moedig en onversaagd. Maar dat ben je helemaal niet.

De telefoon gaat…

Precies op het moment waarop ik schreef ‘maar dat ben je helemaal niet’, belde er een vriend op om te vertellen dat een vliegtuig zich in een van de torens van het World Trade Center had geboord. Ik zapte naar CNN en terwijl ik de gebeurtenissen volgde, maakte ik me ernstig zorgen over mijn vrienden in Manhattan. Ik maakte me zorgen over Sally en Ray in Tokio. Ik zag de geschiedenis een andere wending nemen en maakte me zorgen over iedereen op de hele wereld.

Test H6-1
Test H6-2