IN HET MOORDPARK MET DE KIPPEN
Duizenden verrotte levers, haperende nieren, bierbuiken, zwakke harten, vernietigde hersencellen en vroegtijdig gestorven inwoners vormen er het bewijs van dat je in Amsterdam heerlijk dronken kunt worden (al in 1365 werden er hier iedere maand niet minder dan vijfentwintighonderd tonnen bier aangevoerd). Nederland is de bakermat van twee van de beste bieren ter wereld – Grolsch en Heineken – en in het hele land tref je zowat op iedere straathoek een onweerstaanbaar gezellig café aan. De avond dat het tijdschrift ophield te bestaan (en daarmee meteen ook ons appartement, dat we, zo was ons te verstaan gegeven, binnen twee weken dienden te verlaten), hadden wij pelgrims vanzelfsprekend alle reden om een café in te duiken, maar eigenlijk niet zoveel reden meer om dat in Amsterdam te doen. Hoe dan ook, we werden die avond dronken met behulp van de landen van de Benelux. We dronken Grolsch-bier en Tarwebok van Heineken, een zwaar, donker bier dat speciaal wordt gebrouwen voor de winterse misère, die ons wel heel vroeg had overvallen. We dronken Hoegaarden, een wit, troebel zomerbiertje dat ze in België brouwen. Weer terug in Nederland dronken we Columbus en Oud Bruin van Amstel. Tijdens een tweede uitstapje naar België dronken we De Koninck, alweer zo’n heel bruin, heel sterk, heel gevaarlijk bier. We waren beneveld en in shock en deden ons best om niet te denken aan de onzekere toekomst die voor ons lag. En hoe meer we dronken, hoe beter we daarin slaagden.
Ik had al lang geleden kennisgemaakt met de alcohol en was er een liefhebber van geworden, getuige mijn niet langer jeugdige omvang. Maar mijn kennismaking die avond met de Nederlandse jenever, een soort olieachtige gin, was een heel nieuwe ervaring. Die noodlottige kennismaking vond plaats in een zeventiende-eeuws café met de naam Wynand Fockink, vlak achter de Dam, waar we noodgedwongen terechtgekomen waren toen bij De Pils het bier op was. Fockink is piepklein en scheef, met net genoeg ruimte voor een stuk of twintig gretige drinkers. De lage houten tapkast is glad van ouderdom en draagt de vlekken van meer dan drie eeuwen gemorste drank, ondanks de traditionele manier van jenever serveren, waarbij de drank in een borrelglas met een steel wordt geschonken tot hij boven de rand uitbolt, zodat het zowel dwaas als zonde is om het glas op te pakken, tenzij je zo iemand bent die het niet erg vindt om midden in het gedrang je vingers af te likken. (Persoonlijk houd ik wel van dat soort dingen, maar ik ben ook weer zo aartstraditioneel dat ik koos voor de geëigende manier van jenever drinken. Bovendien is het aan de dure kant en ik wilde niets verspillen.) Om geen druppel verloren te laten gaan, moet je jenever staande aan de bar drinken: handen op de rug en dan vooroverbuigen tot een rechte hoek en in die positie van het glas nippen, net als een vogeltje dat bij het drinken zijn kont omhoogsteekt. Als je de kop ervanaf hebt gedronken kun je het glas oppakken en de rest opdrinken. Proces herhalen tot je niet meer overeind komt.
Ik kwam niet meer overeind na tien glazen jenever (vergezeld van tien glazen bier) toen ik Hannus tegenkwam, zo’n typisch lange en typisch knappe Nederlander. Vanwege zijn lengte en mijn gebogen positie zag ik eerst zijn knieën en werkte me vervolgens omhoog. Tegen de tijd dat ik zijn vierkante zwarte bril en blonde krullen had bereikt (hij leek verbluffend veel op Gary Busey toen die Buddy Holly speelde), was hij ermee akkoord gegaan zijn woning voor een maand onder te verhuren. Dat kon hij doen, zei hij tegen de bovenkant van mijn hoofd, omdat hij tijdelijk bij zijn zwangere vriendin introk, die luisterde naar de voortreffelijke naam Patricia Kockelkorn.
“Hoeveelkosset?” vroeg ik aan zijn schoenen.
“Tweeduizend gulden per maand,” zei Hannus. “Smaakt de jenever?”
“Ofantassiespul,” zei ik, en viel toen om.
Verscheidene dagen later, toen ik weer rechtop kon staan, betrokken Sally en ik ons nieuwe onderkomen. En omdat Hannus’ woning duur was en iedereen krap bij kas zat, trokken Ray en Sonia bij ons in.*
≡ De dag nadat het tijdschrift de geest had gegeven, was Bernard terug naar Melbourne gevlogen, had zijn vriendin besloten een reis door Europa te gaan maken en was Terry voor een maand naar Parijs vertrokken’om te zien of er nog ruimte was’.
Maar dit adres stond wel in schril contrast met ons vroegere flatje in Zuidoost. Hannus, een doorgewinterde kraker, woonde midden in het centrum in een verbouwd klaslokaal aan de Korte Prinsengracht, een heel stuk verderop aan de gracht, in noordelijke richting, van waar Anne Frank woonde. In tegenstelling tot Annes achterhuis was Hannus’ woonruimte enorm – een plafond van zeven meter hoog, ramen van vijf meter met knaloranje gordijnen ervoor, een fantastische entresol boven het achterste deel van het lokaal die toegang gaf tot een kleine slaapkamer waar de zon op stond, een goed uitgeruste keuken en nog een heleboel extra ruimte om in rond te rennen, te niksen, te werken en te spelen. Eindelijk waren we in het echte Amsterdam beland – de enige vraag die bleef knagen was: waarom? We besloten er geen aandacht aan te schenken. Trouwens, hoe konden we ons sappel blijven maken als onze nieuwe huisbaas de moeite had genomen om vier badjassen klaar te leggen voor we arriveerden? Wat een gebaar, dacht ik. Wat aardig om zoiets te doen, net een hotel. Maar ik kwam er gauw genoeg achter wat de werkelijke reden was.
Hoe prachtig ook, Hannus’ woonruimte had één groot minpunt – er was geen badkamer of toilet. Althans, niet van onszelf, of om preciezer te zijn: niet van mijzelf. En als er iets is waar ik graag heer en meester over ben, is het de badkamer. Oké, ik was er langzaam en tegen heug en meug wel aan gewend geraakt om mijn beschamende intimiteiten op het oude adres met de anderen te delen, maar dit was een heel ander verhaal. De sanitaire voorzieningen bevonden zich hier aan het eind van een lange, koude gang – en werden gebruikt door iedereen die op de vierde verdieping woonde. Nu zou het mij niet hebben gestoord als de fraai gewelfde actrice die naast ons woonde elke ochtend met alleen een enkelbandje om naar de douche zou wandelen, maar ik weet zeker dat zij mij toch echt niet in dezelfde outfit had willen zien. Sterker nog: ze had me waarschijnlijk het liefst volledig ingepakt gezien als een mummie. Vandaar de badjassen.
Maar een badjas om naar de douche te gaan was niet het enige nieuwe waar ik aan moest wennen qua sanitair. Ik kwam hier voor het eerst in aanraking met een typisch Nederlands toilet, zo eentje met wat Sally aanduidde als ‘de inspectieschaal’. De inspectie-schaal is een porseleinen platform waar in een normaal (en dan bedoel ik: scatologisch zinnig) toilet de waterspiegel zou zijn. Ik wil er hier niet al te diep op ingaan, maar het komt er eigenlijk op neer dat eh…, omdat ‘het’ daar, zeg maar, gewoon…ligt…het eh…uitvoerig kan worden…geïnspecteerd voordat het wordt weggespoeld naar waar het thuishoort – en dat is overal behalve op een schaal vlak onder je neus. Ik heb geen flauw idee wat de reden is voor dit cultuurfenomeen, behalve dat de Nederlanders notoir liberaal zijn als het om seks en drugs gaat, en waarschijnlijk geldt die houding dan ook voor…andere terreinen. “O, des mensen,” kreunde Sally toen ze voor het eerst werd geconfronteerd met de opbrengst van de inspectieschaal.
Ook het douchen had verrassingen in petto. Terwijl de rest van de wereld zweert bij de combinatie douchewater, afvoerputje, zwaartekracht, lijken de Nederlanders daar toch anders over te denken. Ze hebben afvoerputjes en ze hebben water, maar in plaats van de douchevloer een beetje af te laten lopen en het verder gewoon aan de wetten van de natuur over te laten, geven zij de voorkeur aan een plat vlak zodat het water na het douchen met een trekker naar het putje geveegd moet worden. Behalve dat je je in het zweet werkt terwijl je net schoon was, maakt het ook een afschuwelijk piepend geluid, een beetje te vergelijken met het geluid dat mensen maken wanneer ze zich omdraaien voor een blik op de gruwelen van de inspectieschaal. Het kan ‘s-ochtends lawaaiig zijn in Amsterdam.
∗
Het was onze eerste vrijdagavond op het nieuwe adres en we hadden besloten ons grote en mooie nieuwe onderkomen in te wijden met een klein maar luxueus dineetje (alleen voor ons vieren). De keuken gonsde van de activiteit – de anderen waren bezig met eten klaarmaken terwijl ik op de entresol de geuren zat op te snuiven en naar de boten in de gracht keek. Boten zijn leuk. Ray legde de laatste hand aan een vindaloo van rundvlees en massalakip en Sally was parathadeeg aan het kneden en rollen, terwijl Sonia tientallen soorten groenten aan het snijden was voor een curry. Ik zat maar naar de boten te kijken en realiseerde me van tijd tot tijd dat er in Australië én geen grachten én geen bedienden waren. Ik had dan misschien geen goede reden om hier te zijn, ik begon het wel leuk te vinden waar ik was.
Tegen zessen klonk er gehaast getik op de deur, alsof een zenuwachtig vogeltje met zijn snavel ertegenaan tikte. Ik keek omlaag en zag Keith Finney zijn hoofd om de hoek van de deur steken. De rest van zijn lijf kwam erachteraan. Hij schoot beneden door het appartement alsof hij iets zocht – tilde kussens op, deed kastdeuren open, keek onder het bed – en dat allemaal zonder een woord te zeggen. Het leek wel een slechte pantomimevoorstelling.
“Daar ben je, luiwammes!” riep hij uit toen hij me eindelijk zag. Hij kwam meteen de trap op. Met een samenzweerderige blik en op fluistertoon zei hij: “Mag ik iets bij jou in bewaring geven?” Ik had Keith een paar dagen niet gezien. Ik vond dat hij nodig eens naar de kapper moest.
“Natuurlijk,” zei ik. Hij keek op theatrale wijze even over zijn schouder en haalde toen twee pakketjes uit zijn binnenzak, die hij aan mij gaf. Daarna stak hij zijn hoofd over de balustrade van de entresol en keek omlaag naar de anderen. Ik volgde zijn blik. Sally ‘adviseerde’ Ray hoeveel garampoeder hij moest gebruiken en deed Sonia wat ‘suggesties’ aan de hand voor het snijden van wortels. Ik keek naar de pakketjes in mijn hand. Het ene was een zwaar, in roomkleurige stof gewikkeld pakje, het andere bestond uit een rol briefjes van honderd, die per tien waren gebundeld tot stapeltjes van duizend gulden – tien in totaal, met een elastiek eromheen.
Keith tikte me op mijn schouder. Ik keek op. “Ik vroeg dus, kun je dit ergens voor me bewaren?” zei hij nogmaals.
“Ja hoor,” antwoordde ik. Ik liet beide pakketjes in een kartonnen doos vallen en legde er een paar oude kranten bovenop.
Keith keek eerst naar de doos en toen naar mij. “Prima.” Het klonk alsof hij het meende en dat verbaasde me nogal. Tot besluit zei hij: “Als je maandag nog niks van me hebt gehoord, dan duurt het wel even voor je me weer te zien krijgt.” Daarna leek hij zich eindelijk te kunnen ontspannen. Tot dan toe had hij hijgerig van de ene voet op de andere staan wippen. Hij bekeek me van top tot teen en het feit dat ik een net pak droeg met een mooie das leek zijn goedkeuring weg te dragen. “Hoe gaat het hier? Je ziet eruit als een doodgraver.”
“We krijgen jou te eten.”
“Prachtig. Ik kan wel een paard op, met zadel en al. Wat eten we?”
Onder het eten vertelde Keith dat hij net terug was uit het Loire-dal, waar hij paardenvlees gegeten had (geen zadels), wijn had gedronken en een oude stenen schuur had gesloopt (met zijn blote handen) en daarna een Mercedes uit 1971 naar Amsterdam had gesleept (waarschijnlijk met behulp van een andere auto).
Ik deed mijn best Keith’ aandacht van de anderen af te leiden. Nu was het mijn beurt om veelbetekenend te fluisteren. “Hoe zit het met al die poen?” vroeg ik. “Je loopt toch geen gevaar? Er zit toch niemand achter je aan of zo?” Hoe ik ook probeerde de hele zaak kalmpjes op te nemen, ik slaagde er niet al te goed in en tijdens het praten ontglipten me steeds kleine, opgewonden kreetjes.
Keith knikte en lachte flauwtjes. “Ik verwacht vanavond bezoek en het leek me beter om even met geld en al de plaat te poetsen.”
“Bezoek? Van wie dan?”
“Schorem, sukkel.”
“O. Hoezo?”
“Een paar maanden terug heb ik vier miljoen gulden het land binnengebracht voor een bedrijfje dat ik ken. Vandaag ben ik vanuit de bajes gebeld dat de klus geklaard is.”
“En dat geld is het percentage waar je recht op had, zie ik dat goed?”
“Zoiets, ja.”
“Voor dit soort dingen kun je de bak in draaien.”
“Iemand heeft ooit gezegd: if you can’t do the time, don’t do the crime!”
“Ja, ja, ik weet het. Dat staat in zowat alle misdaadromans.”
“Dit is geen boek, vriend.” Keith ging terug naar de tafel, waar hij zijn bord naar zijn gezicht bracht en het als een hond helemaal schoonlikte. Voor een voortvluchtige had hij een behoorlijk gezonde eetlust. Ik stond ervan te kijken.
Later die avond, toen Keith vertrokken was en Ray en Sonia naar bed waren, vertelde ik Sally wat Keith me in bewaring had gegeven. “Ik denk dat het zo’n twintigduizend gulden is, tenminste, als iedere bundel evenveel briefjes bevat als de eerste.”
Ze schoot in de lach, stak haar wijsvinger naar me uit en zei:
“L.O.C.”
“Wat?”
Ze bleef naar me wijzen. “Life Of Crime. Je zit in een computerspel.”
“Zullen we even kijken?” vroeg ik. “Natuurlijk,” zei ze.
Boven, bij mijn kartonnen kluis, liet ik haar het geopende pakketje zien. Ze vloekte vol ontzag. Ik haalde het in stof gewikkelde pakje te voorschijn – een geldriem, dat zag ik nu pas. Ik trok de rits open. De geldriem bevatte nog eens twintigduizend gulden en een stuk of wat briefjes van tien en twintig Britse pond, in totaal nog zo’n 1650 gulden. We konden onze ogen niet geloven en proestten het uit. Zoveel geld, zoveel echt geld hadden we nog nooit gezien. Toen zag ik opeens dat er nóg een rits in de geldriem zat. Erachter zagen we een briefje van duizend gulden zitten, een zeldzaam, prachtig biljet in donkere, glimmende tinten donkergroen met lichtgroene accenten. Daar weer achter zaten nog een paar briefjes – vierenzeventig in totaal. Sally weigerde ook maar iets aan te raken. “Vingerafdrukken. Ik wil mijn vingerafdrukken daar niet op hebben.”
We hadden meer dan honderdduizend gulden in ons bezit. Natuurlijk bewaarden we het geld alleen maar voor een vriend, maar afgezien van Keith was er geen sterveling die dat wist. En hoe goed kenden we Keith nu eigenlijk helemaal? Sally en ik zagen film-noirfragmenten voor ons, waarin Sally en ik werden opgejaagd en uiteindelijk in het Bates Motel belandden. Het was vreselijk – zoveel contanten in huis waar we niet aan mochten komen. (Nou ja, we mochten er natuurlijk wel aankomen, maar er zijn leukere dingen die je met geld kunt doen.) We keken er een hele poos naar en vroegen ons af of we het aan Ray en Sonia moesten vertellen. Uiteindelijk gooiden we alles terug in de doos en besloten de anderen niet op de hoogte te stellen – het zou ze maar op ruwe wijze ontnuchteren. En bovendien, mocht Keith tussen nu en maandag ‘iets’ overkomen, dan hoefden we de poet niet met zijn vieren te delen.
Daarna bespraken we wat we zouden doen als er werkelijk iets met Keith zou gebeuren: als hij een post-ontbijthartaanval kreeg, de verkeerde kant op keek bij het oversteken en overreden werd door een tram of verdronk in een dodelijk smerige gracht (in termen van de Hollandse maffia ‘bij de fietsen ging slapen’). Of zouden we hem koud laten maken door een huurmoordenaar? Het grappige aan deze mogelijkheid was dat de enige die we konden bedenken die ons in contact kon brengen met een dergelijk figuur, Keith zelfwas. Het was vreemd om hierover na te denken – zou je serieus overwegen een bekende te doden voor honderdduizend gulden? Het spreekt voor zich dat deze vraag met ‘ja’ beantwoord werd.
Ik bedoel ‘nee’. Maar het viel niet mee om deze overweging volkomen te negeren. Op een vreemde, maar daarom niet minder wezenlijke manier vervulde de wetenschap dat we er precies hetzelfde over dachten me met blijdschap dat ik met Sally was getrouwd. En ik was al even blij dat ik geen rijke echtgenoot was.*
≡ Als Sally en ik echt een stel waren uit een film noir, dan hadden we het geld in het holst van de eerstkomende stormachtige nacht verdeeld en waren met een gestolen boot vertrokken. Nog voor we een of andere grens over waren gestoken zouden we ons tegen elkaar hebben gekeerd. Maar in de echte wereld, waarin ik genoodzaakt, of zelfs geneigd ben, te leven, dook Keith een week later weer op, bedankte me voor mijn bankiersdiensten, stopte me een briefje van honderd gulden toe en vertrok met mijn poen. Zijn poen, bedoel ik. Ik bedoel, het geld van degene van wie het eigenlijk was.
11 november 1998: Koffiedrinken zoals het hoort
Amsterdam ligt er momenteel best mooi bij. En als ik zeg ‘momenteel’ dan bedoel ik nu – 15.28 uur – omdat het weer ieder moment kan omslaan van koud, fris en zo licht dat de tranen je in de ogen springen naar somber, bewolkt en zo koud dat je neus ervan gaat lopen. Ik besluit een wandelingetje te maken en koffie met cognac te gaan drinken in een klein, houten en heel gezellig café genaamd ‘t Papeneiland, gelegen op het punt waar de Brouwersgracht en de Prinsengracht elkaar kruisen. Het is een prachtige ruimte met een laag plafond met balken, een smal trappetje dat naar een piepklein wc’tje voert, houten raamkozijnen en een paneel met antieke Delfts blauwe tegeltjes die vijftien jaar geleden tijdens renovatiewerkzaamheden in de kelder zouden zijn gevonden. Het café bestaat al sinds 1641 en is berekend op zo’n dertig gasten, maar meer ook niet. Op de sierlijke tap met twee pompen, die ongeveer honderdvijftig jaar oud is, is een opzichtig maar sfeervol bostafereeltje geschilderd waarin twee majestueuze herten figureren. De hele ruimte wordt verwarmd door één enkele, manshoge kachel. De muren gaan schuil achter tientallen stoffige lijstjes met etsen en schilderijen en foto’s van het café, dat is vastgelegd vanuit iedere denkbare hoek. Het is een prachtige ruimte en precies de plek waar je wilt zijn als je zo terneergeslagen en somber gestemd bent als ik; als je je zorgen maakt over de standaarddingen, zoals waar je moet gaan wonen, hoe je moet leven, wat je met je leven aan moet. Dat soort dingen dus, en over de vraag of Paul Verhoeven ooit in staat zal zijn om artistieke hoogtepunten als Soldaat van Oranje en de kaskraker Basic Instinct te evenaren.
De barman, een man van een jaar of zestig met een gezicht dat doet denken aan een nurkse hond, begroet me met een hoofdknik. Ik beantwoord het gebaar met eenzelfde knik alvorens in gebroken Nederlands een koffie verkeerd te bestellen, een drankje dat tot ‘verkeerd’ wordt bestempeld omdat het meer melk dan koffie bevat. Als ik er een cognacje bij bestel, vuurt de barman een vraag op me af en omdat ik denk dat hij vraagt of ik verder nog iets wens en graag voor Nederlander door wil gaan (eentje die nogal kort van stof is, weliswaar), antwoord ik: “Nee, dankoewell,” en schud mijn hoofd. Deze korte uitwisseling van taaluitingen bezorgt me een gevoel van bijna-tweetaligheid en bijna-trots.
“Sorry, maar ik vroeg welke cognac je wilt – Courvoisier, Rémy of Martell,” vraagt de barman in onberispelijk Engels.
“Eeeeh…Rémy Martin,” antwoord ik, zonder het Franse accent al te zwaar aan te zetten. Hij knikt, niet badinerend of zo, maar gewoon zoals barmannen meestal knikken. Als ik, om snel mijn waardigheid te herwinnen, mijn bestelling in een espresso verander, meen ik een lachje op zijn gezicht waar te nemen.
De bomen strekken hun kale takken als dunne vingers naar de laaghangende wolken uit. In de toppen zijn vogelnesten te zien. Er passeren heel veel boten en fietsen, maar in tegenstelling tot het autoverkeer veroorzaken ze geen vervelende drukte. Dit rustige deel van de stad – ver weg van de toeristische Kalverstraat en de Wallen – heeft wel iets weg van een schoolgebouw tijdens de grote vakantie: verlaten, maar zwanger van dromerige herinneringen. Ik zie hoe een krantenjongen, voorovergebogen over zijn stuur, met twee fietstassen met het logo van De Telegraaf achterop, een steil bruggetje op rijdt. Als je hier fietst, vertrekt je gezicht vanwege de snijdende wind, waardoor je eruitziet alsof je gehuild hebt. Een felle, gouden zon beschijnt de gevels van een rijtje chocoladebruine pakhuizen van vijf verdiepingen. De mensen hebben dikke jassen aan, oorwarmers of mutsen op, sjaals om en handschoenen aan. Een Smart zoeft een brug over. Ik zie een piepklein, driewielig bestelautootje met een enorme plastic pinda op het dak en een moeder op de fiets met een hummeltje dat slapend over het stuur hangt.
Jammer genoeg wordt de verstilde sfeer even later bruut verstoord door de komst van een Engels toeristenechtpaar van middelbare leeftijd (de man draagt zo’n horloge met een dikke leren flap die je over de wijzerplaat heen moet slaan – een gewichtheffershorloge uit de jaren zeventig), die vlak bij me komen zitten en klagen over het geringe aantal Belgische bonbonwinkeltjes in deze buurt en over de ‘rottige’ treinen. Als ze klaar zijn met hun geweeklaag over Nederland, boren ze Duitsland, Oostenrijk en Zwitserland de grond in. Ik vraag me af of ze weten dat ik alles kan verstaan wat ze zeggen (en de barman ook, alleen dan nog beter dan ik). En of ze zich er, als dat het geval was, dan ook maar iets van hadden aangetrokken.
Maar dit alles – inclusief de zeurende Engelse keffertjes en mijn eigen zeurende persoontje – dit alles, zo realiseerde ik me na mijn derde cognac, is de reden waarom ik naar Amsterdam gekomen ben en waarom ik van plan ben er te blijven. Want ik ben heel, heel ver van huis.
∗
Via een vriendin van een buurman van de compagnon van een kennis van iemand vond Sally een vaste (maar niet geheel en al legale) woning waar we met z’n tweeën een paar weken later in konden. Ik was erg opgelucht, afgezien van één ding: het verhuizen. Ik heb een hekel aan verhuizen. En autorijden. Amsterdam is niet gebouwd op auto’s. Het barst er van de rivieren, grachten en vaarten en ik heb ongelukkig genoeg uit de eerste hand ervaren dat auto’s de neiging hebben om te zinken als ze een waterweg nemen (Edward Kennedy zou het ongetwijfeld met me eens zijn), zelfs als het lijkt alsof die bevroren is. Als het op vervoer aankomt moeten ze hier vooral aan varen hebben gedacht. Varen, fietsen en misschien paardrijden, maar niets groters dan een Shetlander. Nog helemaal afgezien van het feit dat de straten, wegen, lanen en hoe ze een straat hier verder ook noemen te smal zijn en dat je er vaak niet in kunt omdat het eenrichtingverkeer is, of niet verder kunt vanwege een opstopping, én dat het klinkerplaveisel altijd glad is, zijn er nog genoeg andere redenen om geen auto te rijden in Amsterdam. In volgorde van gevaarlijkheid zijn dat de volgende:
∗
Trams. De Amsterdamse trams zijn enorme, uit twee rijtuigen met een harmonicaverbinding bestaande monsters die voorrang hebben boven alles en vrijwel nergens voor stoppen. Het remsysteem is minimaal en bestaat uit een anker in de vorm van een blok beton dat alleen in uiterste noodgevallen wordt gebruikt, bijvoorbeeld als een groep oude vrouwen in rolstoelen met dozen met jonge katjes op schoot oversteekt. En zelfs dan kunnen die katjes vervoerende oude dames nog op een blik zo vol ondubbelzinnige haat van de trambestuurder rekenen dat ze wel zouden willen dat ze al dood waren. Dus zorg dat je altijd een doos met katjes bij je hebt als je door Amsterdam loopt en probeer, als het even kan, oud te zijn. En een dame.
∗
Fietsen. Er zijn ongeveer twee miljoen fietsen in deze stad, maar het lijken er meer. Veel meer. Ze zijn echt overal. Ze stormen geruisloos af op de idioot van een voetganger (ik) die het fietspad op is gelopen om een beter zicht te hebben op een oud Amsterdams gebouw, of slalommen door het verkeer met een vloek en een boze blik naar die- of datgene waar de plotselinge opstopping door werd veroorzaakt (ik weer, deze keer midden op straat omhoogkijkend naar een ander Amsterdams gebouw). Hun talrijkheid heeft veel weg van een plaag, maar daarnaast zijn ze ook een gevaar voor voertuigen omdat fietsers auto’s verfoeien en hun uiterste best doen om de bestuurders ervan te treiteren, in verwarring te brengen en aan gevaar bloot te stellen. Dat komt doordat automobilisten op hun beurt fietsers haten en hun uiterste best doen om de fietsers te treiteren, in verwarring te brengen en aan gevaar bloot te stellen. Je hoort dan ook om de haverklap fietsen en auto’s met piepende banden een noodstop maken of fietsers en automobilisten tegen elkaar schreeuwen dat ze hun auto dan wel fiets moeten verkopen en een fiets dan wel auto moeten kopen. (En Nederlands, toch al niet echt een aangename taal zoals veel Nederlanders zelf zullen bevestigen, is ronduit afschuwelijk als erin geschreeuwd wordt.) Het is gevaarlijk en het is lawaaiig.
∗
Auto’s. Ondanks al het water, de fietsen en de smalle straten is Amsterdam toch vergeven van de auto’s. En een gevaar voor auto’s zijn andere auto’s. Vooral het soort auto’s waarmee je in een stad met grachten, fietsen en straten met de breedte van stegen het best uit de voeten kunt – kleine auto’s, hoe kan het anders, met namen als de Renault ‘Twingo’, de Nissan ‘Micra’ en de Toyota ‘Sub-Atomic Partiele’. Het gevaar van kleine auto’s is dat de bestuurders (vooral mannelijke bestuurders) ter compensatie van het miezerige formaat van hun voertuig de neiging hebben om, zodra ze ergens twintig meter vrij baan hebben, het gat zo hard mogelijk dicht te rijden. Ik heb bij Keith in een kleine auto gezeten (een BMW ‘Vlo’) en dat was buitengewoon beangstigend – al was ik heel blij dat ik op dat moment geen fietser was.
Een ander probleem is dat de Nederlanders volstrekt geen gebruik maken van de richtingaanwijzer wanneer ze keren, inhalen, voorsorteren of een andere potentieel gevaarlijke manoeuvre uithalen. Ze vinden het kennelijk te veel moeite om hun hand een centimeter te bewegen om hem aan te zetten en ongelukken te voorkomen; of ze denken dat het een of ander instrument is voor feestelijke gelegenheden. “O, kijk Piet, daar heb je koningin Beatrix. Doe gauw zo’n oranje knipperlicht aan.”
∗
Grachten. Elk jaar worden er meer dan vijftig auto’s uit de Amsterdamse grachten gevist.
∗
Voetgangers. Elk jaar worden er meer dan honderd voetgangers uit de grachten van de stad gevist.
∗
Taxi’s. Zoals in de meeste grote steden denken de taxichauffeurs dat de straten van hen zijn. Het verschil hier is dat dat ook zo is: de taxibedrijven in Amsterdam worden geleid door het Nederlandse equivalent van de maffia, die ook grote ‘belangen’ in de wegenbouw heeft. Ze mogen op de trambanen rijden, maar een mensenleven (of kattenleven) telt voor hen nog minder dan voor trams. Ze stoppen uitsluitend om klanten op te pikken – al maken ze die alsnog af met hun tarief, want het zijn de duurste taxi’s van Europa.
Coffeeshops en prostituees. Het maakt niet uit of je aan deze divertissements ‘doet’ of niet, want je komt ze, net als fietsen, overal tegen. Het kan gebeuren dat je langs een coffeeshop komt en per ongeluk wat marihuanarook inhaleert die via de deuropening naar buiten walmt, en voor je het weet zit je zo stoned als een garnaal achter het stuur van je Fiat ‘Bambino’. Nooit goed om dan auto te rijden, maar vooral gevaarlijk in een stad vol vrouwen in bikini die achter manshoge ramen sensueel hun weelderige krullen kammen en naar je knipogen. Onder dit soort invloeden rijden, is vragen om moeilijkheden.
Het komt eigenlijk allemaal hierop neer: als je in Amsterdam bent, zeg dan gewoon nee – tegen fietsen, drugs, knipogende vrouwen achter de ramen en, vooral, auto’s.
∗
Tegen half december hadden Sally en ik twee weken alleen samengewoond. We brachten elke dag en elke nacht, de hele dag en de hele nacht, samen door. Wanneer we de deur uitgingen om mist, nevel, regen, hagel, sneeuw, ijzel, extreme kou, algehele vochtigheid en ijzige wind (en combinaties daarvan) te trotseren, deden we dat getweeën. We aten samen, keken samen naar het Nederlandse praatprogramma De kip is klaar, sliepen samen en keken samen door het raam naar buiten. Het bracht ons beslist dicht bij elkaar, maar ik kreeg toch sterk het gevoel dat als één van ons of wij allebei niet gauw iets meer omhanden kregen dan in huis rondhangen en ons afvragen wat we zouden gaan doen, ons samenzijn ons uiteen zou drijven.
Het nieuwe van de nieuwe woning betrekken – oud meubilair kopen, in alle hoeken piesen enzovoort – was er gauw vanaf en wat we nodig hadden was een normaal, geregeld leven. Zo’n leven waarbij je allebei ‘s-ochtends de deur uit gaat om te werken, met veel pijn en moeite je acht uur volmaakt, chagrijnig thuiskomt, wat eet, televisie kijkt en dan gaat slapen zodat de volgende dag het hele verhaal weer opnieuw kan beginnen. Wat wij echter deden was op een onchristelijke tijd opstaan (laat in de ochtend) omdat we op een onchristelijke tijd naar bed gingen (vroeg in de ochtend) en dan maar een beetje zitten. Ik zat meestal in de logeerkamer naar de vliegtuigen te kijken die van over de hele wereld naar Schiphol vlogen (een verslavend, hypnotiserend en ook wel poëtisch tijdverdrijf, vond ik), terwijl Sally, wanneer ze geen freelance redactiewerk voor een toeristenblad deed, detectives las. “Ssst, ik ben misdaden aan het oplossen,” zei ze dan als ik haar stoorde.
Ik besloot te proberen ons de status van legale ingezetenen te bezorgen door een verblijfsvergunning aan te vragen bij de Vreemdelingenpolitie (waar ironisch genoeg iedereen volgens mij Nederlands was). Ze stuurden me een brochure toe, vol! met uitroeptekens en persoonlijke! vragen die ik moest beantwoorden. “De datum waarop de Afdeling Vreemdelingenzaken de aanvraag ontvangt, is de aanvraagdatum!” Er werd ook gewaarschuwd dat in het geval van een pasfoto “beide ogen zichtbaar dienen te zijn (geen donkere bril!”). Maar wat als je maar één oog hebt? En moest Ray Charles zijn droom om een verblijfsvergunning in Nederland te krijgen dan maar vergeten?
∗
Ik maakte me zorgen om het wankele bouwwerk van leugens dat we hadden moeten optrekken om voor de woning in aanmerking te komen. De oorspronkelijke huurders hadden een huis in Zaandijk gekocht, maar wilden het appartement aanhouden zodat ze de huurprijs konden verdubbelen ter verlichting van hun hypotheeklasten. Sally had uitgelegd dat ze als freelance redacteur voor een stuk of vijftig tijdschriften werkte en ik had iets gezegd over een functie als algemeen directeur bij Shell maar dat ze de kaartjes nog niet hadden gedrukt. Behalve dat onze verhuurders een kopie van ons paspoort en wat DNA verlangden, hadden we ook een enorme borg moeten betalen, plus een overname, een regeling die uniek is voor Nederland en die inhoudt dat nieuwe huurders moeten betalen voor bestaande Verbeteringen’ die in een woning zijn aangebracht door de vorige huurders. Overname omvat alles van verwarming en verlichting tot muren en een vloer, allemaal dingen die ik niet graag in mijn huiselijke omgeving zou missen.
Onze woning lag in een gebied dat Oost heet en zo wordt genoemd omdat het ten oosten van het centrum ligt. (De meeste Amsterdammers – in ieder geval diegenen die tot de incrowd behoorden – deden ietwat geringschattend over Oost. Ze knikten langzaam en wendden vervolgens hun blik af wanneer we vertelden dat we ‘daar helemaal’ woonden. Amsterdam is maar een kleine stad en alles verder dan twee minuten fietsen van de Dam ligt wat hen betreft in de buitenwijken, of zelfs op het platteland. Wij woonden ongeveer zes tramminuten van de incrowd af.) Oost is een eigenaardig gebied. Om te beginnen zijn er geen grachten – er is een vaart, en ook al zijn vaarten eerder kenmerkend voor Nederland als geheel dan alleen maar voor Amsterdam, toch worden ze door ‘coole’ Amsterdammers afgedaan als armzalig, functioneel surrogaat voor de mooie, kleine grachten. Onder een bepaalde hoek, met ons gezicht tegen het raam gedrukt, hadden wij aan de voorkant uitzicht op een vaart. Aan de overkant van de brug over de vaart was een bloemenstal, een van de vijf of zes op ons stuk van de Linnaeusstraat, een straat waar een gezonde concurrentie bestond, met vier drogisten, drie supermarkten, drie slagerijen, meer dan tien cafés en twee zonnestudio’s, die ik allebei door één raam kon zien. Nederlanders zijn het liefst het hele jaar door bruin.
Een klein stukje ten oosten van Oost ligt een grote Turkse en Afrikaanse enclave. De scheidslijn tussen het nabije en het verre Oost is de Dappermarkt, een markt vol goedkope groenten, goedkoop vlees, goedkope kleren, goedkope bloemen, goedkope tandpasta en goedkope huisdieren (inclusief verlepte katjes die je kunt huren voor als je een drukke straat moet oversteken). De markt kwam Sally en mij goed uit, want we hadden bijna geen cent te makken.
Onze woning op de derde verdieping was behoorlijk ruim – voornamelijk omdat we ons niet konden veroorloven er iets noemenswaardigs in te zetten om de ruimte op te vullen. Behalve een televisie. In een huis zonder tv kun je niet wonen, in wat voor wereld je ook leeft – zelfs als praatprogramma’s er De kip is klaar heten en je geen flauw idee hebt waarom. Het kopen van een televisie in de nabijgelegen electronicawinkel BCC was een waanzinnig vernederende ervaring. Nadat we een tijdje in de veel te warme winkel hadden rondgelopen (de winter in Amsterdam is dé tijd om verkouden te raken – buiten ijskoud, binnen bloedheet; je gaat te snel achter elkaar te veel winkels in en uit en hupsakee, je bent verkouden) en uiteindelijk een niet te dure, merkloze tv hadden uitgekozen, overhandigde ik mijn creditcard terwijl ik mijn best deed niet over te geven van opwinding bij de gedachte dat dit voor het eerst van mijn leven was dat ik een gloednieuwe televisie kocht, eentje waar nog nooit iemand anders naar had gekeken. Het was vrij druk in de BCC en het ging allemaal nogal langzaam. Het werd echt slowmotion toen de verkoper mijn creditcard uit de lezer haalde, hem doormidden knipte, de tv van de toonbank griste, naar een legitimatiebewijs vroeg en de beveiligingsman riep. Toen eenmaal vaststond dat weliswaar de limiet van mijn creditcard ver overschreden was maar dat hij echt niet gestolen was en dat ik – met tegenzin maar buiten kijf – echt ik was, liet de beer van een bewaker me los en leende ik wat contant geld van Sally. Met een rood gezicht (dat aardig bij mijn financiële situatie kleurde) overhandigde ik een bundeltje bankbiljetten. Ik dankte de hemel dat Sally onlangs wat freelance werk had gedaan en in staat was de tv te kopen; ik voelde me gegeneerd, onmachtig, hopeloos platzak, algeheel ellendig en een slechte echtgenoot – maar zonder televisie had ik dat misschien allemaal niet kunnen verdragen.
Het allerergste van ons nieuwe huis was dat er geen enkele druk stond op de warmwaterkraan in de douche. Als je de kraan helemaal opendraaide, kwam er een lauw straaltje uit, alsof een heel oud iemand vanaf een ladder op je rug stond te plassen. En degenen die dit appartement in de jazztijd hadden verbouwd, hadden de uit hygiënisch oogpunt misschien toch twijfelachtige beslissing genomen om de douche te installeren in een langwerpig, rechtstreeks op de keuken uitkomend kamertje waarvan de vloer met rubber was bekleed. Natuurlijk moesten we elke ochtend, na een tijdje deprimerend ineffectief te zijn bedruppeld, de bekende wissermethode toepassen om het douchewater van de badkamervloer in het putje te krijgen, maar in ieder geval hoefden we de douche niet meer te delen met een stelletje vreemden met voetschimmel. De voetwratten en -schimmels waren nu helemaal van ons. Net als de gevreesde inspectieschaal van het toilet. (Ik denk dat het een teken van mijn geleidelijke amsterdamisatie was dat ik het niet eens erg vond om Schalemans weer te zien, zijn trotse, porseleinen kin naar me toe gestoken toen ik voor het eerst in onze nieuwe plee keek.)
Een ander bewijs van beginnende amsterdamisatie was dat Sally en ik ons voornemen om hier langdurig te blijven wonen kenbaar maakten door een klein naamplaatje te laten maken. Op het tegen de buitendeur geplakte zwart-witte plaatje stond in schreefloze letters te lezen: ‘S.P. van Es – S.P. Condon’. Daaronder zat een verweerd metalen plaatje met daarop ‘M. van Dijk’ en daaronder kwam het cryptische, bijna mystieke ‘Wiggers’. Dat gedoe met die naamplaatjes is iets vreemds, maar echt iedereen in Nederland heeft er een, dus wij vonden dat we maar beter mee konden doen en telden er met alle plezier vijftien gulden voor neer. Wat me nog het meest intrigeert zijn de initialen – voornamen zie je niet op zo’n plaatje. Hoewel – omdat je per letter betaalt, is het waarschijnlijk vooral een geldkwestie voor die zuinige Nederlanders, en in dat geval moet de zuinigheid van ‘Wiggers’ wel buitengewoon zijn.
Het eerste teken dat Kerstmis en Oud en Nieuw eraan zaten te komen, was een heel opvallende en vreemde poster. In vette, rode letters tegen een zwarte achtergrond las ik het woord ‘Bull-fighting!’ met daaronder de woorden ‘x-plosive Nightü’ Onder deze regels waren grote kleurenfoto’s te zien van de stierenvechters – zes in totaal, drie blanke en drie zwarte mannen. Hoekstra was een kwaaie kerel zonder haar maar met meer dan voldoende spieren; Tijden zag eruit alsof hij virussen de stuipen op het lijf kon jagen; Drijfhamer schreeuwde het uit van woede en daarbij zwol zijn dikke nek zo sterk op dat het leek alsof hij elk moment uit het papier kon breken waarop hij was afgedrukt; Elektra zou zich waarschijnlijk nog staande kunnen houden in een gevecht met God; de laatste twee hadden een blik in hun ogen die me het gevoel bezorgde dat ze een hekel aan me hadden. Daar stonden ze allemaal, met ontbloot bovenlijf, in een sportbroek, de armen afwerend geheven in een typerende bokserspose, klaar voor het gevecht, klaar om te doden. Tot mijn grote opluchting was er niemand bij die Wiggers heette.
Kijkend naar die poster dacht ik eerst dat het boksen in Amsterdam een opleving doormaakte, en dat ik eigenlijk best weleens naar een bokswedstrijd zou willen, gewoon omdat ik dat nog nooit had gedaan en het weleens interessant kon zijn om te zien hoe een stelletje Nederlanders elkaar tot moes slaat. Maar net toen ik me bezig wilde gaan houden met de vraag hoe ik aan kaartjes kon komen, viel het me op dat geen van de boksers handen had; hun armen eindigden in afgeronde, knobbelige polsen. Deze kerels waren stuk voor stuk geamputeerd. Ik keek nog een tijdje langer, voelde een lichte onpasselijkheid opkomen en het duurde niet lang voor ik begreep waarom het evenement werd aangekondigd als stierengevecht. Dat was omdat die handloze armen, die boven het hoofd werden gehouden als wapens, deden denken aan de horens van een stier. Er schoten allerlei gedachten door mijn hoofd – waar halen ze al die handloze kerels in vredesnaam vandaan? Hoe worden ze getraind? En wat doen ze elkaar eigenlijk aan met die stompe stukken bot en dat littekenweefsel? Het werd me allemaal te veel en vol afgrijzen en misprijzen wendde ik mijn blik af.
“Wat gaaf.” riep Sally. “Heb je zin om te gaan?”
“Ja, nou!”
We kregen nog meer aanwijzingen dat het over niet al te lang Kerstmis zou zijn: het was gaan sneeuwen, eerst heel lichtjes, maar later met steeds meer overgave, alsof iemand daarboven de smaak te pakken gekregen had. Het was een goed idee: Amsterdam is al een prachtige stad, maar met zo’n laagje poedersneeuw is het helemaal een plaatje. Om de paar jaar vriezen de grachten dicht en binden de inwoners van Amsterdam hun schaatsen onder en glijden over de Herengracht, Keizersgracht en het Singel, wat heerlijk moet zijn.
Verder doken er opeens overal tijdelijke, in busjes gevestigde oliebollenkramen op. Deze lekkernij is een volle neef van de donut (en heeft waarschijnlijk nog nauwere familiebanden met de hartaanval), maar dan zonder gat (hoe het mogelijk is dat iets kan lijken op iets anders maar dan zonder iets dat er eigenlijk niet is, gaat me trouwens boven de pet). Een goede oliebol is ongeveer zo groot als een tennisbal, heeft een knapperig korstje en is zacht vanbinnen. Hij is goudgeel van kleur en wordt licht bestoven met poedersuiker, die terecht behoort te komen rond je mond en op je neus, tenzij je in staat bent hem in één keer door te slikken. Daar het eten van oliebollen zeer verslavend werkt, zijn ze werkelijk overal verkrijgbaar; om de drie meter staat er een oliebollenkraam, zodat de Nederlanders het nooit lang zonder suiker-en-olie-kick hoeven te stellen. De kramen worden doorgaans bemand door zwaarlijvige jongeren met een vette huid, vet haar, vette handen en kleren vol vetvlekken, hetgeen bezoekers zou moeten waarschuwen voor de gevaren van overmatige consumptie van frituurvet en poedersuiker. Dit gebeurt echter niet, want oliebollen zijn gewoon te lekker, dus ik dank hierbij de god van de winkelwetgeving dat ze slechts één maand per jaar verkrijgbaar zijn.
Ongeveer een week na het zien van de poster met de stierenvechters stuitten we op een tweede poster uit wat een reeks moest zijn. Ditmaal trokken we omtrent de boodschap een volstrekt andere conclusie. Deze poster was veel groter. Hij was aangebracht op een billboard naast een spoorbrug niet ver van ons appartement. In hetzelfde rode lettertype tegen een zwarte achtergrond stond er ditmaal te lezen: ‘Beverwijk’. Daaronder was een foto te zien van een hand met opgestoken duim, alsof er iemand een lift wilde. Aan de hand zaten echter geen vingers, maar bloederige stompjes vuurrood vlees met een grijs botje in het midden. Het was een fascinerend, afstotelijk, intrigerend en vreemd gezicht. Sally en ik kwamen tot de slotsom dat deze poster en die met de stierenvechters deel uitmaakten van een of ander extreem kunstproject, ontsproten aan het brein van een geschifte Nederlander met een obsessie voor ontbrekende ledematen en vingers. Ik voelde bewondering voor deze anonieme terrorist⁄kunstenaar.
“Ik vraag me af of ze het op de computer hebben gemaakt of dat ze foto’s hebben genomen op de eerstehulpafdeling van een ziekenhuis,” zei ik. “Ik betwijfel trouwens of zoiets legaal is.”
“Ik denk niet dat we een stel vechtende stumpers te zien gaan krijgen,” zei Sally. “Jammer.”
Op een avond laat zaten we in een taxi toen we een derde deel van de stierenvechtersreeks opmerkten. Deze poster had dezelfde opmaak en bevatte een foto van een kegelvormig, kartonnen houdertje voor Vlaamse frites waar ze in deze contreien zo dol op zijn, gevuld met afgerukte vingers. Een portie losse vingers met gore, zwartgeworden nagels die eruitzagen als…nou ja, als afgerukte vingers. Bij de foto stond een tekstje in het Nederlands, waarvan alleen de woorden ‘illegaal’ en ‘Belgisch’ me bekend voorkwamen. Sally trok vlug de conclusie dat het vast iets te maken had met illegale Belgische arbeiders die naar Amsterdam kwamen, hetgeen redelijk in de pas liep met de woorden die we gelezen hadden, maar wat moeilijk te rijmen viel met al die zielige vingers in dat papieren houdertje. Ik vroeg aan de taxichauffeur wat er op de poster stond. Hij knikte en schraapte zijn keel. “It warns to beware of illegal Belgian…” Hij wachtte even en ik dacht aan de andere posters die we hadden zien hangen, me onderwijl nieuwsgierig afvragend wat er ging komen. Vingerloze lifters? Handloze boksers? Vlaamse frites met knokkels? De chauffeur vervolgde zijn zin: “What you say in English…eeh…fireworks.” Het was een reclamecampagne, en een heel goede ook nog.
De taxichauffeur legde uit dat illegaal vuurwerk uit België op oudejaarsavond in Amsterdam steevast grote problemen veroorzaakte. Tientallen mensen raakten allerhande lichaamsdelen kwijt (met name vingers) door dit vuurwerk, en hij vertelde dat er een groot brandwondencentrum gevestigd was in Beverwijk. Dat verklaarde de vingerloze lifter die we op de tweede poster hadden gezien. Het ergste was dat niet alleen degenen die dit Belgische vuurwerk kochten gevaar liepen, maar dat, volgens de chauffeur, het tijdens de feestdagen gebruikelijk was om de explosieven naar willekeurige omstanders te gooien. Was dit soms een uiting van een gevaarlijke Hollandse vorm vanjoie de vivréi
Ondanks de verontrustende berichten was ik zo blij dat het stierenvechtersmysterie was opgelost dat ik onze informant een fooi van tien gulden toestopte en hem nadat ik was uitgestapt zelfs enthousiast de hand (die hij gelukkig had) schudde. Ik was de gelukkige en trotse bezitter van acht vingers en twee duimen – die stuk voor stuk schoon waren.
“Ik heb nu al zin in Oud en Nieuw,” zei Sally.
Ik zei niets, maar nam me voor me die avond niet buiten te wagen en beschermende kleding te dragen.
∗
Reclame in Nederland is een verhaal apart. Het grootste verschil met reclames uit andere landen is dat de teksten hier ofwel slim gevonden ofwel compleet gestoord zijn. Of een combinatie van deze twee. Een van de eerste voorbeelden van een compleet gestoorde reclame die ik zag, was een reusachtige AWA-bestelbus met op zijn flank, in kloeke en duidelijk leesbare letters, de volgende schreeuwerige tekst: “Who the fuck is AWA?” Who the fuck zijn deze reclamemakers, denk ik dan. En nu we het er toch over hebben, who the fuck houdt er in dit land toezicht op de naleving van reclamereglementen? En kan het ze eigenlijk wel een fuck schelen?*
≡ Misschien klinkt het woord ‘fuck’ wel iets minder scherp wanneer het wordt omringd door het geagiteerde en onaangename gegrom dat de Nederlanders uitstoten. Een tijdje geleden zag ik op het kindvriendelijke tijdstip van vijf uur ‘s middags een aflevering van The Simpsons, waar de tekst ‘screw Flanders’ in het Nederlands ondertiteld was als ‘fuck Vlaanderen’.
Ronduit verwarrend vind ik de handgeschilderde plaat boven de ruit van een coffeeshop op de Weteringschans. Een of andere zwaar gestoorde gek heeft hier een hond geschilderd, een labrador denk ik, die liggend trekjes neemt van een sigaret in een heel lange sigarettenpijp. Dat zou allemaal nog (net) kunnen, ware het niet dat de rokende teef mensenbenen heeft en een jarretelgordel draagt met zwarte kousen. Als je na een bezoek aan dit etablissement dit soort levendige visioenen krijgt, houd ik het liever voor gezien.
Als Sally niet hoefde te werken wandelden we door onze nieuwe wijk, als onderdeel van een kleinschalig programma dat we ‘Kennismaking met jou, Amsterdam-Oost’ hadden gedoopt. De eerste halte was Koffiehuis De Meer, dat, hoewel het ‘koffiehuis’ werd genoemd, noch een coffeeshop, noch een koffiehuis was. Het was een piepklein cafeetje dat gerund en bezocht leek te worden door voormalige criminelen en hun kort geleden ontsnapte of op borgtocht vrijgelaten companen. We gingen erheen omdat het bier er goedkoop was en omdat de mensen er, zoals bijna alle Nederlanders, bijzonder vriendelijk waren. Ze liepen over van de vragen. Waarom waren we naar Amsterdam gekomen (en het ging dan vooral om de vraag waarom we voor Amsterdam-Oost hadden gekozen), wat we deden voor de kost en waarom we zo gek waren geweest om Australië te verruilen voor het koude noordelijke deel van Europa. Dit zijn hartje winter best lastige vragen. We deden ons best om iedereen ervan te overtuigen dat het mogelijk was om niet zozeer gek te worden van, alswel te wennen aan of zelfs genoeg te krijgen van lekker weer, blauwe lucht en grote open vlaktes.
“Jullie zijn gek,” zei dikke Joost met het paardenstaartje in het Engels. “Ik zou heel graag naar Australië willen.”
“Wij houden van Amsterdam.”
“Echt waar?” vroeg Liselot met tatoeages op haar knokkels vanachter de bar. “Meen je dat nou? Houden jullie dan van sneeuw en kou?”
“Nou, niet zozeer van de kou, maar…”
Beschermd tegen die bewuste kou met dikke donsjassen, wanten en tot boven de mond opgetrokken sjaals, wandelden we ook graag in een groot (nou ja, naar Amsterdamse maatstaven dan) en rommelig stuk bos dat wij het Moordpark noemden. Op een groot eiland midden in een meer in het hart van het park stond een verlaten glasfabriek. En er liepen talloze verwilderde kippen rond, niet van die slome oude hennen, maar mooie dieren, een soort sierkippen met bronskleurige veren die voortstapten met een enigszins gewichtige en autoritaire houding. Typisch Europese kippen dus. Waarom ze daar waren, wie ze te eten gaf en waar hun hok was (als ze dat al hadden) wisten we niet. Behalve deze hennen zagen we vrijwel nooit enig ander teken van leven in het park en iedere keer dat we erheen gingen wisten we zeker dat we ergens zouden stuiten op iemands stoffelijke resten, aan het oog onttrokken door een paar takken en stenen. Gelukkig (hoewel het om verhaaltechnische redenen wel goed uit zou komen) gebeurde dat nooit. Sally had er een hekel aan om over bevroren grond te lopen en hing zwaar aan mijn arm, zo bang was ze om uit te glijden en zelf het loodje te leggen. Ze zei iets tegen me. Hoewel haar mond zich vlak bij mijn oor bevond, verstond ik er niets van omdat haar woorden bleven hangen in haar wollen sjaal. Ik trok de sjaal iets omlaag.
“Wat zei je?” De woordjes veranderden in kleine, droge wolkjes die snel oplosten.
“Zou je me toedekken met stenen als ik hier kwam te overlijden?”
“Ja, schatje, ik zou een paar stenen op je lichaam leggen en naar huis gaan met een van deze kippen en haar Sally noemen. Niemand zou doorhebben dat jij het niet was.”
“Dat denk ik niet. Je zou haar Sean noemen. Heb je niet eens een kat Sean genoemd?”
“Nee, dat was Tim, een vriend van mij. Maar hij had hem naar mij genoemd…Wat moeten we nou?”
“Hoe moet ik dat weten? We gaan in ieder geval niet terug.”
“Ik weet dat we niet teruggaan, dat kan nu niet meer. Maar wat gaan we hier doen?”
“Je bedoelt wat ga ik hier doen?”
“Nee, ik heb het over ons. Wat gaan we doen? Wat ga jij doen? En, belangrijker nog, wat ga ik doen?”
“Wat zouden we doen als we nog in Melbourne woonden?”
“Hetzelfde, denk ik. Wonen, werken, onze dromen najagen.”
“Het enige wat jij daar deed was met je PlayStation spelen, mannetje.”
“Daar ben ik in ieder geval al mee opgehouden. Nu geniet ik het meest als ik een frisse wandeling maak in een afgelegen gebied waar Jan en alleman zijn lijken dumpt, waar arrogante kippen rondrennen en waar ik ervoor moet zorgen dat er niets naars gebeurt met de vier enkels waarvoor ik verantwoordelijk ben.”
“Waarom schrijf je niet nog een boek?”
“Waar moet dat dan over gaan?”
“Hierover.”
“Hoezo, hierover?”
“Nou dit, wat we nu aan het doen zijn.”
“Wat we nu aan het doen zijn? Zoals nu, in het Moordpark met de kippen. Dit dit?”
“Ja. En dan moet je er niets bij verzinnen. Gewoon opschrijven wat er gebeurt, zonder franje.”
“Zonder de zaken mooier voor te stellen dan ze zijn?”
“Ja.”
En precies op dat moment ontdekten we het lijk…