PROBLEEM

In juni werden wij Amsterdammers allemaal bevangen door de oranjekoorts van Euro 2000, waar ik erg van genoot, vooral omdat het niet ‘Euro het jaar 2000’ werd genoemd (er leken maar heel weinig mensen in staat te zijn om 2000 gewoon 2000 te noemen. Het was altijd het jaar 2000. Toch liep er in 1998 niemand interessant te doen door te zeggen: dit nu is het jaar 1998). Hoe dan ook, terug naar het voetbal: Nederland werd uitgeschakeld in de halve finale, wat pech was. Als Australiër was ik trouwens wel gewend aan dit soort teleurstellingen (maar die kwamen gewoonlijk in groen-geel).

In juli verdween het Turkse meisje dat altijd uit het raam staarde. Plotseling zat ze daar niet langer dagelijks te doen alsof ze me niet zag. Haar hele etage was donker, leeg, verlaten. Was ze plotseling verhuisd? Weggehaald? Was ze dood?

Al was ik er erg nieuwsgierig naar, ik had weinig tijd om me met het lot van mijn buurvrouw bezig te houden, want Ray, nu stevig in het zadel bij de Holland Herald, stuurde me op mijn eerste internationale opdracht…

Dagtekening: Monaco, 1 augustus 2000

Van een afstand ziet hij er vrij goed, verzorgd en gebruind uit, vooral zijn enkels, waar ik goed zicht op heb omdat hij gymschoenen zonder sokken draagt. Hij is niet de enige – er hangen veel sokloze oudere heren in blauwe blazers en witte sportpantalons rond. Het lijkt hier wel een drijvende golfclub. Pas wat later, als ik dichtbij genoeg kom om zijn aftershave te ruiken (Hai Karate, denk ik), krijg ik het gevoel dat hij eigenlijk nogal tenger is en véél ouder dan hij in Live and let die was. Hij heeft desondanks nog steeds een fraai bruin kleurtje.

Het gekke is dat Roger Moore de hele tijd probeert om bij mij in de buurt te komen en niet andersom. Ik stap uit de plee – zo noemen ze het toilet op schepen – en daar staat hij, om er naar binnen te gaan, naar me knikkend en glimlachend met tanden die eruitzien alsof ze zijn schoongemaakt door mensen van de NASA. Of ik ben op dek drie en klim door een van die ronde metalen deuren, op zoek naar een rum-citroencocktail, en daar staat Moore aan de andere kant te wachten, in zijn eentje en bereidwillig, met meer knikjes en vertrouwelijke glimlachjes. Ik draag een naamplaatje met ‘Sean Condon’ erop en bedenk dat hij misschien kippig is en denkt dat er ‘Sean Connery’ staat, en dat hij op een gelegenheid wacht om een kletspraatje met me te maken als er niemand in de buurt is. Ik begin het een beetje benauwd te krijgen. Natuurlijk was hij een tweederangs 007, maar hij maakte mooi korte metten met de oude Jaws in The spy who loved me, toch? Ik voel me alleen veilig voor Moores gestalk als hij de kleine (en mogelijk valium slikkende) koningin Silvia van Zweden het schip rondleidt, een taak die hij met licensed-to-kill-aandacht en -doortastendheid uitvoert.

Het schip is de koninklijke klipper en ligt aangemeerd in Monte Carlo, de hoofdstad van wat altijd het kleine vorstendom Monaco wordt genoemd. Roger, Silvia en ik zijn er voor officiële zaken: de doop van het schip, een ceremonie waarbij het schip zijn naam krijgt met behulp van een reuzenfles champagne, een paar beroemdheden en de koningin van een land waarvan je zelfs nooit hebt geweten dat ze daar een koningshuis hadden. En natuurlijk idioten als ik om de gebeurtenissen te verslaan en bij de bar te helpen.

Met ruim 133 meter van kop tot staart is de koninklijke klipper het grootste zeilschip ter wereld. Het heeft veel zeilen. Het heeft ook een paar motoren voor als de wereldvoorraad wind ooit opraakt. Wat het lijkt te missen, in mijn ogen althans, zijn reddingssloepen, reddingsvesten, lichtbakens, apparatuur om ijsbergen en riffen te signaleren en een dappere jongeman die bereid is zijn leven op te offeren terwijl hij in de radiokamer in morse sos zit te tikken.

Na een lang en zinloos gesprek over prinses Gracia met een Duitse televisieproducer speld ik een naamplaatje op dat iemand heeft laten slingeren en doe ik alsof ik de heer Carlos Juno ben (wie dat ook moge zijn) van Latutid 4 (wat dat ook moge zijn). Het is interessant dat mijn leven in grote lijnen hetzelfde blijft als ik de heer Juno’s identiteit aanneem. Hij is vast een nogal saaie vent. Ondanks dat houdt hij net zoveel als ik van gratis alcohol drinken.

IN DE SCHADUW VAN DE ROEM NR. 3:
THE SPY WHO TOLERATED ME

Als ik Roger Moore en zijn bij benadering tiende echtgenote aan de bar bespeur, besluit ik even langs te lopen voor een klein praatje, omdat mijn leven een beetje onvolwaardig voelt op het gebied van ontmoetingen met James Bonds. Aangezien het me verstandig lijkt me niet voor te stellen op de jolige manier die hij waarschijnlijk al duizend keer eerder heeft gehoord – Condon, Sean Condon – begin ik meteen vol vuur met een anekdote waarvan ik op dat moment denk dat hij vrij interessant is (maar die dat bij nader inzien eigenlijk toch niet is).

“Hallo mister Moore,” begin ik voortreffelijk. “Ik was vorig weekend in een museum en zag daar een uitstalling van tv- en film-memorabilia, en daar lag ook een van uw oude favorieten bij – het wapen van The man with the golden gun. Wat vindt u daarvan?”

Mister Moore glijdt van de barkruk, glimlacht, schudt mijn hand en zegt met warme, welluidende stem: “Dank u, het is me een genoegen.” Wat ondanks de saaiheid van mijn verhaaltje niet echt ergens op slaat.

Ik zeg echter niets, want ik heb nog twee verzoeken aan de Ontwijker. Het eerste is dat ik een handtekening vraag, en hoewel hij me met plezier dat genoegen doet, lijkt het resultaat erop te duiden dat Roger Moore denkt dat hij iemand is die Pam Larth heet. Of dat hij dronken is. Of dat ik dat ben. Mijn laatste verzoek is een foto. Opnieuw doet hij me met plezier dat genoegen, hoewel hij geen andere keus heeft dan erop te komen als zichzelf, iets wat op een afstand beter werkt dan van dichtbij. We poseren als staatshoofden, met beide handen in elkaar en een glimlach recht in de lens. Als er eenmaal een paar kiekjes zijn genomen heb ik het gevoel dat ik niets meer te verliezen heb en stel ten slotte de vraag die de wereld wil horen. “Wie vindt u beter, mister Moore: Ian Ogilvie of uzelf?” (Ian Ogilvie speelde de Saint op televisie, een rol die eerder – en veel beter – door Roger Moore was gespeeld.)

“Ian Ogilvie,” antwoordt hij met zijn getaande kop. “Ze waren allemaal beter dan ik.” Dan loopt hij weg en laat mij achter, klein en een beetje bedroefd na deze onverwachte, bittere zelfminachting.

Later die avond vertrok de koninklijke klipper uit het kleine vorstendom Monaco en voer met volle zeilen (of op de motor) naar Cannes, in het grote Frankrijk. Het was een mooie, zwoele nacht en toen ik aan dek stond te kijken hoe de lichtjes van Monte Carlo schitterden en verdwenen, bedacht ik hoe aantrekkelijk het zwarte water eruitzag en begon ik me af te vragen hoeveel tijd het zou kosten om het schip te keren en me op te pikken als ik erin sprong. Omdat ik vermoedde dat ik in feite dronken genoeg was om te proberen daarachter te komen, ging ik rechtstreeks naar mijn hut. De volgende dag werd iedereen aan boord om zeven uur wakker gemaakt voor een enorm ontbijtbuffet met plakken bacon die zo gigantisch waren dat ze alleen van everzwijnen afkomstig konden zijn. Al hield ik me in bij het fruit, ik kon toch maar vijf plakken op. Ik zocht de eetruimte van drie verdiepingen af naar Roger Moore, in de hoop mijn verontschuldigingen te kunnen aanbieden voor mijn klunzige opmerking over Ian Ogilvie, maar hij was nergens te vinden. Misschien had hij zich verstopt onder een stuk bacon – of onder koningin Silvia van Zweden.

Na het ontbijt was het helaas tijd om van boord te gaan en te genieten van de zon en de mooie mensen in Cannes, een kleine, zonnige stad die een ideale plek is om over een kater heen te komen. Ik ging terug naar mijn hut, pakte mijn tas in en werd met een kleine boot aan wal gebracht. Toen ik eenmaal daar was, besefte ik dat ik mijn camera op de koninklijke klipper had laten liggen en nam ik een kleine boot terug naar het schip, waar ik mijn camera niet kon vinden. Toen nam ik nogmaals een kleine boot terug naar de wal, erg misselijk door zowel de tocht over de korte golven als de wetenschap dat ik geen bewijs had van mijn ontmoeting met Roger Moore. De mensen zouden gewoon moeten geloven dat ik hem écht had ontmoet en dat dit allemaal écht was gebeurd, want dat was zo. Net zoals ik wilde dat bepaalde dingen niet waren gebeurd…

Begin september

Na het doen van mijn ontlasting ontdek ik een grote hoeveelheid helderrood bloed in de wc. Mijn reactie is: “O” (met uiterst bezorgde stem). Ik loop onmiddellijk naar de praktijk van dokter De Bruijn, om de hoek, die open is maar waar helemaal niemand zit. Tien minuten lang sta ik te luisteren naar Nederlandse stemmen in aangrenzende kamers achter gesloten deuren. Ik zie een briefje waarop staat dat de praktijk vanaf morgen tot de vijfentwintigste in verband met vakantie gesloten is en dat je een andere dokter in een andere praktijk moet bellen voor een afspraak. Ik ga naar huis en doe dat, en krijg van de vrouw aan de telefoon te horen: “Maar dokter De Bruijn is er vandaag nog.”

“Ja, dat weet ik, maar het is de laatste dag. Ze zitten vol en hebben het druk.”

“Ik kan geen afspraak bij deze dokter maken als uw eigen dokter nog werkt.” Ik leg uit dat ze niet zozeer mijn dokter is als wel een dokter waar ik heen ga.

“Ik kan het niet doen.”

“Maar morgen toch wel, als De Bruijn weg is?”

“Maandag. Morgen zijn we niet open.”

Dus ik bel de eerste dokter weer – ‘mijn’ dokter – en krijg te horen dat dit hun laatste dag voor de vakantie is en dat ze het heel druk hebben en dat ik bij niemand terecht kan tenzij mijn klacht dringend is. Niet helemaal bezijden de waarheid zeg ik dat het dringend is en word genoteerd voor die middag.

In de tussentijd zoek ik op internet naar aanwijzingen door ongelukkige woordcombinaties in te typen, zoals bloeden+rectum, bloed+darm en kanker (plus niets). Dit is echt een verschrikkelijke manier om een dag te beginnen en ik word heel bang. Waar het om gaat is dat ik een afschuwelijke hoeveelheid rotzooi in mijn (nu nog te korte) leven heb gegeten en vast hoofdkandidaat ben voor darmkanker, colonkanker of maagkanker. Maar waarom gebeurt dat nou niet bij iemand die het verdient, zoals Saddam Hoessein of Marco Borsato? Ik verdien het niet te sterven – nog niet, in elk geval. Misschien wel nooit.

Het wordt na een dergelijke openbaring onmogelijk me ergens op te concentreren. Ik kijk uit het raam, naar de etage aan de overkant, en vraag me af waar dat meisje is gebleven. Is ze op – darmkanker. Heb ik darmkanker? Ik zie de lage, zware zomerwolken en vraag me af of het gaat – diverticulitis. Is dat het? Waarom moet bloed rood zijn? Waarom kan het niet kalmerend blauw zijn? (Hoewel, als het lichtblauw was, zouden we dan alles wat die kleur heeft associëren met sterfelijkheid en verschrikking? Zouden we naar de hemel kijken en van angst gaan gillen? Zou de stopkleur bij stoplichten azuur zijn?) Het is geen moment uit mijn gedachten en zal dat niet zijn tot ik de vernedering van een Nederlandse endoscopie onderga (wat ongetwijfeld een bom duiten zal kosten. Een billenbom, kan ik niet helpen te denken), en daarna de lijdensweg van het wachten op de uitslag.

Ik besluit tijd te besparen door een monster te nemen. Dat is niet zo gemakkelijk als ik eerst denk dat het zal zijn, zeker niet zo eenvoudig qua proces als wat ik gewend ben. Ik heb het gevoel dat het toilet de meest aangewezen plaats voor deze operatie zal zijn en breng mijn materialen daarnaartoe: wit papier (voor het morsen), aluminiumfolie (als landingsplatform) en een plastic afsluitbaar bakje (om het resultaat in te doen). Ik hurk en pers, spat bloed op het papier en het folie, pak het folie, rol het op en duw het beetje ontlasting in het bakje. Nu maak ik me zorgen dat ze een hoog aluminiumgehalte in mijn monster zullen vinden en zullen denken dat ik radioactief ben of zo. Moet ik hun dus vertellen over mijn ongebruikelijke verzamel- en overbrengingsmethode? Het is enigszins beschamend. De hele toestand is beschamend, als je het wilt weten. Beschamend en misschien wel fataal…

“Wilt u dat ik hem erin doe, of doet u het zelf?” Ze houdt een glazen thermometer omhoog. De vraag kan maar één ding betekenen.

“Umm…ik doe het zelf,” zeg ik. De dokter is rond de vijftig, een aantrekkelijke vrouw met schouderlang grijs haar en een lichtbruine moedervlek in het kuiltje van haar linkerwang, gekleed in slobberige gele jeans en een bijpassend geel denim jasje – een afschuwelijke outfit. Ik trek mijn broek naar beneden en reik naar achteren naar mijn achterste.

“Op die manier kan het niet,” zegt ze. “U moet gaan liggen.”

Ik zeg dat ik niet meer bij mijn kont kan als ik ga liggen, of preciezer, bij mijn anus (maar die precieze precisering laat ik achterwege). Ze pakt de thermometer van me af en wijst naar het met papier bedekte bedding. Ik ga op mijn zij liggen met mijn onderbroek (schaamte veroorzakende witte slip vol gaten) op mijn enkels. Ze duwt mijn billen uit elkaar (ik lijk me nu te herinneren dat ze het zonder handschoenen deed, wat een zekere hoeveelheid onverschrokkenheid en roekeloosheid van ons allebei aangeeft. Maar vooral van haar) en laat het dunne uiteinde van de thermometer in mijn – ik moet het zeggen – anus glijden. Ik zeg ‘dunne uiteinde’ maar het kan net zo goed een pompoen zijn. Ik grom hartgrondig. “Hij moet daar drie minuten blijven zitten,” zegt ze. In de tussentijd doet ze wat typewerk, neemt een paar telefoontjes aan (van haar reisagent, waarschijnlijk), stelt me nog een paar vragen en dan zijn, in wat op zijn minst een uur of twee lijkt, de drie minuten voorbij. De dokter kijkt naar de barmhartig verwijderde thermometer en verklaart mijn konttemperatuur normaal. Nadat ze een tijdje op mijn onderbuik heeft geduwd, concludeert ze dat wat ik heb waarschijnlijk een bacteriële infectie van de dikke darm of het maagdarmkanaal is. “Geen darmkanker?” vraag ik.

“Nu u het zegt, daar had ik nog niet aan gedacht,” zegt ze. “Daar bent u te jong voor, denk ik.”

“Ikben ouder dan ik eruitzie,” zeg ik (dat is zo).

“Is er een geschiedenis van die kanker in uw familie?”

“Nee, niet dat ik weet.”

“Kent u uw familie?”

“De meesten wel.”

“Het is niet onmogelijk, maar ook niet erg waarschijnlijk. Het moet uit zichzelf overgaan…hoe zeg je dat in het Engels, it should heal itself? Als het over twee weken nog niet over is, moet u hier terugkomen.”

“Twee weken?”

“Vindt u dat lang?”

“Een dag bloed verliezen is al lang, mevrouw,” zeg ik. “Is er niet een medicijn dat ik kan nemen?”

“Het is het beste om hier niets voor te nemen.”

“Twee weken, hè?”

“Inderdaad.”

“Dat is ongeveer net als u van vakantie terug bent.”

“Inderdaad.”

“Ik heb een…monster bij me. Moet u dat niet opsturen voor onderzoek of zo?”

“Ze kunnen niets aan ontlasting zien! Als er bloed is, is er bloed. Wat wilt u nog meer weten?”

“Waaróm er bloed is. Dat interesseert me het meest,” leg ik uit. “En ook of ik doodga.”

“U gaat niet dood. Daag!” Het is bot, typisch Nederlands in de hardvochtige onbehouwenheid ervan, maar desondanks behoorlijk geruststellend. En als ik bij de dokter wegga besef ik dat ik daar dankbaar voor ben. Maar er blijft nog één probleem – hoe kan ik me het best van mijn plastic bakje ontdoen?*

≡ Twee weken later brengt bloedonderzoek niets dodelijks aan het licht, maar er is een begeleidend schrijven van de dokter, medeondertekend door een patholoog, waarin gesuggereerd wordt dat ik in nieuw ondergoed moet investeren.

Die avond ontmoetten we onze absurd lange en aantrekkelijke buren Arnout Groen (bezitter van de testikels) en Diana ‘Didi’ Heemskerk (schilderes van de testikels). Ze doen iets in computers. Of in software. Ik was te dronken om meer dan vijf minuten gesprek te onthouden. God, ik hoop dat we onszelf of ons land niet te schande hebben gemaakt. Hoewel ik me herinner dat ik kwaad aan Arnout vroeg: “Welke economie kan het zich veroorloven om vier gulden voor een spons te rekenen?” Hoewel ik serieus was, lachte hij veel, zo’n heel diepe, onderaardse lach vol vreugde en goed humeur. Hij liet daarbij ook een heel mooi gebit zien en hoge, uitgesproken jukbeenderen. En nu ik erover nadenk leken zijn blauwe ogen ook te sprankelen. Ook Diana was van dichtbij heel aantrekkelijk, en ook lang. Het is fijn om bevriend te zijn met je buren – in het minste geval kun je bestek van hen lenen en kunnen ze voor je huisdieren zorgen als je weg bent. We zouden echt een hond moeten kopen om zoveel mogelijk van onze buren te profiteren.

De reden dat we dat niet doen – buiten het feit dat ik te erg overstuur zou raken als hij op een gegeven moment dood zou gaan – is de hondenbelasting. Oorspronkelijk was de hondenbelasting bedoeld voor bedrijven die honden gebruikten om karren te trekken (dat was voordat er paarden werden uitgevonden), maar nu maakt ze deel uit van een meer algemene milieubelasting die gebruikt wordt om plekken (algemeen bekend als parken) te creëren voor honden, om te rennen, te spelen en te keffen en om hun ontlasting op te ruimen, hoewel ik daar geen bewijzen van zie. Die belasting dekt ook de kosten van wat ze een ‘hondenpenning’ noemen, nog zoiets wat ik nooit heb gezien. Iedereen die een hond heeft moet de belasting betalen. Daarom nemen wij geen hond. Maar Sally en ik zijn niet helemaal zonder fauna: tien maanden per jaar moeten we onder een klamboe slapen. Ik had Amsterdam nooit geassocieerd met problemen als grote, pesterige muggen, maar ze zijn hier in tropische overvloed. Ze verschillen op een andere manier van Australische muggen dan in aantal en afmetingen – hier spuiten ze je vol met een soort insectencafeïne. Elke keer als er eentje door de klamboe glipt en me steekt, schrik ik wakker en lig ik ongeveer drie kwartier na elke aanval te krabben, terwijl ik vaag terugdenk aan de droom waar ik net uit ben gehaald.

Ik droomde op een nacht over Katharine Hepburn. Ze was jong en sproeterig en we zoenden veelvuldig. “God, je ziet er zo goed uit,” zei ik tegen haar.

“Ja, dat heb ik vaker gehoord. Hou je mond daarover,” zei ze op die schetterende yankeetoon van haar voordat we weer begonnen te zoenen. Ze zat bij me op schoot op de veranda van een groot huis in Connecticut en boy, wat zag ze er goed uit. Echt verpletterend. Toen ik wakker werd was ik tamelijk verbaasd te horen dat ze die nacht niet was doodgegaan. Andere beroemdheden die ik in dromen heb gezoend zijn onder meer, maar niet alleen, Jodie Foster, Reese Wifherspoon, Kylie Minogue, Renée Zellweger, Parker Posey en Burt Reynolds. Ik denk dat ik iets heb met beroemdheden. Dat wat ik denk te hebben met beroemdheden is dit: ik wórd wrokkig van hen, ik ben op alle mogelijke, typisch uit mijn verbeelding voortkomende manieren stinkjaloers op hen en hunker ernaar er zelf een te zijn, voornamelijk omdat ik er beter in zou zijn dan veel van hen; Elle MacPherson, Gwvneth Paltrow en Guy Ritchie, om er maar drie te noemen.

Het jonge, starende meisje van het raam aan de overkant is na twee maanden plotseling terug. Ik heb een theorie over wat er met haar gebeurd kan zijn – zij en haar familie zijn op vakantie geweest. Maar om uit te rusten waarvan precies – van het op de bank liggen en televisiekijken, van lange tijd met vochtige ogen uit het raam staren? Daarvan verdien je geen vakantie. Nou, eigenlijk wel, maar daarmee verdien je geen vakantie.

De eerste keer dat ze na haar terugkeer mijn blik ving, keek het meisje me met zo’n intense verachting aan dat ik als eerste wegkeek – en verdomd snel. Ik was geschokt, maar op een bepaalde manier ook opgelucht; per slot van rekening was het laatste waar ik in verzeild wilde raken een soort raamverhouding van zwaaien en glimlachen. We zouden ons elke dag verplicht voelen om naar elkaar te grijnzen, te knikken of met onze vingers te wiebelen. En dan zou daar de gevreesde ontmoeting op straat zijn, gedurende dat ene uur per week dat ze van de etage af mag. Ze kan er geen idee van hebben dat ik geen Nederlander ben en zou waarschijnlijk volkomen in verlegenheid worden gebracht doordat ik de taal niet behoorlijk spreek, en dan moesten we ons uit het gesprek proberen te redden alvorens ongemakkelijk uit elkaar te gaan; de hele teneur van de zwaai- en glimlachverhouding die we hadden opgebouwd zou verpest zijn, vervangen door onbehagen, nervositeit en achterdocht. Zo is het beter, echt waar.

Sally en ik zijn wel op een normale manier bevriend geraakt met onze overburen aan de balkonzijde. Arnout is in Nederland en in Washington DC opgegroeid, omdat zijn vader voor de Wereldbank werkte. Diana’s vader zat in de bloemen, wat betekende dat ze hier moest opgroeien. Ze zijn allebei heel aardig, maar ze maken me een beetje ziek met hun Nederlandse perfectie in lengte, gezondheid en knapheid. We zijn zaterdag naar Diana’s verjaarsfeestje in het Vondelpark geweest en hebben veel van hun vrienden en familie ontmoet, die allemaal ook heel sympathiek en aantrekkelijk overkwamen. God, het moet bevredigend zijn om Nederlander te wezen.

Op weg terug uit het park had ik een van mijn zeldzame ontmoetingen met de Nederlandse politie. Omdat mijn fiets zwaarbeladen was met overgebleven bier, fietste ik parallel aan het fietspad over de weg, wachtend op een mogelijkheid om het fietspad op te zwenken zonder mijn rug te breken of bier te verspillen. Maar voordat ik zo’n gelegenheid vond, kwam er een politieauto naast me rijden. Een van de agenten leunde uit het raampje en zei (in het Nederlands): “Hé meneer, daar rechts van u loopt een heel mooi fietspad, waarom probeert u het niet eens?” Wat vriendelijk en redelijk, dacht ik. God, het moet bevredigend zijn om een Nederlandse crimineel te wezen.

NIEUWSBERICHT, 12 oktober 2000

Drie Nederlanders die drie maanden in Joegoslavië in de cel hebbengezeten omdat ze ervan werden verdacht Slobodan Milosevic te willen ontvoeren, hebben een rekening van honderdduizend gulden ontvangen voor de huurauto die ze in Belgrado hebben laten staan. Na de val van het regime van Milosevic werden de drie mannen vrijgelaten. Eenmaal thuis werden ze geconfronteerd met de rekening voor de nieuwe Citroen Evasion die ze hadden achtergelaten. Ronald Diks, eigenaar van Diks Autoverhuur, zei: “Ik weet niet wat ze gaan doen, maar we moeten de auto terug hebben.” Hij voegde daaraan toedathun tweehonderd gulden extra in rekening wordt gebracht voor elke dag dat de auto niet is teruggebracht.

Een van de vele verborgen kosten als je in het echt voor avonturier gaat spelen.

IN DE SCHADUW VAN DE ROEM NR. 4:
BIG DADDY

De duurzaamste en misschien wel bevredigendste relatie van mijn leven is niet die met mijn vrouw, familie of een van mijn vrienden geweest, maar met de televisie. Dat is zo omdat, in de woorden van Homer Simpson (die van tv, niet die van Nathanael West), televisie zo weinig vraagt en zoveel geeft. Dus als ik, als vertegenwoordiger van de Holland Herald, de kans krijg om aan John de Mol, medebedenker van het tv-fenomeen Big Brother, te vragen van welke televisieprogramma’s hij het meest geniet, en hij vertelt dat dat behalve voetbalwedstrijden eigenlijk niets in het bijzonder is, ben ik geschokt. Voetbalwedstrijden zijn niet eens programma’s; het zijn, met het risico open deuren in te trappen, voetbalwedstrijden. Zijn antwoord lijkt op de een of andere manier een gebrek aan respect voor het medium waaraan De Mol zo weinig waardevols heeft bijgedragen maar dat hem toch zoveel heeft opgeleverd.

Big Brother wordt in meer dan twintig landen geproduceerd; het is waarschijnlijk het populairste en succesvolste programma van zijn verfoeilijke soort (zogeheten ‘reality-tv’, hoewel De Mol de voorkeur geeft aan de term ‘echtemensentelevisie’) dat in de afgelopen twintig jaar is gemaakt. Big Brother, waarvoor De Mol het idee kreeg tijdens een gesprek over het Amerikaanse experiment in afzondering en ontbering Biosphere II, heeft hem en zijn bedrijf heel, heel rijk gemaakt.

Het hoofdkwartier van Endemol Entertainment ligt genesteld midden in een bos net buiten Nederlands mediahoofdstad Hilversum. Zowel binnen als buiten het gestroomlijnde, markante gebouw van Richard Meier staan tientallen werkende televisies – het is niet zozeer een geval van ‘Big Brother is watching you’ waar je ook gaat, als wel dat je waar je ook gaat BigBrother ziet.

John, of zoals ik hem leer kennen, meneer De Mol, is een droge, humorloze vent, die zelden glimlacht of lacht ondanks mijn (zwakke, dat geef ik toe) pogingen tot luchtigheid. Zijn persoonlijke energie is daarentegen krachtig en voelbaar. Hij heeft een opgewonden, drukke, intense aanwezigheid, is voortdurend heel beweeglijk en is vrijwel onafgebroken koffie aan het drinken en sigaretten aan het roken, op zijn minst een half dozijn tijdens het uur dat we praten. De enige momenten dat hij lijkt af te remmen is als hij vragen beantwoordt, wat hij met heel geconcentreerde – of bestudeerde – aandacht doet.

Ik vraag meneer De Mol of hij denkt dat televisie macht betekent. Er valt een lange stilte voor hij wat zegt. “Het medium betekent macht…maar de macht wordt gecontroleerd door de [televisie] zender, dus ik beschouw mezelf niet als extreem machtig.” Afkomstig van een man wiens bedrijf in 1999 meer dan veertienduizend uur televisie heeft geproduceerd, waarmee volgens zijn eigen berekening ongeveer twintig miljard mensen zijn bereikt, vind ik dit gebrek aan hoogmoed nogal vreemd, zo niet bewust naïef. Als ik hem eraan herinner dat Big Brother internationaal nogal wat culturele chaos heeft veroorzaakt – een poging van de Duitse regering om het programma te verbieden, hysterische berichten uit het Verenigd Koninkrijk dat de show ‘fatale na-apers’ zou voortbrengen, tal van rechtszaken, de instantcreatie van instantmediasterren voor vijftien minuten, van wie sommigen daarna voor Playboy hebben geposeerd, tientallen internetsites én een bordspel – blijft De Mol terughoudend: “Ik ben gewoon een televisieproducent die de beste programma’s probeert te maken. Meer niet.”

“Want als ik voor al die dingen verantwoordelijk zou zijn,” zeg ik, “zou ik me fantastisch voelen.”

“O, ik voel me ook fantastisch,” antwoordt hij mild.

In een poging om nog iets…fantastisch los te krijgen, gooi ik het over een andere boeg en vraag hoe het Big Broi⁄ier-bordspel het doet. “Ik weet het niet. Ik weet het werkelijk niet.” Ik kan begrijpen dat de man veel belangrijker dingen aan zijn hoofd heeft dan een eenvoudig spelletje, maar persoonlijk blijf ik erdoor geïntrigeerd dus ik vraag hoe het eigenlijk werkt. “Tja, dat zou ik moeten weten, maar…”

Ik geef de invalshoek van het bordspel op en vraag of hij denkt dat het succes van BigBrother een nadelig effect zou kunnen hebben op het liefdadigheidsprogramma Big Brofher (waarin kinderen zonder broer of zus ‘grote broers’ krijgen toegewezen, voor middagen en weekends plezier en vermaak). “Nooit van gehoord,” zegt hij.

Het is tijd om met grof geschut te komen. “Hebt u grammofoonplaten van Janis Joplins vroegere band Big Brofher and The Holding Company?” Dat heeft hij niet.

“Hebt u een grote broer?”

Dat heeft hij niet.

“Zou u er een willen hebben?”

“Soms, ja, vooral toen ik jonger was.”

Fascinerend. Ik vraag me af hoe erg het succes van Big Brother zijn leven heeft veranderd.

“Ach, BigBrother is niet meer dan een heel klein onderdeeltje van het werk dat we doen; het heeft ons alleen enorm veel aandacht opgeleverd. Daarvoor hadden we al succes met formats als All You Need Is Love, Love Letters en Vergeef Me, die in negentien, twintig landen zijn bekeken.” Ik ben getroffen door De Mols gebruik van het woord⁄ormats; ik besef dat het typische productietaai is, maar het lijkt toch een nogal koud, vreugdeloos woord om de dingen te beschrijven die iemand creëert en waar de persoon in kwestie waarschijnlijk trots op is. Vooral al die programma’s met ‘Love’ in de titel. Maar ik neem aan dat dat komt doordat de televisie voor hem werk is, in plaats van een pleziertje.

“Ik ben per ongeluk bij de televisie terechtgekomen,” vertelt meneer De Mol me. “Radio was mijn grote liefde. In het begin haatte ik televisie, maar na drie of vier maanden dacht ik, nou ja, laten we het maar proberen.” Ik veronderstel dat zijn gevoelens sindsdien flink zijn veranderd – niet per se over wat hij op tv ziet, maar door wat hij aan de televisie verdient.

En de toekomst van het medium?

“Ik denk dat het [‘reality-tv’–] genre een hoop nieuwe formats zal tegenkomen, met daarbij een hoop mislukkingen, want veel producenten denken dat ze alleen maar een aantal mensen in willekeurige samenstelling in een willekeurige kamer hoeven te zetten en daar dan alleen maar camera’s op hoeven te richten en dat je dan interessante televisie krijgt. En ik geloof niet dat dat zo is.”

Inderdaad. Ik stel mijn laatste vraag: “Wat denkt u dat George Orwell over Big Brother zou zeggen?”

Er valt opnieuw een stilte en dan zegt meneer De Mol een beetje wanhopig: “Ik kan me alles voorstellen tussen ‘afschuwelijk’ en ‘precies zoals ik dacht dat het zou worden’.”

Ik moet het met hem eens zijn – met beide mogelijkheden. Als ik mijn spullen pak, vraag ik De Mol of zijn bedrijf nog steeds speelfilms produceert. Hij zegt dat ze dat niet meer doen. “Wat jammer,” zeg ik, “Ik heb een werkelijk geweldig script…” Meneer De Mol en zijn persmedewerker lachen beleefd. Mijn laatste verzoek is een foto en ik vraag De Mol of hij er bezwaar tegen heeft om daarvoor zijn arm om mijn schouder te slaan, als een grote broer. Hij zucht, drukt zijn sigaret uit, staat dan plichtmatig op en poseert zoals gevraagd – hij glimlacht zelfs.

Als ik wegga weet ik minder over John de Mol dan toen ik kwam. Het enige wat ik echt weet is wat hij niét is: hij is niet fascinerend, inzichtelijk, grappig, geestig of bijzonder charmant. Hij lijkt te gewoon, te doorsnee – iemand die je eerder als derde neef zou kiezen dan als grote broer. Ik bedoel, ik vond hem best aardig, maar ik zou hem niet willen zijn. En gezien zijn enorme succes en mijn enorme gebrek aan succes verbaast me dat. Eigenlijk schokt het me volkomen. Maar dan vraag ik me af: wat verwachtte ik eigenlijk van een triomferende tv-baas? Een combinatie van de autoriteit van een nieuwslezer en de warmte van een showpresentator? Iemand met gladde, fluwelige charme die steeds moppen vertelde en me evenzoveel knipoogjes gaf? Misschien wilde ik weten hoeveel hij precies aan het medium had verdiend. Maar dan besef ik dat hij gewoon een televisieproducent is die de beste programma’s probeert te maken, terwijl ik gewoon een kijker ben die de beste programma’s probeert te zien, verder niet. En met die gedachte weet ik plotseling wie van ons tweeën écht het meest van de televisie heeft opgestreken…

Mijn hele leven ben ik geweest wat in het algemeen een herrieschopper wordt genoemd. Ik raakte in heel wat problemen verzeild toen ik op de middelbare school zat – honderden uren nablijven, een paar schorsingen, verscheidene keren bijna van school getrapt en veel smekende telefoontjes van de rector naar mijn ouders waarin hij aandrong op mijn overplaatsing naar een ‘passender’ school (waarmee hij welke andere school dan ook bedoelde) – en toen ik van de middelbare school afkwam belandde ik in flink wat problemen tijdens mijn werk. Ik werd bij mijn eerste zesendertig banen ontslagen (waaronder een beëindiging na maar drie dagen op het departement van Buitenlandse Zaken, een werkelijk verbazingwekkend resultaat gezien het feit dat het haast onmogelijk is om als ambtenaar ooit ontslagen te worden, laat staan na tweeënzeventig uur), en bij elk reclamebureau waar ik na die drie dozijn proefsituaties ging werken, werd ik door creative directors en algemeen directeuren nadrukkelijk ingelicht over allerlei twijfelachtige gedrags- en prestatiekwesties. Ik kreeg een proeftijd, moest verlof nemen, werd op verzoek van een klant weggestuurd bij een presentatie, werd geweerd bij vergaderingen waar de vrees bestond dat ik ruzie zou kunnen maken dan wel zou kunnen krijgen, kreeg een uitbrander voor het maken van een (nogal toevallige en geheel zijdelingse) nazi-verwijzing* tijdens een presentatie voor een paar Duitse klanten, en werd ontslagen.

≡ Bij 180 had ik een personage in een script voor een tv-commercial Sarah Von Runstedt genoemd, en al was ik me ervan bewust dat er in de Tweede Wereldoorlog een prominente generaal was die Karl von Rundstedt heette, was het nieuws voor me dat hij een nazi was. Bovendien werd Sarahs achternaam anders gespeld.

Ik heb ook op verschillende manieren problemen uitgelokt (misschien zelfs ertegen aangeschurkt) als televisiescriptschrijver, schrijver van reisverslagen en zelfs romanschrijver (vooral met andere romanschrijvers die een prikkelbaar stelletje aanstellers zijn als er ooit een probleem is).

Natuurlijk was het een onwaarschijnlijk scenario dat ik de problemen achter zou laten in Australië (of in verschillende carrières, nadat ik de schepen daarnaartoe rigoureus achter me had verbrand). Nu was het mijn tijd om als journalist in de problemen te raken. Een week na mijn tochtje naar Hilversum ontving Ray een e-mail van John de Mols persmedewerker. Blijkbaar was meneer De Mol ‘heel geïrriteerd’ over het feit dat de interviewer (ik) was ‘begonnen over’ een filmscenario en dat had proberen ‘aan te smeren’. Hij was ook nijdig dat hij was ‘gedwongen’ om te worden gefotografeerd ‘met zijn armen om’ de interviewer (mij) heen.

RAY:  Heb je hem écht een filmscript proberen te verkopen? IK: Natuurlijk niet. Ik heb er alleen een nogal flauw grapje over gemaakt, verder niet. Het was de enige keer dat hij lachte, verdomme.

RAY:  En hoe zat het met die foto?

IK:  Ja, dat was zo. Maar ik had het eerst gevraagd. En zoals we allebei weten, Ray, bestaat er heel zeker een woord voor ‘no’ in het Nederlands. Hij had het kunnen gebruiken als hij zich zo ongemakkelijk voelde.

RAY (lacht):  Nou, wees een beetje aardig voor hem als je je verhaal schrijft. IK: Dat zal ik doen, je kent me.

Gek genoeg, gezien het feit dat ik niet bijzonder aardig voor hem was toen ik het opschreef, ontving Ray na de verschijning van het artikel nog een e-mail van De Mols persman, waarin stond hoe tevreden hij en het onderwerp ermee waren. Nederlanders, wat zijn ze toch…tolerant.

Op een dag in november lag er een blanco enveloppe in onze brievenbus. In de enveloppe zaten drie briefjes van honderd gulden, met een paperclip vastgemaakt aan een velletje papier waarop met groen potlood het woord ‘Bedankt’ was geschreven. En dat was het laatste wat we voor weer een jaar van Keith Finney hoorden. Maar toch dacht ik vaak aan hem, verbonden als hij was met zoveel van mijn eerste indrukken van Amsterdam. Zijn geest, vluchtig en steels, was overal.

NIEUWSBERICHT, 17 december 2000

De FBI heeft boze opzet of een mechanisch defect uitgesloten bij de dood van een inwoonster van San Francisco na een val van 600 meter uit een bedrijfsvliegtuig. Bij wat als zelfmoord wordt beschouwd, viel de Nederlandse vrouw uit het vliegtuig nadat ze kennelijk een nooduitgang had geopend. Vrienden beweerden dat ze ongelukkig was na een recente overplaatsing uit Europa naar San Francisco. Haar familie had de vrouw aangeraden professionele hulp te zoeken. Een woordvoerder van de FBI vertelde dat twee passagiers die haar tussen Sacramento en San José uit het vliegtuig zagen vallen, dermate van streek waren dat ze de piloten niet konden vertellen wat er was gebeurd, en daardoor werden de autoriteiten pas drie kwartier na landing van het vliegtuig op de hoogte gesteld. Vrijdagmiddag heeft de politie het lichaam van de vrouw in een gemeentelijke groentetuin in Sacramento gevonden.