2001: NOG EEN NIEUW MILLENNIUM?

Mijn idiote leven was in de eerste maanden van 2001 wild, dynamisch, onvoorspelbaar en vol incidenten. Mijn bankrekening dook onder een beschamende armoedegrens (minder dan duizend gulden), wat overmatige angst veroorzaakte en de onmiddellijke afzegging van de Bentley vol kaviaar en saffraandraden die ik de week tevoren had besteld. Dagen later kreeg ik een deus ex machina-telefoontje van Chris van 180, die vroeg of ik geïnteresseerd was in een project dat ‘topgeheim’ was, voor een klant wiens identiteit hij niet kon onthullen maar die cash zou betalen (hoe kon ik weigeren, als armoedig liefhebber van ‘zwarte klussen’?). Ik begon een biografie van Howard Hughes te lezen, waardoor ik mijn eigen leven van verstandigheid, armoede en gebrek aan neerstortende vliegtuigjes heftig ging betreuren. Tot Sally’s niet onder stoelen of banken gestoken afkeer en verbijstering werd ik stapelgek op het weerzinwekkende maar verrukkelijke Nederlandse avondeten: rookworst, aardappelpuree, doperwten en zuurkool. Dat laatste omdat het bij de Dirk maar vijfendertig cent per zakje kostte en ik was begonnen te winkelen als een oude man – een oude Nederlandse man, blijkbaar. Ik raakte verslaafd aan ‘Soldier of Fortune’ (het computerspel, niet zozeer het tijdschrift of het beroep van huursoldaat). Ik deed wat werk als dj bij Boom Chicago voor een miezerige vijfenzeventig gulden voor vier uur werken (hoe kon ik weigeren, als armoedig liefhebber van mijn eigen smaak in muziek?). Ik had een ontmoeting met Chris en de geheime klant en sprak af dat hij me een heleboel geld zou betalen. Op een vrijdag ging ik wat drinken met Joey, die voor een weekend uit Polen terug was, en raakte een beetje gedeprimeerd toen het tot me doordrong dat hij nu echt in Warschau woonde en niet gewoon om de hoek in de Pijp waar hij thuishoorde (“Wanneer kom je me in Polen opzoeken?” vroeg hij. “Gauw,” zei ik, waarmee ik ‘nooit’ bedoelde). Sally en ik gingen op een avond in Parijs dineren in een restaurant dat Bofinger heette. Zoals het een beroemde Parijse eetgelegenheid betaamt, was de tent afgeladen. Ik werkte me door de massa vol Franse rook en geklets heen en probeerde enorm Frans te klinken toen ik de maitre vroeg hoe lang we op een tafeltje moesten wachten. Er werd me gezegd dat dat veertig minuten was en ik kreeg een glanzend paars visitekaartje met de naam Alban Berg erop gedrukt, met de mededeling dat dat mijn nom pour ce soir was. Hoewel mijn echte naam me nooit bijzonder heeft opgewonden, bracht deze vreemde loop der gebeurtenissen me een beetje in de war, ook al deed ik mijn uiterste best om Alban Berg-achtig te lijken en had ik al wat ervaring opgedaan in het aannemen van de identiteit van andere mannen, zoals Carlos Juno van Latitud 4 in het kleine vorstendom Monaco, op een middag een paar maanden geleden. Sally, Alban en ik gingen naar buiten en vroegen ons af wat we veertig minuten moesten doen, gingen weer naar binnen en ontdekten dat de heer Berg zijn tafeltje was misgelopen ondanks het feit dat er nog maar twintig minuten verstreken waren. Die man leefde duidelijk in een verwarrende wereld. Tegen middernacht gingen we in de grote, overkoepelde eetruimte zitten, waar Sally direct na het eten van haar uiensoep moest overgeven. Ondanks deze oprisping was het een leuke avond, maar los van het braken was het niet zo gedenkwaardig als ik had gewild – misschien had Alban Berg meer plezier met doen alsof hij mij was, in Amsterdam. Terug in Amsterdam had de echte ik nog steeds enorm veel moeite om te bepalen wat hij met zijn leven wilde gaan doen (voor de rest ervan – het verleden – werd helaas al behoorlijk goed gezorgd) en solliciteerde in een aanval van alarmerende gekte en wanhoop als volgt op een baan als tv-programmeur bij UPC:

Geachte mevrouw B .,

Ik schrijf u om u mijn interesse kenbaar te maken voor de baan van programmeur bij UPC. Een kopie van mijn curriculum vitae is bijgevoegd. Mijn ervaring met televisie ligt voornamelijk op het gebied van ernaar kijken, hoewel ik ook televisie heb gemaakt – als schrijver en als script editor van verschillende televisieseries in Australië en als maker van tv-reclames in Australië en in Nederland – maar ik ben een groot bewonderaar van de vorm en zou met veel enthousiasme en opwinding de uitdaging willen aangaan om programmeur te worden. Verder ben ik in het bezit van een foto van John de Mol in een licht compromitterende houding. Mocht u mij de gelegenheid van een sollicitatiegesprek bieden, dan twijfel ik er niet aan dat u de juiste man voor de baan zult vinden.

Hoogachtend,

Sean Condon

Ik las dat de zesentwintigjarige Peter Keiler uit Tilburg als derde was geëindigd bij de Pokémon-wereldkampioenschappen in New York, waardoor hij bij de wereldelite van Pokémonspelers hoorde; ik vond dat mijn leven vergeleken met dat van de zesentwintigjarige Peter Keiler uit Tilburg toch niet zo droevig en nutteloos was als ik eerst dacht. Niettemin had ik last van mijn lever en deed mijn ziel pijn en op een ochtend werd ik wakker terwijl ik traanloos huilde om een korte film die zich afspeelde in mijn droom, over een half achterlijke terdoodveroordeelde gevangene wiens broer hem minachtte tot drie seconden nadat hij in de stoel was geëlektrocuteerd. Ik werd afgewezen als tv-programmeur bij UPC wegens ‘overkwalificatie’ (ze wilden iemand die nog maar net aan een carrière begon, en bij voorkeur – serieus – zonder ‘hogere opleiding’, omdat de baan bestond uit het programmeren van de sportzender). Op een dag waren er geen Engelse varkensvleesworstjes meer bij Marks & Spencer (al had ik er een hekel aan om op zo’n sombere, zielige expat te lijken die op zoek is naar dat thee-en-zoete-broodjes-thuisgevoel door bij M & S te winkelen, de waarheid was dat die worstjes dingen van een roze varkensschoonheid waren, met gemak de beste van hun soort die in Nederland te vinden waren), vanwege die duivelse BSE- en mond- en klauwzeercrisis die in heel Europa funest was voor het vlees. Met mensen als ik in de buurt is het niet slim om een varken te zijn, maar om een varken te zijn in Engeland in januari 2001 was echt goed klote. Ray werd benaderd door een paar uitgevers in Leiden, die de mogelijkheden bekeken om een tijdschrift op te zetten over hedendaagse Japanse cultuur. Hij meldde hun dat hij alleen over het uitgeverschap van zo’n tijdschrift wilde nadenken als Sally zijn redacteur kon worden. Rays onfeilbare fatsoen en loyaliteit – de Henri Blake in hem – betekende een uitermate welkome redding voor de redactiecarrière van mijn vrouw (waarmee ik niet bedoel dat Sally geen eersteklas redactrice is, want dat is ze wel. Maar zoals gezegd was ze halverwege de jaren tachtig ook een tijdje showgirl in een Japans hotel geweest, dus ze was meer dan gekwalificeerd voor die positie). Ik had nog een bijeenkomst met Chris, een producent die Peter Cline heette en de geheime klant, om een paar ideeën voor het geheime project te presenteren. Het ging goed en twee dagen later was ik…

Op weg naar Londen met Peter Cline

“Ben jij echt een neef van Patsy Cline?”

“Ja.”

“Echt? Ben je echt haar neef?”

“Ja, echt. Waarom is dat zo moeilijk te geloven?”

“Het is niet moeilijk te geloven, het is gewoon raar. Dat soort dingen verwacht je niet. Bovendien, zou je dan niet veel ouder moeten zijn?”

“Ik ben geen volle neef. Ik ben drieënveertig.”

“Kun je zingen?”

“Behalve onze naam hebben we niet veel gemeenschappelijk.”

“Godzijdank.”

“Hoezo?”

“Ik zit naast je in een vliegtuig, Peter. Met jouw familiegeschiedenis is dat een beetje verontrustend.”

Om goede redenen houd ik er niet van om halfnaakt voor andere mensen van willekeurige sekse of nationaliteit te staan, maar een paar uur later stond ik zonder bovenkleding in de Spy Shop in Mayfair, met mijn armen boven mijn hoofd, omringd door mannen en vrouwen van verschillende sekse en nationaliteit. Een Engelsman met een megaslechte adem bukte en draaide om me heen, met zijn vingers frummelend aan mijn onderrug, terwijl Peter, een Amerikaan met een normale adem en een droog gevoel voor humor, op een afstandje foto’s stond te maken. Een Schotse vrouw wendde voortdurend haar blik af en probeerde ofwel niet te giechelen ofwel niet te braken. Meneer Slechte Adem waarschuwde me dat ik nooit iets mocht vertellen over wat er op dat moment gebeurde, “aan niemand, nooit!” Een paar minuten later had ik ongeveer acht pond aan hightech-opnameapparatuur aan mijn rug hangen, op hun plaats gehouden door een brede strook wit klittenband, met een reeks snoertjes via mijn ruggengraat omhoog naar een enorme zwarte bril met een piepklein cameraatje in de brug. In mijn broekzak zat een schakelaartje dat de logge, oncomfortabele apparatuur in werking stelde. Ik zag eruit als een nerd met verscheidene hernia’s.

“En, hoe voel je je?” vroeg Slechte Adem en knipoogde naar me door een wolk stank.

“Verbaasd,” zei ik. “Ik had nooit gedacht dat mijn leven op het punt zou belanden dat ik undercover filmapparatuur moest dragen. Het is nogal schokkend.” Toen ik dat had gezegd, had ik eigenlijk een vreemd en verrassend gevoel van déja-vu over wat er gebeurde – door een reclame-marketingbureau naar een ander land gestuurd worden om iets of iemand te filmen die niet gefilmd wilde worden, en voor de uitvoering daarvan te maken krijgen met iemand met een stinkende adem. “Het is uniek.”

“Ga eens buiten op straat staan,” zei Peter. “Ik wil een opname dat je er in het openbaar belachelijk uitziet.”

Net voordat we uit de taxi stapten trok Peter mijn shirt omhoog en controleerde hij of het opnameapparaat aanstond. “Het lichtje is aan,” zei met NASA-controlekamerpauzes tussen elk woord. “We gaan ervoor.”

Terwijl ik mijn shirt weer over de bulten heen trok, zag ik dat de taxichauffeur in de achteruitkijkspiegel naar ons zat te gluren. “Wat gaan jullie doen?” vroeg hij. “Zijn jullie van de tv?”

“Nog niet,” zei ik.

Ik haalde diep adem en liep rechtstreeks de receptieruimte van een groot reclamebureau binnen, en nauwelijks stoppend om er ook maar over na te denken, gooide ik eruit wat de komende paar dagen mijn regelmatig herhaalde alibi zou worden. “Goeiemorgen, mevrouw. Mijn naam is Sean. Ik ben van een heel klein bureau, Bing! Bam! Boom! in Melbourne, Australië – we maken voornamelijk reclame voor de Dunlop Volley-tennisschoen. En ik ben hier in Engeland op een soort culturele rondreis, omdat ik echt een grote fan ben van Engelse reclame. Volgens mij is die de beste ter wereld. En ik vind vooral jullie werk goed – jullie zijn de beste van de beste, en ik vroeg me af of ik misschien voor mijn plakboek een foto van mezelf in jullie receptie mag hebben, als een soort souvenir van mijn reis. Jullie hoeven de foto niet te nemen, mijn vriend Benny kan hem nemen.” Dan wees ik naar Peter Cline, die gewoonlijk een paar meter verderop stond te doen alsof hij daar niet met mij stond, hiertoe verlaagd. “Daar staat Benny.”

Meestal zei de receptioniste – beleefd, vriendelijk en charmant – zoiets als “Ik zou niet weten waarom niet,” voordat ze plotseling verschillende redenen bedacht waarom niet en ging bellen om toestemming van een hogergeplaatste te krijgen. Tijdens die wachtperioden maakte ik een kletspraatje met de receptioniste, die me behandelde met een ongemakkelijke combinatie van angst en medelijden (alsof ze te maken had met een half achterlijke jaguar), beide gevoelens een rechtstreeks gevolg van de grote zwarte bril die dreigend naar haar terugkeek, met mijn heen en weer rollende ogen achter de glazen, terwijl mijn harde, Australische stem het verloop een ruwe, maar naïeve kwaliteit gaf.

“Goh, Londen is heel GROOT, hè?” zei ik dan bijvoorbeeld.

“Mmm hmm. U bent een flink eind van huis, nietwaar?”

“Ja, INDERDAAD! Het is mijn EERSTE KEER IN LONDEN. Goh, wat is het hier GROOT!”

“Oké, u kunt uw foto nu maken, meneer.”

Op dat moment ging ik dan op een bank zitten, zodat Benny⁄Peter⁄Patsy’s neef mijn bespottelijk grijnzende kop kon vastleggen terwijl de receptioniste me behoedzaam bekeek, ongetwijfeld wensend dat er een geheime alarmbel onder haar balie zat.

Maar soms waren er problemen: “Het is de policy van het bureau om geen foto’s van onze receptie toe te staan.”

“Is dat omdat u niet wilt dat mensen uw INTERIEURONTWERPIDEEËN STELEN?”

“We moeten het copyright van al onze reclame beschermen, begrijpt u?”

“Maar komen die niet hoe dan ook binnenkort OP TV of IN TIJDSCHRIFTEN?”

“Ik kan u zonder afspraak niet verder binnenlaten.”

“Maar ik HOEF niemand te zien. Ik wil alleen maar naar de RECEPTIE kijken. Alstublieft!”

“Ach, kom op, er zit vast wat achter. Waar gaat het écht om?”

Waar het écht om ging was eenvoudig: kleine filmpjes maken van al die ontmoetingen, die zouden laten zien hoe de recepties (en receptionistes) van verschillende bureaus in het echt waren.

Het plan was dat we ze daarna op de website van de geheime klant zouden zetten, om daarmee een snelle hype en opwinding in de Londense reclamewereld te creëren. Natuurlijk konden we dat aan niemand vertellen…

IN DE SCHADUW VAN DE ROEM NR. 5:
DE MINDERE MINOGUE

Terwijl ik me geen zorgen probeer te maken over de neergaande wereldeconomie en dat ik zal worden geraakt door een verdwaald stuk van het MiR-ruimtestation als het terugkeert in de atmosfeer van de aarde, loop ik tijdens de tweede dag in een Starbucks in Soho tegen Dannii Minogue op.

“Jij bent toch DANNII Minogue?” zeg ik luidkeels, waarbij ik mijn hand uitsteek, die ze met tegenzin schudt. Op haar gezicht zijn twee dingen duidelijk te leren: dat zij absoluut Dannii Minogue is en dat ze op dat moment heel graag wil dat ze het niet is. Ze neemt een moment om te overwegen of ze haar identiteit zal ontkennen, maar ook al is ze extreem operatief veranderd, ze kan het gewoonweg niet. Bovendien is ze een beroemdheid en verslaafd aan roem, zelfs als de prijs daarvoor is dat ze een gesprek moet verdragen met een schreeuwende mafkees met een bril met dikke koorden aan de poten. Ze knikt en schenkt me een glimlach die flauw was geweest als ze meer controle over haar mond had gehad, maar haars ondanks stralend is. “Ik ben óók Australiër!” zeg ik overenthousiast. “Hoe vind jij LONDEN?”

“Ach, na elf jaar raak je er behoorlijk aan gewend. Haha.” Nog zo’n rimpelloze glimlach.

Ik wijs naar haar Starbucks-koffiekop. “En je houdt óók van STARBUCKS!”

“Ik ben eraan verslaafd,” zegt ze snel.

“Wat doet je zuster tegen – ”

“Dag.”

Helaas is de film van mijn recorder vol en wordt het oncomfortabele – en zeer echte – voorval niet helemaal opgenomen, maar ik durf te wedden dat die oude Dannii er vaak aan terugdenkt en zich heel helder en innig alle laatste ogenblikken van onze ontmoeting herinnert. Misschien zelfs met een flintertje spijt. Als ze had geweten wat ik die dag bij me had…

Gedurende de drie dagen die we in Londen doorbrachten, filmden en⁄of fotografeerden Peter en ik de binnenkant van ongeveer dertig reclamebureaus, waarvan de meeste tamelijk flitsend, schoon en vriendelijk waren. In de tussentijd – achter in taxi’s, in restaurants, als we door Soho slenterden – praatten we over de dingen die mensen doen om geld te verdienen.

“Wat heb jij bij Wieden gedaan?” vroeg ik aan Peter, terwijl ik me hem voorstelde in een glazen hoekkantoor met meerdere assistenten buiten zijn deur.

“Tja, de grootste klus was denk ik de productie van het spotje over Goed tegen Kwaad.”

“Die waarin Cantona een gat in de maag van de duivel schopt?”

“Uhhuh.”

“Goeie God, heb jij die gemaakt? Dat was een waanzinnige reclame. Waanzinnig! En nu doe je deze rotzooi hier met mij?” Ik snakte naar adem. “Wat is er met je gebeurd, Peter?”

“Ja, ik ben een lange weg gegaan,” zei hij droog. “Vooral neerwaarts.”

“God, wat een dingen moeten we doen om poen te verdienen, hè?”

“Nou ja, we hebben toch lol? We zien een paar mooie meiden. We lachen wat af.”

“Natuurlijk, maar weet je, jij komt uit New York.”

“Woodstock,” herinnerde hij me.

“Jawel, maar je hebt lang in Manhattan gewoond. Je hoorde bij de beau monde in de stad der steden, man. En wat heb je nu – mij.”

“Waarom probeer je me een rotgevoel over mijn leven aan te praten, Sean? Wat heb ik gedaan dat je kwaad bent?”

“Dat ben ik niet, ik ben gewoon…Zou je niet liever een speelfilm willen produceren?”

“We doen allemaal dat we moeten doen, Sean. En we weten nooit wat het volgende is dat we moeten doen.”

Ik wist wat het volgende was dat ik moest doen – een sjaaltje voor Sally kopen bij Hermès in Regent Street. Daarna had ik geen idee. Iets schrijven om het sjaaltje van te betalen, veronderstelde ik.

Het volgende dat ik deed, toen ik in Amsterdam terugkwam, was kijken naar Every Which Way But Loose. En ook al zat ik hem uit (voor de tweede keer in mijn leven) om er een stukje over te kunnen schrijven, ik kon het niet helpen dat ik het gevoel had dat mijn leven echt een nieuw dieptepunt had bereikt, nu het zover was gekomen dat ik midden op de dag naar apenfilms zat te kijken.

“Je bent vijfendertig,” zei ik tegen mezelf. “Je zou dit niet moeten doen. Je zou…o, ik weet het niet. Misschien is dit precies wat je wel moet doen. Weet ik veel?” Dus daar lieten we het bij en ik keek naar de film. En dit is het resultaat van mijn televisuele arbeid:

De fantastische apen

Er bestaan bedroevend weinig films met orang-oetangs als uitgangspunt. Van het handjevol dat er bestaat, onderscheiden Every Which Way But Loose (1978) en Dunston Checks In (1996) zich. (De ontbrekende schakel tussen die twee is Goin’Ape uit 1981, van Tony Danza met een orang-oetang, een film die in videowinkels of videotheken heel moeilijk te vinden is.) En ze onderscheiden zich vanwege één ding – de oetang-acteurs.

Het optreden van een van de twee, Manis, die Clyde speelt in Loose, is genuanceerder en ondanks het feit dat de film vooral grappig is bedoeld, is regisseur James Fargo zo verstandig geweest Manis veel vrijheid te geven om zijn indrukwekkende prestaties te laten zien, van meevoelend treurig als Clint Eastwood met gebroken hart zijn verloren liefde betreurt tot heus verdriet nadat Clint het grote gevecht met Tank Murdock heeft verloren. Manis laat zijn pijn in al zijn rauwheid zien en nodigt ons uit – daagt ons uit – om samen met hem elk greintje ervan te voelen. En dat doen we, want Every Which Way But Loose is een film die doordrenkt is met pijn.

Dat betekent overigens niet dat de relatieve nieuwkomer Sam, als de orang-oetang Dunston die ‘incheckt’, niet alle tekenen van een toekomstig eersteklas acteur vertoont. Zijn duidelijke uitdrukking van een scala van emoties is opmerkelijk, van schuchterheid via bedroefdheid tot een soort naïeve melancholie (wat, toegegeven, min of meer de permanente natuurlijke uitdrukking van de orang-oetang is en daardoor misschien niet zo’n inspanning kost) en terug naar schuchterheid, allemaal binnen één korte scène. Hij krimpt ook overtuigend in elkaar in de handen van zijn slechte meester, lord Rutledge (Rupert Everett).

Beide orang-oetangacteurs zijn bedreven in de komedietrucjes van depongopygmaeus, zoals bekrompen rijkelui uitjouwen, door het lint gaan tegenover slechte motorrijders, het (meestal sarcastische) ‘kusjesgezicht’ trekken naar zo ongeveer iedereen, vaak boeren laten en het slaan van een lange hand over de ogen om aapachtige wanhoop uit te drukken. Al zijn dat natuurlijk uitdrukkingen die worden gevraagd bij komedies met orang-oetangs, ze geven ieder voor zich ook een fris tintje aan niet-komische films.

De belangrijkste verschillen liggen in de plot: Loose is in hoofdzaak een mens-aap-roadmovie, terwijl Dunston een lord-aap-hotelmovie is. Clydes oppasser is de vrachtwagen-rijdende, pinda-etende, niet-rokende, Sondra-Locke-bewonderende, motorfiets-stelende, agent-slaande, gebit-in-soep-van-zenuwachtige-usc-sociologiestudent-stoppende, van-knokken-met-blote-vuisten-houdende Philo Beddoe. Dunstons baas is een juwelendief met een Terry Thomas-achtige spleet tussen zijn tanden. De Sumatraanse Clyde loopt als een grote, harige, tot leven gekomen W (handen zwaaiend in de lucht), terwijl de Balinese Dunston meer beweegt als een M (handen slepend over de grond). Dat is veelzeggend; er bestaan echte liefde en respect tussen Clyde en Philo, terwijl lord Rutledge Dunston zuiver als instrument voor zijn eigen schandelijke doelen gebruikt. Beide orang-oetangs gebruiken op briljante wijze hun verschillende fysieke kenmerken om hun karaktertrekken naar voren te brengen: Clyde – gelukkig, zwaaiend; Dunston – droevig, slepend.

Verder speelt Loose zich af in het ‘losse’ Los Angeles aan het eind van de jaren zeventig, een tijd en een plaats waarin het voor een man mogelijk was het hart van bijrolspeelster Beverly D’Angelo te winnen door alleen maar in haar tieten te knijpen. Dunston vindt plaats in een hedendaagsere setting, een hotel in New York City halverwege de jaren negentig, waar emoties onder controle worden gehouden en er geen plaats is voor Beverly D’Angelo of haar tieten.

Uiteindelijk verliest Loose de wedstrijd tussen de films met fantastische apen om één simpele reden: Clyde vertoont zich nooit in een humoristische outfit, zoals een luier of de combinatie van een oud Hawai-shirt en Ray-Bans, zoals Dunston draagt als we hem voor het eerst zien. Beide films bieden acceptabel vermaak, maar ik kijk uit naar betere scripts, waarin talenten als Manis en Sam meer tot hun recht komen. En dan bedoel ik niét BJ and the Bear.

Op een vrijdag komt Sally thuis van een vergadering in Leiden, waar een uitgeverij haar de baan heeft aangeboden van redacteur van een gloednieuw tijdschrift, Japan. Ze is dolblij en zegt haar baan bij Boom Chicago onmiddellijk op. Om het te vieren sta ik erop dat we kijken naar Mei Gibsons paardenstaartshow The Patriot. Dat is niet echt wat Sally in gedachten had en voordat de lange, nogal stomme film is afgelopen heeft ze Arnout en Diana uitgenodigd om champagne te komen drinken. “Gefeliciteerd!” grijnzen die allebei en ze overladen Sally met Nederlandse felicitatieknuffels. Net als we de kurk van de derde of tiende fles laten knallen, arriveert ons lang uit het oog verloren maatje dr. Chris Burns, die uit Australië is overgekomen voor een chemieconferentie. Het is geweldig om hem te zien, want net als veel van mijn vrienden is hij veel slimmer en in diverse opzichten beter dan ik. Bovendien is Chris heel grappig, moreel decent en betrouwbaar, en gezond (hij zwemt). Dat zijn kwaliteiten die ik fijn vind bij vrienden – omringd zijn door mensen als hij geeft me iets concreets om na te streven. Aan de andere kant willen sommige vrienden me per se steeds weer naar beneden trekken: kort na middernacht draait Arnout een paar joints en rond drie uur, na uren samenhangend maar zinloos gezever (veel over de lengte van Mei Gibsons paardenstaart en dat mijn eigen haar een knipbeurt kan gebruiken) moet ik hem eruit gooien en gauw naar bed wankelen.

“Heb je de laatste tijd nog wat van Monica gehoord?” vraag ik aan Chris als ik hem instop.

“Al maanden niet, Seanie. Jij wel?”

“Nee…wel jammer – ze is de beroemdste mens dat ik ooit heb ontmoet.”

“Mensen hebben meer te bieden dan hun roem, hoor.”

“Beroemdste mensen niet.”

De volgende dag maken Sally, Chris en ik een wandeling door de schilderachtige Jordaan, waar Sally een hilarische, bizarre foto van de doctor en mij maakt, poserend met sneeuwballen op een bruggetje. Op de achtergrond van de foto liggen schepen met masten langs de Prinsengracht; de huizen zijn allemaal minstens tweehonderd jaar oud en zelfs de vrolijk gestoorde uitdrukking op Chris’ en mijn gezicht past bij een voorbij tijdperk, toen er meer krankzinnigen door de straten zwierven. We zien eruit als twee Franse lounge-musici die poseren voor de hoes van een elpee met de titel Les Deux Idiots. Wij zijn de idiots.

De zon staat hoog, maar zou wat de warmte die hij afgeeft betreft net zo goed geschilderd kunnen zijn; de kou is als een klap in ons gezicht als we door de sneeuw en de volkse schoonheid van de mooiste buurt van de stad ploeteren. Wanneer mensen zich het zuiverste clichébeeld van Amsterdam voor de geest roepen, zien ze de Jordaan: hoge, smalle panden langs grachten.

We bespreken Sally’s idee voor een digitaal designhorloge dat je de tijd vertelt met teksten als ‘bijna middernacht: ga naar bed’, ‘na de middag’ en ‘Chinese tandarts’ (voor 14.30 uur), dat volgens ons alle drie miljoenen zou kunnen opbrengen – vooral yen. Chris, die verstand heeft van dat soort dingen omdat hij wetenschapper is, vertelt dat de man die patent heeft op de intervalstand van autoruitenwissers nu multimiljonair is. “Maar aangezien mijn eigen werk bestaat uit onderzoek naar prostaatkanker, verwacht ik niet schatrijk te worden,” zegt Chris. “Dat wil ik ook niet echt. Het is gewoon goed werk om te doen. Al heb ik wel een half miljoen aan aandelen in het bedrijf.”

Als ik een vriend op bezoek heb ga ik me altijd als toerist in mijn eigen stad gedragen, dus van de Jordaan lopen we de stad door naar het Rijksmuseum. Het Rijksmuseum, een indrukwekkende combinatie van droom- en nachtmerriearchitectuur uit 1885, is een van de weinige monumentale gebouwen in Amsterdam. De afwezigheid van dergelijke gebouwen is te verklaren uit het feit dat de stad nooit een consistente periode van koninklijke heerschappij heeft gekend, en ook doordat een dergelijke pompeusheid geen deel uitmaakt van de Nederlandse psyche. Dit is mijn eerste keer in het huis van Rembrandts grote, donkere en populaire Nachtwacht. Het is een enorm museum, dat tot de nok toe is gevuld met het glanzende bewijs van de Amsterdamse Gouden Eeuw op het gebied van handel en kunst, maar ik vind het moeilijk om ervan te genieten, want als we door de zalen en zaaltjes slenteren probeer ik hardnekkig iets uit te vinden wat eenvoudig, nog niet eerder bedacht en absoluut essentieel is. En het kijken naar kunstwerken leidt me af van de dwingender inspiraties van dat moment, zoals ongebruikelijke ruitenwisserfuncties, hondenparfums, miniscooters, tegen rampen bestande schoenlepels en andere bestaansveredelende ideeën. Maar tegen de tijd dat Chris de volgende middag vertrekt, heb ik niets bedacht behalve een apparaat waarmee anderen onze stem kunnen horen zoals we die zelf horen, en deze door Van Gogh en Rembrandt geïnspireerde gedachte: een groot kunstenaar zijn is moeilijk, maar veel geld verdienen is nog moeilijker, vooral als je die twee probeert te combineren.

Ik houd niet van rijke mensen – nou ja, wie wel? – om één eenvoudige reden: ze zijn rijk. Zij zijn rijk, en jij en ik niet (tenzij jij natuurlijk een rijkaard bent die dit leest, in welk geval ik je aanraad onmiddellijk te stoppen, om één eenvoudige reden: je zult niet begrijpen wat ik probeer duidelijk te maken. Of je zult het juist heel goed snappen en daardoor medelijden met me krijgen, en ik wil je medelijden niet. Ik wil je geld). Met rijk bedoel ik heel, heel, heel, heel, heel, heel vermogend – het soort persoon dat niet zozeer wedt op winnende renpaarden, maar die de dieren bezit, én de fokhengstenboerderij, én de fokhengsten, én het bedrijf dat luzerne en klaver heeft uitgevonden, wat naar ik heb begrepen het liefst wordt gegeten door jullie hogere klasse van wedstrijddekhengsten. Ik bedoel héél vermogend.

Ik besefte hoe erg ik eigenlijk niet zo geïnteresseerd was in de afstammelingen van Croesus, toen ik op een middag door de vastgoedpagina’s voor woningen van de International Herald Tribune zat te bladeren. Gewoonlijk ga ik rechtstreeks naar de strips (wat me ook razend maakt, omdat ze zo storend niet-geestig zijn en toch veel van hun scheppers heel vermogend hebben gemaakt – ik bedoel héél vermogend), maar die dag, op weg om Garfields laatste hilarische opmerking over hoe erg hij van lasagne houdt te bestuderen, stopte ik toen ik een foto zag van een kasteel dat te koop stond. Ik stopte omdat ik dacht: man, zo’n kasteel zou ik wel willen hebben. Ik vraag me af of ik me dat kan veroorloven. Het pand in kwestie was het Château des Milandes, een vijftiende-eeuwse ‘stenen constructie’ (een onroerendgoedterm die ‘gebouwd van stenen’ betekent) in de Périgord in Frankrijk. Behalve dat het alles had wat je van een kasteel verwacht – ligging in een park van zeven hectare, spectaculaire open haarden, schitterend glas-in-lood, een traditioneel stenen dak van leisteen, een kasteelgracht, een donjon et cetera – had dit speciale pand de toegevoegde waarde dat het ooit eigendom was geweest van de exotische fruitverkoopster Josephine Baker, die om het zich te veroorloven vast en zeker met een heleboel bananen de shimmy had moeten dansen. Er stond geen prijs bij de advertentie, dus met een diepe zucht omdat ik wist wat het telefoontje naar Frankrijk me zou kosten – laat staan het landgoed – toetste ik het nummer. Een dame met een heel mooi Frans accent nam de telefoon op.

“Hi, ma’am,” zei ik met mijn niet-heel-mooie Euro-Australische accent (denk aan George Lazenby die met een lichte neusverkoudheid over lijfrentes of de risico’s van Brits rundvlees praat). “Ik heb een vraag over Château des Milandes.”

“Gaat uw gang.”

“Hoeveel kost het?”

“Achtentwintig en een half miljoen francs.”

“Tot ziens.”

Maar het Baker-optrekje leek un bon marché te zijn (Franse term die ‘een absoluut koopje’ betekent) vergeleken met dat ernaast (ernaast in de krant, niet het pand ernaast in Frankrijk).

“Eens in je leven…” begon verlokkelijk de advertentie voor een herenhuis van elfduizend vierkante meter en met god-weet-hoe-veel kamers net buiten San Francisco, compleet met keukenpersoneel en ‘hightechmediafaciliteiten’. Gelukkig stond er een prijs bij voor het Tobin Clark-landgoed, hetgeen me zowel de kosten als de vernedering bespaarde van een telefoontje naar een ‘realtor’ (Amerikaans woord dat ‘twintig procent commissie’ betekent) in Zuid-Californië, die zeker niet half zo’n mooi accent zou hebben als de dame immobilier uit Frankrijk. Ze vroegen vijfenveertig miljoen (us)-dollars of, om het in mijn woorden te zeggen, iets meer dan honderdzes miljoen Nederlandse guldens. Dat is 85017948 Australische dollars. In francs kan het bedrag niet eens worden opgeschreven zonder hulp van een official van de Credit Lyonnais.

Toen ik deze getallen eenmaal in me had opgenomen, had ik een paar vragen van mezelf. Er kwamen er twee op: zou je korting krijgen als je contant betaalt, en over eens in wiens leven precies hebben deze mensen het? Misschien dat van Bill Gates of van Adnan Khashoggi, maar niet dat van jou of mij. Zelfs geen twintig van mij.

Toen ik me dat realiseerde, begon ik me een beetje gedeprimeerd te voelen over mijn leven. Het bedrukte me te bedenken dat ik niet nu en waarschijnlijk nooit het soort leven zou leiden waarin ik me elfduizend vierkante meter aan marmeren vloeren en eiken lambriseringen uit de tijd van Jacobus 11 zou kunnen veroorloven. Dat ik me zelfs geen elfduizend vierkante meter zeegrasmatten en vuren planken kan veroorloven. Ik begon me een complete charlatan te voelen (Frans woord voor ‘loser’) en bladerde rechtstreeks naar de strips om te kunnen lachen. En tot mijn grote verrassing lukte dat bij Garfield, toen ik besefte dat zelfs hij zich het Tobin Clark-landgoed nooit zou kunnen veroorloven – en hij heeft negen levens.

Ik ben niet onbekend met de internationale kappersscene. Van anonieme eenmanszaakjes her en der in de vs tot de chique, modieuze salons in het swingende Londen heb ik overal ter wereld bergen overtollig haar (en, moet ik toegeven, een beetje roos) achtergelaten.

Op Campo de Fiori in Rome zat uno vecchietto (oud mannetje) met wie ik, dat weet ik vrij zeker, kletste over dat je niet meer zo vaak circusolifanten ziet. Door een reeks plukken haar weg te knippen en de rest naar voren te kammen veranderde hij me in iemand die op een keizer leek (waarschijnlijk Tiberius, die naar ik aanneem een soort kapselheld van mijn barbier was). Al was het resultaat niet bepaald flatteus (in elk geval niet zonder een bijpassende toga en kroon van laurierbladeren), ik nam tot de eerste wasbeurt wel een enigszins autocratische houding aan. Ook bouwde ik een vrij mooi colosseum. Op Geary Street in San Francisco zit een spectaculair incompetente Rus, wiens enige reden om niet te hoeven sluiten zijn waanzinnige verzameling pornotijdschriften is. In de loop der jaren heeft hij mijn haar waarschijnlijk een half dozijn keer geruïneerd, terwijl ik dankbaar op de hoogte bleef van de laatste trends in…kunstfotografie. Als ik in de stad was, ging ik altijd naar een Schot, Michael, op King’s Cross (in Sydney, niet in Londen), die een voormalige rugbyprof was en L-O-V-E en H-A-T-E op zijn schaarbedienende vingers had laten tatoeëren. Hij vertelde altijd heel flauwe maar korte grappen in de trant van: “Ik kocht bloemen voor mijn ex-vriendin. Ze zei dat ik moest oprotten, maar in elk geval praatten we weer.” Hoewel, nu ik erover nadenk, misschien verzin ik die tatoeages wel, en mogelijk ook dat hij een ex-rugbyer was, maar hij was vrijwel zeker kapper – waarom ging ik er anders altijd met minder haar vandaan dan ik kwam? In Soho (Londen, niet New York) zat een designgozer van een designketen die Samson and Delilah of zoiets heette, die me een fortuin rekende voor het privilege eruit te zien als iemand die zijn best deed om eruit te zien als Robbie Williams, maar die er in werkelijkheid uitzag als K.D. LANG die deed alsof ze Billie Jean King was. En op Astor Place in New York (New York) zat een voormalige hondentrimmer, Marko genaamd, die foto’s had waarop hij tevreden klanten omhelsde, zoals Bruce Willis, Anthony Edwards, Ted Danson en andere kalende sterren, en die mij voor maar vijf dollar een volledig op een elektrische tondeuse gebaseerde beurt gaf die het best te omschrijven is als “Nummer Een – En Hoe!” Het was met afstand de slechtste coupe die ik ooit heb gehad, maar het pluspunt was dat die bijna een jaar bleef zitten.

Amsterdam-West is de plaats waar meer haarknippers, -ververs, -krullers en -trimmers zijn gevestigd dan waar ook ter wereld. In elk blok zitten minstens drie ‘haarstudio’s’, waarvan er veel de woonkamers lijken te zijn van autodidacten die niet wisten wat ze anders met hun overtollige spiegels en scharen moesten doen.*

≡ Tijdens een bezoek aan een van de huiskamersalons, een aantal maanden geleden, klaagde Sally dat haar pony scheef liep, nadat de jonge vrouw diverse pogingen had ondernomen om hem recht te krijgen. “Weet u, het is heel moeilijk om haar recht te knippen,” legde ze uit aan Sally.

“Natuurlijk, als het iets is wat je als hobby doet – maar dit is toch uw werk?”

“Het is heel moeilijk werk.”

Uit ons keukenraam kunnen Sally en ik recht bij de Ahmet Hair Studio naar binnen kijken, waar het altijd druk is met op shampoo, kam en schaar gebaseerde activiteiten. Om de hoek bij Ahmet zit de Franksay Salon, die gespecialiseerd is in ontkroezen en weer opnieuw permanenten.

Iets anders waar onze buurt geen gebrek aan heeft, zijn interessant genoeg amateur-privé-detectives (misschien kerels die datzelfde nummer van de Esquire hebben gelezen als ik, een paar jaar geleden). Elke week of zo vinden we bij de post een klein, zelfgedrukt kaartje waarop de diensten worden aangeboden van een zekere Mr. Salim, Mr. Tassi, Mr. Möro of Mr. Fodeba. Al deze heren bieden vergelijkbare diensten: het onder controle krijgen van schulden en het opsporen van geliefden, en ook het algemene en sinistere ‘verlost worden van moeilijke problemen’ (hoewel Mr. Tassi ook voor vijfentwintig gulden extra als ‘bekend Afrikaans medium’ kan optreden). De combinatie van deze twee populaire plaatselijke bedrijfstakken verzekert dat iemand die vermist of op de loop is prachtig haar heeft.

Bij de kapsalon waar ik naartoe ga, bemensd door twee vrouwen en een man die zich als cowboy kleedt, geloof ik dat ik terecht ben gekomen in een soort voor-wat-hoort-wat-club. Om te beginnen draaien ze elke keer dat ik erheen ga – wat vaak is, aangezien ik een heel productieve hoofdhuid heb – ‘Sexual Healing’ op de achtergrond. Bovendien raken ze me altijd aan voorbij de aangewezen ‘veilige kappersgebieden’ van hoofd, nek en bovenkant schouders, en dwalen soms helemaal tot mijn elleboog naar beneden. Een keer, toen ze een kam liet vallen, veegde dame A met haar vuist langs een van mijn billen, waardoor ik naar adem hapte en gespannen raakte, terwijl zij giechelde en in de spiegel naar me knipoogde. Als ze geen andere ‘klanten’ hebben, danst de cowboy-kapper met dame A of B rond over de met haar bezaaide vloer, terwijl hij de hele tijd in haar oor fluistert en met borstelige wenkbrauwen naar mij grijnst. Ze dragen allemaal een heleboel gouden sieraden. Ze zijn geen van allen erg aantrekkelijk – niet dat dat voor mij verschil zou hebben uitgemaakt, aangezien ik er een principe van maak niet ‘verwikkeld’ te raken met kleinhandelaars als loodgieters, zwembadschoonmakers en melkboeren, omdat mijn Geary Street-tijdschriftenonderzoek me heeft geleerd dat het dingen alleen maar ingewikkeld maakt. En hoe dan ook gelooft niemand je.

Mijn Nederlands is niet fantastisch en geen van hen spreekt al te best Engels, maar ik herken een wellustige, suggestieve toon als ik er een hoor; er is geen linguïst voor nodig om te weten dat “Wil je koffie of thee, jongen?” heel veel betekenissen heeft in elke taal, vooral in een Europese. Natuurlijk sla ik het altijd beleefd af, terwijl ik onder de plastic cape snel controleer of mijn gulp stevig zit dichtgeknoopt. Net zoals wanneer ze vragen of ik ‘wax’ of ‘gel’ wil als ze klaar zijn – absoluut niet. Zie ik er zó naïef uit?

Dus waarom blijf ik erheen gaan? Tja, het is goedkoop, dat is één, en het zit vlak om de hoek, en nou ja, al is de hele toestand nogal smerig en walgelijk, ik vind het fijn als me in elk geval één keer wordt gevraagd of ik er zin in heb. Desondanks zal ik me er binnenkort van los moeten maken, omdat ik genoeg begin te krijgen van de moeizame conversaties die er plaatsvinden en die elke keer uit dezelfde vragen en antwoorden bestaan.

“Hoefje vandaag niet te werken?” vraagt een van de dameskappers.

“Nee, ik werk thuis,” zeg ik dan.

“Ga je dit jaar nog op vakantie?”

“Nee, ik werk thuis. Ik voel me te schuldig als ik vakantie neem. Enu?”

“Naar Spanje. Later in het jaar. In de zomer.”

“Nou, dat is vast fijn.”

“Je hebt veel grijze haren, weet je dat?”

“Dat weet ik. Ik werk thuis. Er zijn daar spiegels.”

NIEUWSBERICHT, 23 februari 2001

Een onderzoek is gaande nadat een Nederlandse controletoren van de luchtmacht is beschoten door de piloot van een Duits gevechtsvliegtuig, die dacht dat de toren een doel was. Er werden door de Tornado zeven gaten in de toren geschoten alvorens de pilootzijn vergissing bemerkte. Op dat moment waren er drie mensen in de toren aanwezig, maar niemand is gewond geraakt. Het incident vond plaats tijdens een training op het eiland Vlieland.

Wanneer zal deze vervloekte oorlog eindigen?

Het was voor onze vriendengroep gebruik of gewoonte geworden (of in sommige gevallen – vooral dat van mij – misschien zelfs een verslaving) om op zondag bij elkaar te komen in de kleine, donkere ruimte van onze favoriete kroeg, Wijnand Fockink, waar we ongeveer een uur nadat we aan het eind van de middag koud en nuchter waren gearriveerd, ten slotte allemaal behoorlijk dronken werden, in vrij rap tempo met al die citroenjenever en al dat bier. Ook al wist ik hoe ik me de volgende ochtend zou voelen, ik was dol op die zondagen; ze waren zonder uitzondering warme, gelukkige, vrolijke ervaringen vol luid gelach en geklets, die – zo wist ik – de vaste klanten soms irriteerden, maar die – zo wist ik ook – de eigenaars van het etablissement een behoorlijk pittige cash-injectie gaven.

Op een zondag in maart troffen Sally en ik Ray en Sonia, Simeon en Darcy, de Canadese Nicole McKenzie en onze vrienden Nick en zijn vrouw Ami die over waren uit Atlanta. Simeon had een gedeelte van zijn ‘jongensjaren’ in Atlanta doorgebracht en het duurde niet lang of Nick en hij begonnen een serie Lynrd Skynrd-liedjes (met name ‘Sweet Home Alabama’, ook al komen Simeon en Nick strikt gesproken uit Georgia) te zingen (vrij zachtjes, dat moet gezegd), wat ervoor zorgde dat de gewoonlijk heel kalme en welwillende barman Pieter schreeuwde (extreem hard, dat moet opgemerkt): “Ik heb al eerder gezegd dat jullie hier NIET MOGEN ZINGEN!” Dat was zowel schokkend als verrassend, vooral als je bedenkt dat hij met dat ‘eerder’ ongeveer zeven maanden geleden bedoelde. Mijn eigen probleem kwam in de vorm van een ruzie die zich met een chagrijnige, eenzelvige vaste klant, Frans genaamd, ontwikkelde over mijn ellebogen die (per ongeluk, daar moet op gewezen – het is een kleine, overvolle bar) in zijn rug prikten. Kort daarna gingen we ervandoor, waarbij Simeon, die echt een prachtige zangstem heeft, liefjes en sarcastisch door een open raampje Pieter ging toezingen. We lieten een fooi van maar vijfentwintig cent achter, in plaats van de gebruikelijke twintig gulden. “Dat is gewoon onze manier om in de internationale taal van het geld ‘val dood!’ te zeggen,” zei Simeon toen we de Pijlsteeg door slingerden, op zoek naar margarita’s om de hoek in de Warmoesstraat.

Ik maak me zorgen dat mijn vrienden en ik door dit gedrag op een stelletje dronken hufters lijken, wat we niet zijn. Als we dat zouden zijn, weet ik zeker dat ze ons bij Fockink niet steeds naar de bar hadden laten terugkomen om week na week, maand na maand, jaar na jaar sinds onze aankomst steeds weer dezelfde dingen te doen. En zo strompelde ik elke maandagochtend met een droge strot en een suffe kop naar de badkamer, nam een aspirientje en bezwoer dat ik er nooit meer heen zou gaan.

Gesprek met mezelf tijdens het boodschappen doen bij de supermarkt, 4 december 2001

SC:  Als je terugkijkt op de dingen waarover je de laatste maanden hebt geschreven, kun je je moeilijk aan de indruk onttrekken dat je echt veel drinkt.

SC:  Ja, ach…wat wil je daarmee zeggen?

SC:  Nou, het ziet er op een aantal fronten slecht uit. Je komt over als een soort alcoholist.

SC:  Ik heb in het begin al gezegd dat dit boek een verslag was van mijn leven in Amsterdam, meer niet.

SC:  Maar moet het zo saai en steeds maar hetzelfde zijn? En er is heel weinig karakteropbouw. Ik bedoel, wie is Chris Burns, wie is Nicole McKenzie?

SC:  Zij is een Canadese.

SC:  Ja, dat heb je geschreven. Alsof dat genoeg is.

SC:  Ze heeft blond haar en een mond die suggereert dat ze onlangs een beugel heeft gehad. Ze was een heel aardige, een beetje fragiele vrouw die bij 180 als assistente van de creatieve afdeling werkte. Ik praat over haar in de verleden tijd, omdat ze nu weer terug is naar Vancouver, waar ze volgens mijn laatste informatie van plan was een cursus landschapsarchitectuur te doen. Of bloemkwekerijmanagement.

SC:  Oké, je hebt het duidelijk genoeg gemaakt. Heel cynisch, kan ik wel zeggen. Laten we op het drinken terugkomen.

SC:  Zo mag ik het horen.

SC:  Heel grappig. Je weet best dat ik dat niet bedoelde. Je vader is alcoholist, toch?

SC(lange pauze):  Zou kunnen.

SC:  In feite is hij dat beslist.

SC:  Wat je wilt. Waarom betrekje mijn vader er altijd bij?

SC:  Omdat ik denk dat het belangrijk is.

SC (geen antwoord)

SC:  Dit gesprek speelde zich ongeveer twintig minuten geleden af in je hoofd, toch?

SC:  Ja. Dat staat hierboven.

SC:  Maar hierboven staat dat je boodschappen aan het doen was bij de supermarkt – wat heb je verder nog gekocht, Sean?

SC:  Twee flessen wijn – witte wijn – en acht blikjes Grolsch. Maar ik heb maar zes blikjes betaald. Ze zijn in de aanbieding.

SC:  Waarom heb je al die drank gekocht?

SC:  Simeon is weg om met Larry een reclame in LA op te nemen, dus Sally heeft Darcy gevraagd om te komen eten en naar Sex in the City te kijken. Het is leuk om wat te drinken met je vrienden.

SC:  Zolang je het niet overdrijft.

SC:  Klopt. Wil je nu alsjeblieft je kop houden – ik heb honger en je bent ongelofelijk irritant.

SC:  Nog één ding.

SC:  Wat?

SC:  Het is Sex and the City.

8 maart 2001

Afgelopen nacht was de derde achtereenvolgende nacht dat ik schreeuwend wakker werd uit een nachtmerrie. Dat verwart me om verschillende redenen, waarvan de meeste zich centreren rond de centrale vraag wat er in godsnaam mis met me is. Maandag werd ik drie keer achter in mijn nek geschoten door Tony Soprano terwijl ik over een houten vloer kroop. Ik kon de kogels zelfs voelen binnendringen; ze deden geen pijn, maar voelden dik en warm hoewel ze mijn leven beëindigden. Gisternacht droomde ik in een soort deconstructivistische metadroom dat ik een nachtmerrie had en Sally riep om me te helpen. “Al, Al, Al,” schreeuwde ik snel, als een oppervlakkig ademende, koortsige hond. De droom-Sally, die rechts van me lag (wat in werkelijkheid nooit zo is), stak compleet de draak met mijn woorden. “Dit is niet mijn prachtige vrouw,” droom-dacht ik. Toen begon ze me verder te kwellen door te zeggen dat zij wist wat mijn volgende woorden zouden zijn terwijl ik ze uitsprak: “Alsjeblieft!” en dan “Help me!”. Toen de echte Sally me van links af uit mijn slaap wekte, schreeuwde ik twee keer hard. Het was afschuwelijk en uitputtend, hoewel haar echte reactie – haatdragend binnensmonds gemompel en een nijdige ruk aan het dekbed – me nog meer deprimeerde. Ik zei dat ze niet zo’n bitch moest zijn, waar ze echt aanstoot aan nam, omdat ze, zei ze kwaad, al twee uur wakker lag. Mijn gedachte was: als je al wakker was, waarom doe je dan zo moeilijk? Ik denk dat het meer komt doordat ze me slap en onmannelijk vindt, omdat ik te vaak bang wakker word. En misschien ziet ze dat wel goed.

Ik weet dat ze onder grote druk staat met haar eerste weken van om 7.30 uur opstaan en de hele dag aan het nieuwe tijdschrift werken. Ik weet het. Maar ik kan er niets aan doen. Het heeft onze manier van leven overigens wel opvallend veranderd, die echte baantoestand. Maar door het bijbehorende vroege opstaan en niet-drinken verlengt het ons leven misschien wel met diverse jaren.

Sally is heel blij dat ze weer fulltime werkt, en vooral dat ze weer als redacteur werkt. Samen met Ray (die over een paar maanden vader wordt) besteedt ze er de lange uren aan die nodig zijn om een kwaliteitstijdschrift van de grond af op te zetten. Ze willen dat het een soort Harper’s van de Japanse cultuur wordt – hoogwaardige journalistiek, klassieke lay-out, schitterende foto’s en illustraties – en het schijnt ze goed te lukken (zoals blijkt uit het feit dat ik geen opdracht heb gekregen er iets voor te doen). Gelukkig staan de welgestelde financiers van het tijdschrift volledig achter hen. Het is vreemd om Sally niet de hele tijd om me heen te hebben, maar ik onderhoud regelmatig (misschien té regelmatig, als je nagaat hoe druk ze het heeft) telefoon- en e-mailcontact om ideeën te opperen over wat we zullen eten, welke video ik zal huren et cetera. Als ik een PlayStation had, zou het leven weer net zo zijn als voordat we uit Australië weggingen, alleen met slechter weer.

E-mail van Sally

Onderwerp: kip of rundvlees?

mijn dikke collega ab zit achter zijn bureau enorme hoeveelheden mcdonalds naar binnen te werken terwijl hij naar de website van kfc kijkt!!! o god…ik heb het zo verdomde druk en toch valt het me op dat hij nu stiekem naar de website van burger king zit te kijken, ik maak geen grapjes, heb je al veel water en fruit genomen?

re: de vakantie, ik heb onze ziektekostenverzekering en tandheelkundige vereisten geregeld – voor het onderdeel gezondheid moest ik je gewicht raden; gelukkig heb ik daar als ex-vari-étéartiest ervaring mee.

heb als lunch een vreemd cevapcici-ding in turks brood gegeten, gek spul met geroosterde paprika en sla en roomkaas, ray nam het ook en smeerde zijn hele gezicht onder, tot bij zijn oog en oor. idioot. heb je de tonijnsalade gegeten? ik verbied je het ijs als lunch te nemen!!!

x

ps ik heb branderige ogen. in de trein heb ik een beetje geslapen, maar ik pas op voor zakkenrollers.

DIT IS GEEN NIEUWSBERICHT, 13 maart 2001

Het Frisia Museum in Spanbroek heeft op een veiling in Londen 2,7 miljoen gulden betaald voor Ceci n’est pas une pomme (Dit is geen appel). Het doek van de Belgische kunstenaar René Magritte toont een appel. Het maakt deel uit van een serie waartoe het beroemde Ceci n’est pas unepipe (Dit is geen pijp) behoort. Dit is het duurste werk dat het museum ooit heeft aangekocht.

Op 30 maart werd de controversiële verloving van prins Willem-Alexander en Maxima Zorreguieta aangekondigd. Man, hij is echt een ouderwets ogende gozer – blond, middenscheiding, geboende roze huid en oprechte, maar heel sullige glimlach. Een echt Ralph Laurentype. Op het gebied van persoonlijke uiterlijke verzorging zou hij beter zijn best kunnen doen – de Nederlandse koninklijke familie is de rijkste ter wereld. De Argentijnse Maxima (wat een mooie naam vind ik dat – ze zou met die naam een popster moeten zijn, of een pr-bedrijf) ziet er wel leuk uit, maar toch voldoende informeel, neutraal gekleed en met een volle boezem om met gemak te passen in de persoonlijke⁄visuele esthetiek van de euro-royalty. Tegen de tijd dat ze vijfenveertig is zal ze er precies zo uitzien en zich zo kleden als de rest.

Mijn (tijdelijke) koningin, Beatrix, hield een van haar zeldzame televisietoespraken om vanuit de koninklijke studio in Den Haag de verloving aan te kondigen. Omdat ze het niet in het Engels deed, kon ik er niet echt veel van maken, behalve de woorden: “Het doet mij veel genoegen de verloving aan te kondigen,” maar ik denk dat ze loog want ze zag er helemaal niet blij uit. Eigenlijk zag ze er eerder moe en gedeprimeerd uit en leek ze steeds maar op het Duits over te gaan (de controversiële taal uit de controversiële geboorteplaats van haar controversiële man), omdat het waarschijnlijk beter bekte om haar teleurstelling uit te drukken over het feit dat haar zoon ging trouwen – met de dochter van een minister onder de militaire dictatuur van Videla in Argentinië. Ach, moeders – ze zijn overal ter wereld hetzelfde, toch? Koninklijk of niet.

Natuurlijk heb ik ook bezwaar tegen de verbintenis, deels omdat ik het leuk vind om bezwaar tegen dingen te hebben, maar vooral omdat de Amsterdamse autoriteiten elke straatsteen in de stad hebben losgewrikt, aangezien ze willen dat Billy en Max trouwen in een volledig herbestraat land. De laatste zes maanden heb ik me niet in een rechte lijn door Amsterdam heen kunnen begeven.

Koninklijke huwelijken hebben de neiging het volk van een land samen te brengen (getuige Engeland in 1981 met Charles en Di, of de vs in 2000 toen Brad Pitt en Jennifer Aniston in het huwelijksbootje stapten), maar niets heeft Nederland in de afgelopen jaren zo geprikkeld als deze (enigszins) morele controverse. Vanaf het moment dat Alex en Maxima zich samen gingen laten zien, hebben de Nederlandse nieuwsmedia uitgebreid, half bang aandacht besteed aan de kwestie of de prins Maxima al dan niet kandidaat zou moeten stellen voor het koninginschap. In wezen kwam het neer op deze kop: “Maxima: Ja. Papa: Nee”. Het lijkt erop dat wij, het volk, de blonde en sprankelende Maxima hebben geaccepteerd op grond van twee belangrijke kenmerken – haar blondheid en haar sprankelendheid. Niettemin heeft Maxima’s vader, Jorge Zorreguieta, ‘besloten’ niet aanwezig te zijn bij de bruiloft, die begin 2002 zal plaatsvinden, nadat minister-president Wim Kok hem er op een nogal Godfather-achtige manier op had gewezen dat ‘het beter zou zijn voor zijn dochters toekomst’.

Ik check voor mijzelf daarentegen elke dag de mail, in de hoop op een verkeerd geadresseerde uitnodiging; mijn smoking is geperst en ligt klaar.

Op een avond begin april belde Jessika, Sally’s vroegere collega van Boom Chicago, rond half zeven op om te vertellen dat de vriend van Angie Driscoll, Rick, zichzelf had opgehangen.

“Verhangen, bedoel je,” zei ik. “Wie?”

“Angie, van Boom.”

“Angie…dat zwarte meisje dat een beetje op Chaka Khan lijkt?” Ja, zei ze, dat zwarte meisje. Van Boom. Ik ging verder met zeggen dat dat afschuwelijk, verdrietig en zo meer was.

“Hoe dan ook,” zei Jessika, “er is vanavond een soort wake.”

Ik wou dat Sally de telefoon had opgenomen. Zij zou weten wat ze moest zeggen. “En wie was dat precies, die Rick?”

“Hij werkte ook bij Boom. Het is bij jullie om de hoek.”

“Hier in West?”

“Precies. Ze wonen vlakbij. Jullie zijn de afgelopen zomer op een feest in hun huis geweest. In de achtertuin.”

“Is het daar?”

“Nee, maar wel vlakbij. Ik denk dat het goed is voor Angie om mensen om zich heen te hebben.”

“Weet ze wel wie ik ben? Ik heb nooit bij Boom gewerkt.”

“Als je er niet naartoe wilt, Sean, moet je er niet naartoe gaan.”

Wil iemand wel naar een wake toe, Jess? Is het iets wat mensen voor hun lol doen?”

Ik legde de telefoon neer en vertelde aan Sally dat Angie Driscolls vriend Rick zichzelf had opgehangen.

“Verhangen,” zei ze. “Wie is Angie Driscoll?”

Ik legde het uit. “Dat zwarte meisje van Boom. Je hebt met haar gewerkt. En met hem, geloof ik. Ik meen me te herinneren dat hij klein was. Hij was Engels, toch?”

“Misschien,” zei Sally. “Of Amerikaan.”

We dronken allebei een pilsje en bespraken of we al dan niet zouden gaan. Ik kende Angie nauwelijks en hem eigenlijk helemaal niet, hoewel ik me vaag herinnerde dat ik naast hem had gestaan op dat feestje waar Jessika het over had en zijn dubbele draaitafel en verzameling vinyl had bewonderd. Maar Sally zei dat Angie een aardige meid was. “Dus we moeten er eigenlijk wel heen…toch?”

“Ziet ze eruit als Chaka Khan?” vroeg ik.

“Hoe ziet Chaka Khan eruit?”

“Zwart.”

“Ik weet dat ze zwart is.”

“Veel haar. Soort van knap.”

“Kan zijn. Dus we gaan?”

Ik keek uit het raam in de hoop dat ik regen zou zien, maar niet het soort dat me te veel aan Antwerpen herinnerde…

Na de wake kwamen Sally en ik thuis en aten wat salade en dronken een beetje wijn, omdat we dat konden, omdat we leefden. We praatten een poosje en zetten toen de televisie aan, maar ook al keken we, we vergaten wat we zagen, omdat het ondanks stilte en schemerduister direct voor onze ogen verdween.