SPOKEN ZIEN

Er ligt een man in een smerige kamer ergens aan de smalle, kronkelige Kalverstraat in hartje Amsterdam. Het is er een ware Augiasstal, waar het stinkt naar mest, dieren, rook, bloed, pus en de vettige geur die mensen op hun sterfbed voortbrengen. De ernstig zieke man is meer dood dan levend. Er komt een priester langs om hem het sacrament toe te dienen. De man hoest de hostie direct weer op en spuugt hem in een kolkende stroom braaksel uit. De vrouw die de koortsige man verzorgt, gooit het overgeefsel in het vuur, dat de hele nacht brandend wordt gehouden om voor de nodige warmte te zorgen. De volgende ochtend, als de vrouw de as bijeenveegt, ziet ze de hostie liggen: schoon, wit en onaangetast door de vlammen. Die ochtend verandert de hostie een paar maal van kleur en begint zich daarna vanzelf een beetje te bewegen. De doodzieke man knapt op en het duurt niet lang voor de gehele geestelijkheid van Amsterdam zich vervoegt bij het huis aan de Kalverstraat om dit wonder met eigen ogen te aanschouwen. In processie wordt het sacrament naar de Oude Kerk gebracht. De mensen voeren daarbij spandoeken en vlaggen mee en zingen psalmen.

Deze goed gedocumenteerde gebeurtenis staat bekend als het Mirakel van Amsterdam, dat plaatsvond op 15 maart 1345. We woonden nog geen maand in Amsterdam toen Sally, haar collega’s van het tijdschrift en ikzelf ook aan overgeven dachten. We hadden daar vijf goede redenen voor.

Allereerst woonden we met veel te veel mensen in het kleine appartement met anderhalve slaapkamer dat het tijdschrift voor ons had geregeld. Sally en ik sliepen op een eenpersoonsmatras in een piepklein, bedompt kamertje dat we de Koelbox noemden. Wij hadden nog geluk: Bernard, officieel de uitgever van Shoehorn, maar voornamelijk in ellenlange ruzies met de managers van het tijdschrift verwikkeld en steevast om een uur of zeven in coma, sliep gewoon op de grond in de huiskamer – met zijn vriendin. Terry, een laconieke, bedaarde Nieuw-Zeelander die de art director van het tijdschrift was, sliep onder de tafel in de eetkamer op een stuk groen schuimplastic dat grofweg in een vorm gesneden was die leek op die van hemzelf, inclusief de grijze snor die hij al dertig jaar droeg. “We hadden naar Parijs moeten verhuizen,” zei Terry bijna elke avond weer. “Daar is veel meer ruimte. En het is veel Franser.” In de grote slaapkamer (die we de Penthouse Suite noemden, omdat er een raam in zat) sliepen Ray, de hoofdredacteur, en zijn vriendin Sonia, die journaliste was. Ik had – en heb – nog nooit iemand gezien die zozeer leek op Henry Blake (uit de tv-versie van MASH) als Ray, gecombineerd met de aandoenlijk verkreukelde en sjofele Walter Matthau in The odd couple en The taking of Pelham one two three; het is een onwaarschijnlijk vriendelijke, gulle en innemende man en daarnaast een buitengewoon sentimentele, sympathieke dronkelap. “Maar,” zoals hij zelf altijd zei, “ik zou liever lang, slank en geestig zijn. En nuchter.” Als Ray Henry Blake was, dan was Sonia zijn Radar. Ze was zijn evenbeeld qua loyaliteit, kameraadschap – en lengte. Natuurlijk kon zelfs het meest toegewijde en op elkaar ingespeelde stel imploderen onder deze omstandigheden: een overvolle ruimte, rokers samen met niet-rokers, te veel alcohol en algehele ranzigheid. Gelukkig kwam er één keer per week een schoonmaakster om de asbakken te legen en de stapels lege Grolsch-blikjes in de huiskamer weg te gooien, het werk van Bernard, die nog minder gedomesticeerd was dan een kat. Of dan een man die in het veertiende-eeuwse Amsterdam op sterven ligt. Het commentaar van Amsterdammers was: “O, jullie wonen met z’n zevenen in een kleine flat in Zuidoost. Ja, het is een eind weg en geen leuke buurt. Wel mazzel gehad, hè?”

De woningnood in Amsterdam gaat terug tot halverwege de jaren zeventig. Nou ja, waarschijnlijk gaat hij eigenlijk terug tot pakweg 1200, toen iemand op een stuk moeras stuitte en vond dat dat wel een aardige plek was om een stad te bouwen. Niet dat ik het die persoon kwalijk kan nemen, want die had er waarschijnlijk ook geen idee van dat ik achthonderd jaar later op zou duiken op zoek naar een leuk adres om te wonen. Ik moest dus wel de volgende groepen de schuld geven van mijn ongelukkige woonsituatie: stadsplanners, krakers, politie, projectontwikkelaars en dikke mannen in trainingspakken.

In het voorjaar van 1975 werden er plannen gesmeed om een groot deel van de Nieuwmarkt kaal te slaan om zo ruimte te scheppen voor een metrolijn die de stad zou verbinden met een grootschalige woonwijk annex getto, genaamd de Bijlmer (waar in 1992 een jumbo van El Al neerstortte op een flat, hetgeen tientallen mensen het leven kostte). Een grote groep krakers verzette zich tegen de sloop van de historische wijk en veranderde de Nieuwmarkt, die grotendeels verwaarloosd was, in een onneembare vesting. Op 24 maart, ‘Blauwe Maandag’, werden de krakers door de politie met geweld verdreven. Veel van hen liepen verwondingen op (waarschijnlijk sneden ze zich aan de scherven van gebroken waterpijpen of gleden ze uit over linzen). Dit incident spoorde de geschrokken gemeenteraad ertoe aan veel gebouwen in het centrum te laten opknappen en zo te zorgen voor betaalbare woningen in de Grachtengordel. Opeens drong het tot iedereen door dat het heerlijk was om te wonen in mooie oude gebouwen langs met bomen omzoomde grachten, met als gevolg dat investeerders zich op dergelijke panden stortten. Het probleem was dat deze plotselinge aandacht van investeerders de prijzen sterk opdreef, zodat de panden onbetaalbaar werden en leeg kwamen te staan. Dit wekte irritatie bij een heleboel mensen, die besloten de lege gebouwen illegaal te gaan bewonen. Dit zou niet eens zo erg zijn geweest (behalve voor de eigenaren van deze lege gebouwen), ware het niet dat de gemeenteraad zoals altijd op een krampachtige en kortzichtige manier reageerde. In maart 1980 zette de politie tanks in om een grote groep te verdrijven uit een pand in de buurt van het Vondelpark. Agenten en tanks bieden een indrukwekkende, ongebruikelijke en verontrustende aanblik en de confrontatie lokte honderden demonstranten naar het gebied. De chaos in de stad was compleet. Nadat de krakers met tanks waren verjaagd werd het gebouw onmiddellijk opnieuw gekraakt. De krakersbeweging won verder aan kracht door de rellen die een maand later uitbraken op de dag dat Beatrix tot koningin werd gekroond.

De gemeenteraad was verslagen, vernederd en op hoge kosten gejaagd en zag zich dus genoodzaakt zijn handelwijze te herzien. Intussen stuurden de onroerendgoedeigenaren, die het nu zonder politiemacht en gepantserde voertuigen moesten stellen, een eigen troepenmacht op de krakers af – de knokploegen, oftewel ‘dikke mannen in trainingspakken’. Deze hielden er een iets persoonlijker benadering op na dan de politie; zij werkten volgens het principepa pak je biezen of ik breek je benen, dat zonder twijfel veel effect sorteerde bij de krakers, van wie een groot deel verzwakt was door zijn veganistische levensstijl en het gelurk aan waterpijpen. De rellen hielden aan en bereikten in 1982, na de ontruiming van Lucky Luyk (een dure villa in de schitterende Museumbuurt), een hoogtepunt tijdens een driedaags schreeuwfestival. Toen de krakers trams in brand staken werd de noodtoestand uitgeroepen.

Een jaar later had de stad een nieuwe burgemeester, de strenge Ed van Thijn. Hij liet traangas inzetten tegen de krakers en in 1984 werden de laatste krakersbolwerken ontruimd om plaats te maken voor een Holiday Inn. De krakers vormden geen bedreiging meer. De hele toestand met de krakers, de politie, de stadsplanners en de onroerendgoedeigenaren had echter geen wezenlijk effect gesorteerd, met als gevolg dat er eind 1998 nergens een prettig en betaalbaar onderkomen te vinden was.

Verder deed de platheid van Nederland ons duizelen. Het is niet zozeer dat ik dol ben op bergen en heuvels – hoewel ik er ook niets op tegen heb – maar meer dat mijn maag gaat opspelen bij de afwezigheid van topografische variëteit. Ik ben gewend aan een vlak landschap; Melbourne is een redelijk platte stad. Maar wat ik zag toen ik een paar weken geleden boven Nederland vloog, maakte me kotsmisselijk. Het hele land zag eruit alsof er een grote stoomwals overheen was gegaan, met in zijn kielzog een sterke stofzuiger, die zelfs de kleinste heuveltjes, bultjes en hoopjes had opgezogen. Vlak na de landing zag ik, ik weet het bijna zeker, een kerel naar ons zwaaien die in België op een keukentrapje stond.

Als een gecultiveerd landschap gedefinieerd kan worden als het punt waar mens en natuur ooit de strijd met elkaar zijn aangegaan – de mens met zijn verlangen de natuur vorm te geven en het land te bewerken en de natuur met de natuurlijke drang om natuurlijk te blijven – dan kunnen de Nederlanders, die de strijd hebben aangebonden met rivieren en de zee, een Pyrrusoverwinning claimen. Het landschap heeft hiervoor echter een dramatisch hoge prijs betaald: er zijn stormvloedkeringen gebouwd, rivieren zijn ingedamd en ten behoeve van de landbouw is een groot deel van Nederland verworden tot een geografisch monotoon gebied (niettegenstaande de prachtige werken van zeventiende-eeuwse landschapsschilders). De hang naar orde heeft zich uitgebreid naar andere vormen van landschapsinrichting: de steriele stations, rechte, betrouwbare wegen, modeldorpen en haarscherp afgebakende akkers lijken wel kopieën van elkaar – keurig, gehomogeniseerd en kleurloos. (Van bovenaf gezien zou het landschap een ware bron van inspiratie hebben gevormd voor Piet Mondriaan.) Vergeleken met de ordeloosheid en diversiteit die vlak over de grens in België wel waar te nemen valt (waar gevaarlijke wegen kronkelend in dichte bossen verdwijnen; waar de huizen iets ruws hebben, alsof ze met de hand zijn gemaakt en niet per vrachtauto zijn afgeleverd), komen de Nederlanders ietwat verkrampt over in hun drang om de orde op ieder denkbaar gebied te handhaven. Aan de andere kant is het hele systeem van kanalen, grachten, dijken, polders en drooggelegde gebieden niet alleen noodzakelijk, maar ook behoorlijk indrukwekkend, als je tenminste houdt van dit soort dingen. En als je hier woont, dan ben je eigenlijk wel verplicht om ervan te houden, want Amsterdam ligt enkele meters onder zeeniveau en zou zonder dit hele stelsel beter bekend zijn als het Atlantis van Noord-Europa. De inwoners van dit land zijn trots op de overwinning op de zee en vatten de strijd als volgt samen: God schiep de aarde, maar de Hollanders schiepen Nederland.

Als derde oorzaak van onze misselijkheid moet het vreselijke weer genoemd worden – koud, regenachtig, grijs. En het was nog niet eens winter.

Ten vierde was ik er door het bestuderen van menukaarten en het doorbladeren van kookboeken achter gekomen dat de traditionele Hollandse keuken lekkernijen kent als gebakken kool, prei met boter, gekookte andijvie, gefrituurde pastinaak, bietjes die zonder enige vorm van bewerking worden geserveerd, zoete aardappels, Tante Lorna’s Vroege Zomer Aardappelen, kaassoufflés, appelbollen, bitterballen, soep met balletjes, oliebollen, konijnenstoofpot, gesmoord konijn, driemaal gebakken konijn, karnemelk, biefstuk met zout en peper, kabeljauwstaart, rauwe haring, vispastei, paling (in alle mogelijke vormen opgediend), drop (een vreemd, zout snoepje dat je lippen doet samentrekken) en hang-op (karnemelk die in een kussensloop of sok wordt geschonken en vervolgens een uur of twaalf de tijd krijgt om uit te lekken). Ik houd van eten, ik ben er zelfs dol op, en als ik zeg dat ik verbijsterd was door mijn bevindingen, dan druk ik me nog voorzichtig uit. Eigenlijk was ik eerder vervuld van afgrijzen, een beetje beledigd zelfs. Hoe was het mogelijk dat men in een land zo dicht bij Frankrijk zoveel minachting voor eten tentoonspreidde? Dat men zo’n uiterst onbuigzame en pragmatische houding aannam waar het de bereiding en de smaak van voedsel betrof? En toen wist ik het weer – Engeland was niet zo ver weg en ook Duitsland lag om de hoek.

Het laatste waar we braakneigingen van kregen was het feit dat Shoehorn, het tijdschrift waarvoor we van Australië naar Nederland waren verhuisd, in moeilijkheden verkeerde. De relatie tussen Bernard en DOA, het moederbedrijf van het tijdschrift, was ernstig verslechterd. De ouders stonden erop dat de kinderen (de medewerkers) om kosten te besparen zouden verhuizen naar een kantoor in een onaantrekkelijke en afgelegen buitenwijk van Amsterdam. Maar de kinderen – met name Bernard, die vastberaden was op dit punt – wilden juist werken in het aantrekkelijke centrum van de stad. Daarom werd er een overeenkomst gesloten met de twee jonge eigenaren van een goedlopend café, dat De Pilserij heette. Er werd besloten dat de redactie van het tijdschrift kantoor zou gaan houden op de twee verdiepingen boven dit café, waar vroeger het kantoor van De Telegraaf gevestigd was. Bernard verwoordde het als volgt: “Ik ben niet helemaal naar Amsterdam gekomen om in godvergeten Utrecht te wonen en te werken in godvergeten Amstelveen.” Intussen ontving er niemand meer salaris…“Ah, maak je daar maar geen zorgen over,” zei hij dan en nam een slokje van een van de biertjes waarmee hij zijn lunch wegspoelde. “Dat regel ik wel tijdens mijn gesprek met de baas in Duitsland. Hij houdt van me alsof ik zijn zoon ben.” Een paar weken later zouden we erachter komen dat dat niet helemaal waar was.

Jammer genoeg kwam ik nog net op tijd om te kunnen helpen met afstoffen, poetsen, schuren, uitruimen, kortom, met de algehele grote schoonmaak die nodig is voor je ergens je intrek kunt nemen. En in een gebouw van drie eeuwen oud moet er voor het zover is nogal wat werk worden verzet. Als dank kreeg ik echter een grote kamer aan de achterzijde van de derde verdieping, waar ik me helemaal kon wijden aan mijn Amsterdamse leven, waar dat dan ook uit mocht bestaan (voornamelijk uit het staren naar een nietmachine, me onderwijl afvragend wat ik bij de lunch zou nemen behalve vleeswaren, kaas en luchtig wit brood).

De Pils, zoals we het café om tijdsbesparende redenen noemden, was een typisch Nederlands bruin café: oud, donker, met veel houtwerk en vrijwel geheel verlicht door kaarsen. Een gezellige tent, zoals de Amsterdammers zeggen. Het café lag midden in het centrum, vlak achter de Dam, en ik vond het heerlijk om deel uit te maken van het leven in de kronkelige, met kinderhoofdjes geplaveide straatjes van het centrum, waar ieder moment van de dag junks crack rookten, mensen tulpen aten en de fietsen voor je ogen werden gejat. We waren zeer ingenomen met ons kantoor: het was eeuwenoud, heel Europees en verbazend goedkoop, kortom het had alles wat een stelletje mensen uit Down Under zich maar kon wensen. We zaten vlak bij het Koninklijk Paleis, dat in vergelijking met andere Europese paleizen niet zo mooi is, voornamelijk omdat het eerst dienstdeed als stadhuis en er nu dankzij een dikke laag roet en eeuwenlange verwaarlozing door de gemeente niet zo fraai bij staat. Het schijnt zelfs dat koningin Beatrix Wühelmina Armgard – een immer glimlachende vrouw met een groot hoofd die gek is op felgekleurde, oversized hoeden – het niks vindt, hetgeen, hoewel het vanuit esthetisch oogpunt niet geheel onbegrijpelijk is, vanuit het perspectief van mensen die met zijn zevenen in een piepklein appartement wonen nogal ondankbaar overkomt.

Op een ochtend hoorde ik luid gehamer op de verdieping onder mij en daardoor kwam ik in contact met Keith Finney. Ik ging naar beneden, gaf hem netjes een hand en stelde hem de vraag die ik in die tijd stelde aan iedereen die ik tegenkwam. “Weet jij ergens een leuk en goedkoop appartement te huur?”

“Je hebt meer kans om spoken te zien dan om zoiets te vinden, makker,” zei hij in een onvervalst cockney-accent, me van top tot teen monsterend. “Draag je dat T-shirt serieus of is het een weddenschap?” Het duurde even voor ik reageerde. Ik keek omlaag naar mijn felroze, nylon T-shirt. “Het heeft totaal geen zin om daar maar te blijven staan, makker, je moet iets dóen,” zei hij. Ik lachte. Ik moest iets gaan doen.

Keith was een tenger, getaand en extreem fit mannetje (zo cockney dat het bijna grappig was; hij sprak zijn naam zelfs uit als ‘Keef’), dat altijd haast leek te hebben – hij at gehaast, liep gehaast en sprak gehaast. Het leek wel of hij dacht dat iedere seconde zijn laatste kon zijn of dat hij zou sterven van verveling als hij het rustiger aan deed. Hij had de afgelopen drieëntwintig jaar met korte tussenpozen onafgebroken in Amsterdam gewoond en had een onvoorstelbare hoeveelheid baantjes gehad, uiteenlopend van het opknappen van woonboten en het schoonmaken van Delfts blauw tot het omtoveren van sfeervolle boerderijtjes in sfeervolle wietplantages. Hij vertelde dat hij in 1975 op achtentwintigjarige leeftijd vanuit Londen hierheen gekomen was om een vriendin op te zoeken die door een vrachtwagen was aangereden. Ze had bij het oversteken de verkeerde kant op gekeken – iets waarmee ik mijn leven ook al menigmaal in de waagschaal had gesteld, vooral als ik gedronken had – en was daarbij ernstig gewond geraakt. “Haar hoofd was in drie stukken uiteengevallen en haar gezicht zag eruit alsof ze gesmolten was.” Keifh vertelde het verhaal in geuren en kleuren en wist zijn gezicht daarbij ook een gesmolten voorkomen te geven. Hij was in Amsterdam blijven hangen ‘omdat ik niets anders te doen had. Ik logeerde in een pension bij de dierentuin, dat gedreven werd door een vrouw en haar drie lieftallige dochters, van wie ik de oudste behoorlijk goed leerde kennen. Bovendien had ik nergens anders een plek waar ik me thuis voelde. Ik had het hier net zo naar mijn zin als ergens anders. En het fijne aan Amsterdam is dat je je niet hoeft op te doffen voor je naar het café gaat. Ook al loop je er net zo slonzig bij als ik.” Hij droeg een joggingbroek van dikke stof en sportschoenen vol verfspatten. “Er is hier ook altijd werk te vinden. Ik ben eigenlijk metselaar, maar ik pak zo’n beetje alles aan wat je maar kunt bedenken. Helemaal legaal is het niet, maar ja, wat maakt het uit?” Op dat moment was hij, zo leek het, aan het werk als niet geheel legale loodgieter.

“Weleens gewerkt als makelaar?” vroeg ik.

“Nee, dat niet. Maar kijk eens in de Via Via.” Hij pakte een moersleutel en verdween onder een wastafel. “Kijk goed uit waar je loopt.”

Op de trap naar boven lette ik goed op waar ik mijn voeten zette. Ik had al eens een blik geworpen in de Via Via, een onooglijk geel krantje dat iedere woensdag uitkwam en waarin de Amsterdammers alles aanboden wat ze wilden verkopen of verhuren – dus ook appartementen. Een paar dagen daarvoor had ik een duister figuur aan de lijn gehad. Hij heette Karel, praatte op gedempte toon en sprak een sloom soort Euro-Engels. De woonruimte uit de advertentie omschreef hij als een groot appartement op de bovenste verdieping, met uitzicht op een gracht. Het lag in het centrum en kostte maar 1750 gulden per maand. “Goed, we komen maandagochtend om tien uur wel even langs,” zei ik. Hij zei eerst een paar keer ‘eh’, daarna een paar keer ‘ah’ en voegde er uiteindelijk met hoorbare tegenzin aan toe dat dat goed was. (Ik wist toen nog niet dat Nederlanders op maandag het liefst tot dinsdag uitslapen.)

“Zoveel huur kunnen we niet betalen,” zei Sally toen ik haar over dit appartement had verteld.

“Ik vind vast gauw een baantje. Iets wat heel goed verdient.” (Ik weet ook niet precies waarom ik dat zei.)

Op maandagochtend, net zo’n regenachtige klotedag als alle andere dagen van de week, stonden Sally en ik op de Kloveniersburgwal, voor een vier verdiepingen tellend gebouw uit de achttiende eeuw, op een schitterende locatie niet ver van het Hotel de l’Europe. We liepen over van enthousiasme toen we ons het interieur voorstelden: hoge plafonds met houten balken, oude parketvloeren, een prachtig uitzicht over de gracht en de hoog oprijzende, smalle grachtenpanden aan de overkant. We wachtten een tijdje en vroegen ons af hoe een makelaar die zich Karel noemde eruit zou zien, totdat het opeens tot me doordrong dat hij niet naar ons toe zou komen, maar dat hij zich waarschijnlijk in het appartement bevond. Zijn eigen appartement.

We drukten op de bel, waarop Karel door de intercom een begroeting boerde en meedeelde dat hij ‘in three moment’ beneden zou zijn. Op zijn minst tien ‘moment’ later werd de voordeur opengedaan door een smoezelige kerel van een jaar of dertig die eruitzag of hij net uit bed kwam. Hij had dun, blond haar en droeg een sjofele groene trui en plastic sandalen. “Kom op,” wenkte hij, na ons enige tijd te hebben aangestaard. Achter de imposante voordeur bevond zich een overdekt binnenplaatsje, vanwaar een marmeren trap omhoog voerde. We liepen achter Karel aan het duister in. We hoefden niet bang te zijn dat hij ons te ver vooruitsnelde – mochten we hem uit het oog verliezen, dan was zijn geurspoor gemakkelijk te volgen; geheel in stijl met het gebouw waarin hij resideerde, hield hij er blijkbaar een archaïsche opvatting van het begrip hygiëne op na. Een heel stel kronkelige trappetjes later bereikten we een blauw deurtje, dat niet hoger reikte dan mijn navel. Karel glipte door de deuropening en wenkte ons. Op handen en knieën kropen we naar binnen.

Het uitzicht door de gebarsten ruit was heel mooi – eiken, een gracht, een rij fraaie gebouwen aan de overkant; een blik op Amsterdam zoals het er drie eeuwen geleden moet hebben uitgezien. Aan de binnenzijde van het raam zag het er echter minder aantrekkelijk uit. Dit 1750 gulden kostende appartement bestond uit een aantal vieze kamertjes met vochtige, ranzige vloerbedekking in de kleur van kattenkots en gebarsten plafonds die zo laag waren dat er verfschilfers op Sally’s haar neerkwamen omdat ze er bij het lopen langs schuurde. Wijzend op een bed met een ijzeren frame, twee kapotte stoelen en een kaartspel legde Karel uit dat het meubilair bij de prijs inbegrepen was. Het rook er nogal vreemd, maar dat was Karel zelf misschien. Om het allemaal nog aantrekkelijker te maken was er in het appartement geen badkamer, geen keuken en al helemaal geen wc.

“What you think off it?” vroeg Karel, krabbend aan zijn arm.

Ik stond op het punt om te zeggen dat het appartement zeker een paar leuke elementen bezat, zoals het uitzicht, maar dat het niet precies was wat we zochten, maar Sally was me voor. “Ik zou hier nog niet willen wonen als ik 1750 gulden tóé kreeg. Rotzak,” verklaarde ze, haar gezicht vlak bij het zijne brengend.

Het is niet alleen mensonterend en heel vervelend om met zeven volwassenen zo dicht opeengepakt te wonen, maar het was ook nog eens heel illegaal. Kort na het voorval met Karel werden we bij ‘de instanties’ verraden door onze werkster, een Duitse vrouw die Mariene heette. ‘De instanties’ konden blijkbaar op ieder moment van de dag aanbellen om te vragen wie er woonde. Bernard had Sally en mij gewaarschuwd dat we onder geen beding mochten toegeven dat wij ook op dat adres gevestigd waren. Maar ik vroeg me af wat de autoriteiten precies zouden doen als ze erachter kwamen dat we met zijn zevenen in een vierpersoonsappartement woonden. Zelfs een gevangeniscel zou meer ruimte bieden dan ons belachelijke onderkomen. (Toen ik nog in Australië woonde, heb ik me er nooit rekenschap van gegeven hoe groot dat land is. Dat is nu wel anders. Australië, hulde aan je uitgestrektheid en je zeeën van ruimte.) Voor de zekerheid plaatsten we bij wijze van veiligheidsmaatregel een boekenkast voor de deur naar de kamer waar Sally en ik sliepen. Ik voelde me net Anne Frank, maar dan met ander haar.

We namen een trein naar het zuiden om een paar familieleden op te zoeken. Sally was half Nederlands en had een oom, een tante en een neef in Venlo. Pas toen ik de stad voor het eerst verliet besefte ik hoezeer ik al veramsterdamiseerd was: een gebouw met meer dan vijf verdiepingen was in mijn ogen hoog, een met kinderhoofdjes bestraat plein van zo’n honderd vierkante meter gold als een grote open ruimte, een ritje met de tram dat langer dan tien minuten duurde was een lange reis waarvoor je je paspoort bij je moest hebben. Mijn Australische beleving van ruimte en tijd was vervangen door veel bescheidener ‘euro-maten’.

“Als je in Amsterdam bent, denk je dat er nergens in Nederland hoge gebouwen staan,” zei Sally, opkijkend uit haar Vogue. “Dat het Nederlandse hoofdkantoor van IBM gevestigd is in een of ander keldertje aan de Keizersgracht.”

“Mijn god, wat is dit land plat,” zei ik, uitkijkend over al die platheid. “Kijk eens, daar staat een molen. Als ik nu iemand op klompen kaas zie eten en na een bezoekje aan de Wallen een jointje zie roken heb ik alle clichés in één keer gehad.”

Na twee uur van platte groenheid, die alleen onderbroken werd door molens en bruggen over brede rivieren (geen kaas etende klompendragers), bereikten we de stad waar Sally’s vader zijn jeugd had doorgebracht, de stad met dat lastige apostrofje. De uitspraak is voor buitenlanders zo mogelijk nog lastiger: ‘set-hogen-bosh’ of, vaker, ‘den bos’. De aanblik en de klank van deze plaatsnaam boezemden me zoveel angst in dat ik er nauwelijks aandacht voor kon opbrengen en ik nam me voor om op de terugweg wat beter uit het raam te kijken. Eén ding wist ik echter zeker: deze stad was zo plat als een dubbeltje.

Ik voelde me meteen thuis bij Joep!, die getrouwd was met Sally’s nicht Marièlle, omdat hij in reactie op vrijwel alles “Yeah, right!” zei. Het was ontroerend en opwindend en het verlevendigde zelfs de doodgewoonste opmerkingen en observaties, waarvan ik er heel wat maakte, aangezien ik een doodgewoon mens ben en omdat ik ervan genoot om Joep! “Yeah, right!” te horen zeggen. Nadat we kennis hadden gemaakt met Joep I’s baby Imme (die me onderkwijlde) en zijn vrouw Marièlle (die dat niet deed) gebruikten we een eenvoudige, typisch Nederlandse lunch in de keuken van Joep! en Mariëlle. De lunch bestond uit een stapel boterhammen, verschillende soorten vleeswaren, waaronder (het assortiment was in werkelijkheid nóg uitgebeider) boterhamworst (dik en dun gesneden), paardenworst, gebraden gehakt (met en zonder uitjes), gekookte worst, rookworst, reclameworst, maar ook plakjes van de bekendste twee soorten Hollandse kaas – oude en jonge. Puttend uit de ervaring die ik tijdens ontelbare andere lunches had opgedaan, dacht ik dat het een standaard zelfmaakfestijn was en ik wilde net van alles een paar plakjes tussen twee boterhammen steken, toen het me opviel dat Joep!, Mariëlle (en Sally, vlug van begrip als ze is) een plakje vlees of kaas op een enkele boterham legden en deze met mes en vork in hapklare stukjes sneden, die ze elegant naar hun mond brachten en doorslikten. De sandwiches werden niet met brood afgedekt. Om geen al te buitenlandse of gulzige indruk te maken volgde ik hun voorbeeld, maar doordat ik om verzadigd te raken behoorlijk veel zetmeel nodig heb, moest ik de uit-één-boterham-bestaande-sandwich-truc tweemaal zo vaak toepassen als de anderen. Ik voelde me nogal opgelaten en om de aandacht zoveel mogelijk van mezelf af te leiden maakte ik veel nietszeggende opmerkingen, zodat Joep! “Yeah, right!” zou blijven zeggen. Deze tactiek had twee voordelen, namelijk dat ik interessant uit de hoek kwam en dat ik kon eten zonder me op de vingers gekeken te voelen. Niets is namelijk erger dan dat.

Maar dat was nog niet het vreemdste. De Nederlanders besluiten de lunch graag met een soort taartje. Ze bestrooien een boterham met een product dat hagelslag heet. Men neme een boterham, bestrijke hem overvloedig met boter en strooie er hagelslag overheen. Als het brood helemaal bedekt is met kleine stukjes witte en bruine chocolade – het spul dat je bij ons in Australië wel op gebakjes ziet of op broodjes voor verjaarspartijtjes van kinderen onder de acht. Vervolgens snijd je de boterham in kleine stukjes, die je met een chocoladegrijns op je gezicht lekker weghapt – tenzij je je brood liever besmeert met van die dikke appelstroop in rioolwaterkleur waar ze hier ook dol op zijn, maar die ik er te smerig uit vind zien om ook maar te overwegen het op mijn brood te doen. Maar ja, bij ons eten ze Vegemite.

Na de lunch gingen we naar het pas gerenoveerde huis van oom Henk en tante Doortje. “We wonen hier sinds 9 april 1961,” vertelde Henk me, met een verontrustend gevoel voor detail. “De nieuwe ramen zijn vorige week geplaatst.” Sally had me er vooraf op gewezendat je vol lof moest reageren op renovaties en aangebrachte verbeteringen, dus ik vertelde hem hoe groot, mooi en helder ik de nieuwe ramen vond. Henk wees me er ook op dat ze nieuwe sloten op de deuren hadden laten zetten. Ik onderwierp ze aan een nauwgezette inspectie en maakte nog een paar toepasselijke opmerkingen. Op de een of andere manier kwam het onderwerp roken ter sprake (waarschijnlijk doordat ik vroeg of iemand er bezwaar tegen had als ik een sigaretje opstak) en Henk zei: “Ik ben op 4 oktober 1979 gestopt met roken.” Die kerel had een briljant, haast machinaal geheugen. Of hij was een idiot savant, dat kon natuurlijk ook. “Maar ga gerust je gang,” zei hij. Een briljant geheugen, was mijn conclusie.

Oom Henk was niet alleen geobsedeerd door verbouwingen en data, maar ook door zijn overbuurman, die hij niet zo mocht. “Hij heeft een zilveren dak,” verkondigde Henk met een afkeurende blik en wees door het nieuwe raam naar het huis aan de overkant van de straat.

“Wow,” zei ik, en sprong op om door het nieuwe raam naar buiten te turen. Ik keek omhoog en zag geen enkele flonkering, werd niet verblind door een fel schijnsel. “Waar dan?”

“Hij heeft niet echt zilveren dakpannen,” zei Joep! “Het betekent dat hij een hoge hypotheek heeft.”

Mortgage,” legde Mariëlle uit. “De term ‘zilveren dak’ geeft aan dat hij zich voor dat huis diep in de schulden heeft gestoken.”

Met nog een afkeurend handgebaar richting het raam vervolgde Henk: “Hij steekt zich in de nesten.”

Weer keek ik naar buiten, ditmaal zonder op te springen, maar zag helemaal niets – geen buurman en ook geen nest. Oom Henk bediende zich afwisselend van vage, mysterieuze zegswijzen en honderd procent nauwkeurige bewoordingen, een beetje alsof een moleculair bioloog een verhaaltje voorleest aan kinderen.

“Hij liegt dat hij barst, dat voel ik op mijn klompen aan,” zei Henk. Ik keek naar zijn voeten, die in sloffen gestoken waren.

Bij het afscheid schudde Henk me de hand en gaf me nog de volgende waarschuwing mee: “Ga niet in de zon staan als je boter op je hoofd hebt.”

“Nee,” zei ik, totaal in verwarring gebracht door deze woorden. Het was zeker weer een van die gekke Hollandse spreekwoorden. “Dat zal ik zeker niet doen!”

Tijdens de wandeling die Joep!, Marièlle, Sally en ik maakten door het centrum van Venlo (klein, mooi, plat), merkte ik vol verbazing dat Joep!, die toch vrijwel overal enthousiast over was, een hekel had aan Amsterdam. “Het is een onvriendelijke stad. De mensen zijn er onbeschoft. De mensen in het zuiden van Nederland zijn veel vriendelijker. Nette, aardige mensen. Geen drugs, geen hoeren. Bovendien hebben wij een beter accent. Yeah, right!” Vervolgens legde hij zijn handen op mijn schouders, keek me diep in de ogen en deelde me een vreemde, oosters aandoende wijsheid mee: “Amsterdam is geen Holland.” *

≡ De negatieve houding van andere delen van Nederland ten opzichte van Amsterdam gaat vele eeuwen terug. Toen de stad halverwege de zeventiende eeuw op het hoogtepunt van haar macht was, gebeurde er in de Republiek bijna niets zonder de toestemming van Amsterdam. Machtscentra wekken vrijwel altijd wantrouwen en wrevel op; zo heb ik persoonlijk heel wat boze brieven gestuurd naar Canberra, Washington dc en Microsoft.

Behalve dat hij ‘Holland’ zei waar hij ‘Nederland’ bedoelde, was er nog iets vreemds aan de hand met Joep!’s opmerking, want een halfuurtje later, toen Sally en ik op het perron stonden te wachten op de trein die ons naar de poel des verderfs terug zou brengen, zagen we op klaarlichte dag twee jongens in de weer met heroïne. Venlo is een klein stadje op zo’n tweehonderd kilometer bij Amsterdam vandaan, maar het werd me weer eens duidelijk dat in Nederland eigenlijk alles wel dicht bij elkaar ligt.

“Wat bedoelde Henk met die opmerking over boter?” vroeg ik aan Sally. “Waarom moet je niet in de zon gaan staan met boter op je hoofd?”

“Mijn vader zei dat ook weleens tegen mijn broers en mij. Het betekent dat je eerlijk moet zijn, een goed geweten moet hebben.”

In de trein hingen schuin tegenover ons twee geheel in het zwart geklede, kale Duitsers lui onderuit. Ze spraken zonder elkaar aan te kijken, met hun blik vooruit gericht, allebei met een zo stoer mogelijke grijns op hun gezicht. “I vant to do a chob that I luff,” zei de ene.

“Yesss, money isn’t everyding,” zei de ander.

Toen we weer door ‘s-Hertogenbosch reden, drukte Sally haar gezicht tegen de ruit en riep: “Papa!? Papa?!” Haar vader had hier gewoond tijdens de Tweede Wereldoorlog en hij had me ooit eens verteld dat hij Duitse tanks in zijn voortuin had zien staan. Soms merk je hoe vers de herinneringen aan de oorlog bij de Nederlanders nog zijn. Je merkt het vooral bij mensen boven de zestig, maar ook wel bij jongeren. Als het Nederlandse voetbalelftal het op moet nemen tegen het Duitse, scandeert het publiek meer dan eens teksten als ‘Ik wil mijn fiets terug!’, waarmee verwezen wordt naar de duizenden fietsen die door de Duitsers werden meegenomen toen ze hun troepen in 1945 terugtrokken. Een nare herinnering, maar eentje die wordt opgehaald met het typisch Nederlandse gevoel voor humor waarop ik gesteld begon te raken.

Terwijl de trein het station van Utrecht uitreed, kwam een stevige, bleke en ongeschoren jongen ons compartiment binnen. Hij zag eruit alsof hij zijn hele leven alleen maar aardappels gegeten had. Hij liep heen en weer door het middenpad en hield de passagiers zonder oogcontact te maken plastic, met vloeistof gevulde sleutelhangers in de vorm van dolfijnen, beren of tulpen voor. Onder zo’n sleutelhanger hield hij een papiertje vast waarop stond dat je er een kon kopen voor vijf gulden. Ik draaide het papiertje om en zag dat op de achterzijde het dovenalfabet stond afgebeeld. Was hij echt doof of was het een verkooptruc, vroeg ik me af. Zou medelijden mensen tot kopen aanzetten? Hoe dan ook, het was een treurige manier van geld verdienen. Banen en geld, deze twee zaken vormen de grootste twee uitdagingen in ieder mensenleven – zelfs dat van Duitsers, zoals bleek uit het gesprekje tussen onze twee medepassagiers. Ik liet de in water vervatte dolfijn over mijn handpalm rollen en was me er pijnlijk van bewust dat ik nog steeds geen idee had hoe ik aan de kost zou gaan komen.

“Wat denk jij dat er met het tijdschrift gaat gebeuren?” vroeg ik aan Sally. “Denk je dat Bernard iets kan regelen met de grote bazen, als hij naar Duitsland gaat?”

“Ik wil het er niet over hebben,” zei ze.

Oei, dat is een slecht teken, dacht ik bij mezelf. Zou ik misschien…

“Houd je kop,” zei Sally. God, wat kende ze me toch goed.

Vlakbij zei een van de Duitsers: “I like de liddle bear. I take him.”

Peter Minuit, een Hollandse ontdekkingsreiziger, kocht in 1626 voor vierentwintig dollar het eiland Manhattan van de inheemse Amerikaanse bewoners, wat zelfs in die tijd een koopje was. Sterker nog, het was zonder enige twijfel de beste onroerendgoed-transactie aller tijden en de toekomst had nog meer moois in petto voor de Hollanders. De eerste helft van de zeventiende eeuw beleefde Amsterdam gouden tijden: de stad vormde het financiële hart van de bekende wereld; er werden drie prachtige grachten uitgegraven (de Herengracht, de Prinsengracht en de Keizersgracht); Rembrandt van Rijn was hard op weg een zwaarlijvig, invloedrijk genie te worden en de Indonesische archipel werd gekoloniseerd, hetgeen het begin vormde van de lucratieve handel in specerijen. In 1629 ontdekte de bemanning van de Batavia het continent Australië, dat ze, hoewel ze er niets van enige waarde aantroffen, toch maar Nieuw-Holland noemden. (“Ik had begrepen dat er hier ergens een fraai wit gebouw en een grote brug te vinden zouden zijn,” zei het ene bemanningslid tegen het andere. “Behalve mooi weer en vreemde stukken verticaal land zie ik hier helemaal niets. Wat een sof!”)

Niet lang hierna zonk de Batavia en deze gebeurtenis zou een voorteken blijken van wat Amsterdam te wachten stond. Het stadhuis brandde af, in 1652 raakte Holland verwikkeld in een zeeoorlog met Engeland, Rembrandt overleed, de Fransen, die beschikten over een beter leger (en veel lekkerder kaas) vielen het zuiden van de Nederlanden aan. En in 1674 schonken de Hollanders Manhattan aan de Engelsen, wat zonder enige twijfel de allerslechtste onroerendgoedtransactie uit de geschiedenis is geweest. Ik schep er altijd genoegen in om de lotgevallen van mijn eigen leven te koppelen aan de geschiedenis van Amsterdam, maar aangezien ik nooit zoiets als een Gouden Eeuw heb doorgemaakt, richt ik me daarbij voornamelijk op deze periode van tegenslag. Amsterdam wist zich redelijk snel te herstellen van alle beproevingen die de stad aan het einde van de zeventiende eeuw had doorstaan en werd steeds welvarender. Mijn situatie, en die waarin Sally en haar collega’s zich bevonden, zou echter nog behoorlijk verslechteren.

Ik ging nog steeds iedere dag naar mijn ‘kantoor’ boven De Pils, maar ik had er eigenlijk niets te doen…en daarom overwoog ik straatartiest te worden. Het stikt ervan in Amsterdam; van die smoezelige, hippieachtige types die er songs van Bob Dylan of de Greatful Dead uitpersen, waarbij ze zichzelf op een kapotte gitaar begeleiden; koddige figuren met felgekleurde petjes op die jongleren met zachte ballen; en natuurlijk die idioten die zich met een spuitbus helemaal zilver spuiten en dan net doen of ze een robot zijn. Nou, die jongens hebben het helemaal voor elkaar, gewoon de hele dag ergens staan zonder een vin te verroeren tot het moment waarop iemand een gulden in hun hoed werpt, waarop ze een zoemend geluid laten horen en op stramme wijze iets vooroverbuigen. Om toe te kunnen treden tot de Internationale Broederschap van Straatartiesten moet je niet alleen allerlei vernederingen doorstaan en een slecht kapsel hebben, maar je moet natuurlijk ook iets kunnen. Ik had geen idee welk kunstje ik zou moeten vertonen, tenzij ik mensen zo gek kon krijgen om me te betalen als ik tv keek, zat te eten, aan mijn bureau zat of lag te slapen. Tja, dat zijn eigenlijk geen vaardigheden, maar hobby’s.

Op een middag bladerde ik wat in het tijdschrift Esquire en probeerde me voor te stellen hoe mijn naam eruit zou zien in grote letters op het omslag (hetzelfde als altijd, maar dan groter), toen een advertentie mijn aandacht trok. “Bepaal je eigen werktijden! Goede verdiensten! Werken zonder baas!” luidde de tekst boven een figuurtje dat eruitzag alsof hij in elkaar geslagen was. “Word privé-detective! Vraag het GRATIS informatiepakket aan.” Ook al wist ik niet eens of het gemaltraiteerde cartoonmannetje de detective of de boef was, ik vermoedde dat’private eye’ een spannend, glamoureus en lucratief beroep was, en bovendien zouden de geheimen GRATIS worden onthuld. Daarom schreef ik een briefje aan het desbetreffende bedrijf – Streetwise PI Inc., Bond Street, Londen.

Geachte heer,

Ik zag uw advertentie in een recente uitgave van Esquire. Ik koester al jaren de wens om privé-detective te worden en ik zou u zeer erkentelijk zijn als u mij het GRATIS informatiepakket toezond.

Met vriendelijke groet,

Sean Condon

PS Wie vindt u beter – Sam Spade of Philip Marlowe? En wat vindt u van de term ‘stille’?

Twee weken later had ik nog steeds geen reactie ontvangen. Ik wist al heel lang dat de Engelsen me niet zo mochten, maar nu leek het of ze besloten hadden me de oorlog te verklaren. Misschien dachten ze dat ik een Hollander was en dat het 1652 was. Hoe dan ook, ik kon het me niet veroorloven al te lang stil te staan bij de oorzaak van de ontmoedigende stilte van de zijde van mijn mede-Gemenebesters – ik moest heel rap geld gaan verdienen.

Ik dacht veel na over dit onderwerp, omdat het heel fijn kan zijn om geld te hebben en omdat de Nederlanders extreem goed zijn in het verdienen ervan en er heel wat tijd aan besteden. Het is een hobby die ze hebben verheven tot passie en een passie die is verheven tot een vorm van kunst. Nederland is het op vijf na grootste exportland ter wereld (wat de export van voedingsmiddelen betreft staan ze op de vierde plaats) en hun BNP staat als veertiende op de wereldranglijst. Dit zijn extreem indrukwekkende prestaties voor een klein, waterig landje. De Nederlanders bezitten zo ongeveer alles wat de Amerikanen en de Japanners niet hebben: Philips, Shell, Unilever en de keten Multi-Vlaai. Een groot aantal van de Nederlanders die ik ken – in het algemeen jonger dan ik – is eigenaar van een appartement, een bedrijf en een boot. Het zijn hoogopgeleide, hardwerkende mensen die met recht trots zijn op wat ze hebben bereikt en daarom ben ik zo jaloers op ze dat ik er een beetje wee van word. Het allerergste is nog dat van alle volken op aarde de Nederlanders het minst te koop lopen met hun persoonlijke en collectieve rijkdom. Natuurlijk, er zoeven heel wat fonkelnieuwe Mercedessen, BMW’S en Audi’s door Amsterdam, maar de bestuurders dragen een spijkerbroek en een T-shirtje. Ze bezitten geen kasten van huizen met een zwembad. Daar is hier dan ook weinig ruimte voor, dat geef ik toe (en in dit klimaat zou je zo ongeveer twee keer per decennium een duik kunnen nemen), maar zelfs als het wel kon, dan zouden ze het nog niet doen. Ze zullen altijd een biertje of een borrel bestellen in plaats van champagne, tenzij het een bijzondere dag is omdat ze hun eerste miljoen (van het jaar) hebben verdiend.

“Wat is een mens zonder geld en zonder baan?” vroeg een vriend van mij zich af. Jeroen was pas achtentwintig, maar had al twee bedrijven opgezet en verkocht en was daarna gaan werken als IT’er bij Heineken. Hij bezat een appartement, een Saab en twee boten. Ondanks dit alles mocht ik hem heel graag – zijn blauwe ogen verrieden dezelfde melancholie en ondeugd als de mijne en ik houd altijd wel van tweeslachtige kerels.

“Arm en anoniem,” antwoordde ik, en voelde me precies zo. “Zeg eens, waaraan geven hardwerkende mensen als jij al die guldens eigenlijk uit?”

“Ik ben drie keer in Afrika geweest, volgende week ga ik skiën in Oostenrijk en in april ga ik drie weken naar Fiji. En misschien ga ik in oktober nog naar Australië.”

De hedendaagse Hollanders lopen niet te koop met hun centen, maar één ding is zeker: ze zijn net zo reislustig als hun voorouders.

“Jij bent aan de beurt voor een rondje, Joey,” zei ik. (Ik was hem Joey gaan noemen om mijn tong een plezier te doen, en hoewel ik ‘Jeroen’ inmiddels wel vloeiend kon uitspreken was de naam ‘Joey’ blijven hangen.) “Doe maar champagne!”

“Hoezo?”

Ik genoot ervan om als nieuweling in een vreemd land te vertoeven. Ik kwam er namelijk al snel achter dat ik hier meer openstond voor nieuwe ervaringen en nieuwe mensen dan thuis. Ik ervoer het als een verademing dat ik hier geen verleden had, dat er geen sociaal netwerk over de stad was uitgerold. Geen vage bekenden (of bekenden die je liever niet gekend had) die je vriendelijk moest toeknikken, naar wie je moest glimlachen of met wie je een gemaakt gezellig gesprek moest aanknopen over vroeger, toen je nog met de persoon in kwestie werkte of ermee naar bed ging. In de anonimiteit voelde ik me als een vis in het water. (Het geldgebrek hinderde me hierbij wel iets, maar ja.) Ook voelde ik me meer op mijn gemak in grote groepen in het café (nou ja, in ieder geval had ik er geen hekel meer aan) omdat ik niet verstond waar men het over had. In Australië ving ik in grote, lawaaiige gezelschappen altijd flarden van conversaties op die me deden tandenknarsen. “Als je het wilt maken in de finance, dan móét je in Londen zitten, mate. Daar gebeurt het.”

“Sydney Melbourne, Melbourne Sydney, wat maakt het eigenlijk uit? Mate, ze zitten allebei vol Aussies!” Hier kraamden de cafébezoekers waarschijnlijk net zoveel onzin uit – dronkelappen zijn over de hele wereld hetzelfde – maar het was heerlijk om niet meer zo direct geconfronteerd te worden met dat gebazel. Wonen in een land waar je de taal niet verstaat, ik vond het bijzonder opwindend – je wist nooit wat er kon gebeuren!

Er gebeurde inderdaad iets – Bernard kwam terug van zijn gesprek met de bazen van Shoehorn in Duitsland met het interessante nieuwtje dat het tijdschrift niet meer bestond. Daar zaten we dan in Amsterdam. We waren er pas zes weken en hadden er nu al niets meer te zoeken.

And you may tell yourself,

My God, what have l done!?

David Byrne, Once In A Lifetime