INBURGEREN MET FATTY

December is in Amsterdam een heel vermoeiende maand; er zijn zoveel officiële en minder officiële smoesjes om te gaan drinken, dansen, eten en eindeloos te ouwehoeren. Officieel erkennen de Nederlanders verschillende op Kerstmis lijkende evenementen, te beginnen met sinterklaasavond. Om zoveel mogelijk verwarring te scheppen is Sinterklaas zowel de naam van het evenement – de verjaardag van Sint-Nicolaas – als de naam van een sterk op de Kerstman lijkende figuur die in deze periode in het land opduikt. Begin december is Sinterklaas (de kerel, niet het evenement) al enige weken in Nederland, want hij is half november per boot aangekomen uit ‘Spanje’ (het Nederlandse equivalent van de Noordpool, maar dan met beter weer en lekkerder eten). Als de bebaarde, gemijterde Sint aankomt, rijdt hij op zijn schimmel langs alle steden en dorpen, daarbij vergezeld door Moorse Zwarte Pieten (het Nederlandse equivalent van elfjes, maar dan met een zwaar racistische ondertoon) die lekkers uitdelen aan de lieve kinderen, en de stoute kinderen zogenaamd in zakken stoppen en ze mee naar Spanje nemen. De Hollandse jeugd wordt aldus opgezadeld met genoeg stof voor een leven lang nachtmerries, want het is toch werkelijk een angstaanjagend vooruitzicht om te moeten leven in een zonovergoten land vol vrolijkheid en heerlijk eten. Gezien de al eerder genoemde racistische aspecten die een feestdag ter ere van een lange blanke man met een witte baard met een stelletje zwarte helpertjes in zich draagt, hebben de bevoegde Nederlandse instanties pogingen ondernomen om de Zwarte Pieten om te vormen tot Pieten in alle kleuren van de regenboog, waardoor personen met een rode, gele, blauwe, groene en cerise huidskleur zich op hun beurt gediscrimineerd voelden. Het heeft allemaal niets uitgehaald en daarom komt ieder jaar opnieuw Zwarte Piet, de Zakdragende Geweldenaar, naar Nederland. Maar er zijn nog meer problemen. Amsterdam kent een behoorlijk omvangrijke moslimgemeenschap en die heeft eigen redenen om het niet zo met Sinterklaas op te hebben. Hun voornaamste bezwaar is dat zij in hem een christelijke afvallige zien die een verderfelijke (verwesterende) invloed kan uitoefenen op hun islamitische kinderen. Wie is die man eigenlijk die al die problemen veroorzaakt? Oudere lezers zullen zich herinneren dat heiligen tijdens de Middeleeuwen in het dagelijks leven een belangrijke rol speelden. Ze werden aangeroepen in oorlogstijd, moesten schepen beschermen, verloren voorwerpen terugvinden en bescherming bieden tegen de pest. Zelfs schoolkinderen hadden hun ‘eigen’ beschermheiligen, zoals Sint-Nicolaas uit Myra (in het huidige Turkije), een figuur over wie (mogelijk onware) verhalen opdoken. Volgens een van deze verhalen klopten drie jongetjes tijdens noodweer aan bij een herberg, waar ze door de herbergier en zijn vrouw in mootjes werden gehakt en in een vat pekelnat gegooid. Bij de eerstvolgende gast belandden ze op het bord. De eerstvolgende gast was echter de goede Sint, die na een paar hapjes gepekeld kind doorhad wat hem was voorgeschoteld. Hij wekte de jongetjes onmiddellijk tot leven, sprak de herbergier streng toe en nam de herberg zijn Michelin-ster af. Een ander verhaal, dat minder misselijkmakend en traumatiserend is dan het vorige, gaat over de drie dochters van een aan lager wal geraakte edelman. De meisjes (die waarschijnlijk heel knap waren, maar dat valt niet meer met zekerheid te achterhalen) waren arm en aangezien er geen bruidsschat was, waren er ook geen huwelijkskandidaten. De meisjes stonden op het punt dan maar de prostitutie in te gaan, toen Sint-Nicolaas, in die dagen nog een jonge priester, hoorde van de miserabele situatie waarin ze zich bevonden.

Iedere nacht ging hij naar hun huis en wierp door het open raam muntjes* hun kamer in.

≡ Het betreft hier mogelijk een metafoor.

Op de derde nacht greep de vader van de meisjes de Sint bij de kraag en eiste een verklaring voor zijn aanwezigheid. “Ik gooi muntjes in de schoenen van uw dochters,” zei Sint-Nicolaas (ik heb het verhaal iets ingekort). De vader vroeg waarom hij dat deed. “Omdat ik denk dat het kan uitgroeien tot een grappige traditie.” (Ook hier heb ik wat ‘gesnoeid’.) Toen verdween hij opeens en het enige teken dat nog herinnerde aan zijn aanwezigheid, was een poppetje van peperkoek. (Nu kort ik het verhaal niet in, maar zit ik gewoon dingen te verzinnen.)

Hij kreeg gelijk: het werd een traditie. Het Nederland van de zeventiende eeuw liep over van de mensen die stiekem cadeautjes in schoenen stopten en vrijers die peperkoekpoppetjes op stoepen legden ten teken van hun warme gevoelens jegens schone maagden. Tegen het einde van de twintigste eeuw stoppen mensen die lijden aan ernstige katers van de avond ervoor niet alleen stiekem cadeautjes in allerhande schoeisel, maar ook gedichten, die voor de gelegenheid zijn geschreven door Sinterklaas zelve en waarin de ontvanger er genadeloos van langs krijgt. Het is ook gebruikelijk om op die dag bij deze feestdag behorende etenswaren te nuttigen, zoals speculaas (afschuwelijk zoete naar kaneel smakende koekjes) en, om onduidelijke redenen, ook chocola in de vorm van de eerste letter van iemands naam.

“Ik word niet goed van al die chocola. Ik heb veel meer zin in schapenvlees,” zei Terry, die met Ray en Sonia binnenkwam. “Schapenvlees heeft me gemaakt tot wat ik nu ben.”

“En wat mag dat dan wel zijn?” vroeg ik.

“Schaapachtig.”

Sally en ik hielden een bescheiden sinterklaasfeestje voor de reeds genoemde personen en Kevin, een vriend uit Australië die bij ons logeerde. Kevin was de schrijver⁄producer van een komische tv-serie die, om redenen die buiten zijn invloedssfeer bleven, de op één na minst-grappige tv-serie was. Hij had heel lang, vaalblond haar en droeg een grote zwarte bril – het was een look die hij al heel wat jaartjes in stand hield, ondanks het feit dat hij een groot deel van zijn werkende leven omringd werd door stylisten.*

≡ Kevin zou later meewerken aan de voor een emmy award genomineerde The Rosie O’Donnell Show in New York. Hij zou uiteindelijk zijn haar tot een redelijke lengte laten afknippen en zich contactlenzen laten aanmeten, hetgeen bewijst dat je je door te verhuizen naar een andere metropool blootstelt aan sterke transformerende krachten.

Het was geweldig om weer eens bij te kletsen met de gang, want we hadden ze toch al sinds de voorgaande avond niet meer gezien, toen we met z’n allen hadden afgesproken in Café ‘t Papeneiland, waar we warme wijn dronken en oliebollen aten. De avond daarop voelden we ons niet al te best en de schalen vol speculaas en gealfabetiseerde chocola hadden niet hetzelfde effect op een stelletje volwassenen met een kater als op een groepje opgewonden kleuters, maar we waren vastbesloten om te integreren en deden alles daarom precies volgens het Hollandse boekje. En het Hollandse boekje staat in december in het teken van alcohol en suiker. We gaven elkaar cadeautjes, plaagden elkaar in grappige rijmpjes en namen zoveel suiker en alcohol tot ons dat we algauw weinig meer weg hadden van volwassenen met een kater, maar veel meer van opgewonden kleuters (totdat een van ons zo over zijn toeren raakte dat hij begon te blèren en naar bed moest worden gebracht).

De oplettende lezer heeft vast opvallende parallellen ontdekt tussen Sinterklaas en de Kerstman, zowel wat uiterlijke kenmerken als het karakter betreft. Dat komt doordat ze eigenlijk precies dezelfde figuur zijn, alleen is de Kerstman dikker. Maar hoe kan het dat dit Turks-Spaans-Nederlands verzinsel kon uitgroeien tot een veramerikaniseerde en uiteindelijk (hoogstwaarschijnlijk) onbezoldigde vertegenwoordiger van een bedrijf als Coca-Cola? Het begon allemaal in 1822 (officieel 1821) in New York (het voormalige Nieuw-Amsterdam), toen een theoloog, dokter Clement C. Moore, kennis nam van de verhalen van een vriend uit Nederland, een klein, mollig mannetje met blozende wangen. Deze vertelde hem alles over de gebruiken rond Sint-Nicolaas in zijn land van herkomst. Geïnspireerd door deze verhalen schreeft dokter Moore populaire gedichtjes over een door hem bedachte figuur die hij Santa Claus noemde. Voor de uiterlijke kenmerken van Santa Claus steunde hij op het uiterlijk van zijn vriend uit Nederland. De bal ging aan het rollen toen cartoonist Thomas Nast deze figuur afbeeldde in Harper’s Illustrated Weekly, gekleed in een met bont afgezet pak. De rest is bekend. We mogen niet vergeten dat de naam van deze goedheiligman, of we hem nu Julenissen, Sankt Nikolaus, Sint-Nicolaas, Santa Klaas, Father Christmas, Petit Jésus, Père Noël, Befana, Kriss Kringle, Krist Kindlein of Kris Kristofferson noemen, synoniem is met onbaatzuchtige gulheid. En Coca-Cola.

Na Sinterklaas volgt op 25 december Kerstmis, en daarna Tweede Kerstdag (wat bij ons Boxing Day heet). Beide feestdagen dienen gevierd te worden en gaan gepaard met alcoholconsumptie. Voeg hier nog aan toe oudejaarsavond, een paar verjaardagen en twee of drie afscheidsfeestjes voor lui die een week later vanuit Rotterdam vertrekken en je hebt een heel jaar aan excessen en overdadigheid in één maand samengebald. Tegen het einde van december voelde ik mijn eigen einde naderen.

21 december 1998

Blindedarm staat op knappen. Leverfunctie kan ieder moment uitvallen. Hart kan elk moment stoppen met kloppen. Longen bijna geheel onwerkzaam. Tanden los, huid klam, ogen rood⁄geel, adem zwak en zurig. Heb door het appartement geschuifeld als een bejaarde. Of als een oude kat met pijnlijke pootjes. Een weekend vol buitensporige ongeremdheid eist nu onmiskenbaar zijn tol. Voel me niet mezelf: draaierig, suffig en zacht. Zoiets als die kerel die het Mirakel van Amsterdam ophoestte. Sally is er niet veel beter aan toe. Vrijdagavond zijn we naar een feestje van een vriend geweest, dat werd gehouden in een antikraakpand aan de Oudezijds. In het gebouw was vroeger de natuurkundefaculteit gevestigd, dus we dronken uit reageerbuisjes en andere enge bekers. Misschien verklaart dit waarom ik me zo bijzonder ellendig voel. Het vreemde is dat mijn haar vandaag fantastisch zit.

De ochtend erna rolde ik rond het krieken van het middaguur uit bed om ontbijt klaar te maken, dat in Nederland bestaat uit een hoeveelheid ham waar een hele varkensstal voor is omgelegd (ik had liever bacon gehad, maar dat is me hier te duur. Ik weet niet of de Nederlanders weten waar het vandaan komt, maar aan de prijs te zien denken ze dat het van eenhoorns afkomstig is), het legsel van een volledige kippenstal, een stuk of tien boterhammen en een hele kaas. Het geheel was net zo groot en rond als een vrachtwagenwiel en smaakte er ook enigszins naar (doordat ik alles iets te lang op het vuur had laten staan). Sally, die een halve grapefruit en een paar aardbeien gegeten had, wierp een blik op mijn creatie en zei: “Dit overleef je niet.”

“Ik probeer in te burgeren,” hijgde ik. “Het is een klassiek Hollands gerecht.”

“Misschien kun je beter proberen in te burgeren bij de levende Nederlanders en niet bij de dode.”

Kevin stond in de deuropening. “Grote god…alleen al de aanblik van je bord kan een mens een hartaanval bezorgen.”

De reden waarom ik dit dodelijke ontbijt voor mezelf had klaargemaakt was dat ik de afgelopen nacht (of misschien wel gisternacht, maar dat zou ik niet met zekerheid kunnen zeggen) naar Keith Finneys verjaardagsfeestje was geweest en de gedachte aan nog meer alcohol me zelfmoordneigingen bezorgde. “Ik heb weleens gehoord dat Van Gogh zich een hele zomer heeft moeten bezatten om tot die beroemde gele kleur te komen,” zei ik tegen Sally, er op de een of andere manier van overtuigd dat deze opmerking relevant was.

“Ja, en?”

“Nou…hij was toch een Nederlander?”

“Volgens mij is het beter als je nog even in bed gaat liggen.”

“Nee, het gaat wel,” zei ik en kotste de vloer onder.

Kevin wees naar het plasje. “Mooi werk, Sean. Je hebt die kleur geel van Van Gogh nagemaakt zónder verf te gebruiken.”

Ik had echter geen tijd meer om in bed te gaan liggen, want Sally en ik vonden dat we een paar toeristische uitstapjes met Kevin moesten maken zodat hij met een iets positiever beeld van onze nieuwe leefomgeving naar huis ging. En, zo had ik bedacht, het zou zeker geen kwaad kunnen als ik iets meer van Amsterdam te zien kreeg dan weer een ander café. Allereerst zouden we het huis bezoeken van Rembrandt, de geliefdste, bebaarde zoon van Amsterdam.*

≡ Het feit dat hij in Leiden geboren is, laten we hier maar buiten beschouwing.

Ik vind het altijd interessant om te zien hoe anderen leven (zelfs al was het drie eeuwen geleden), dus we schoven alle drie glimlachend zeven gulden vijftig over de toonbank en lazen daarna op een bord in het Rembrandt Museum (dat naast het Rembrandt-huis ligt), dat het huis tot september van het volgende jaar gesloten was. “Dey putting in a new staircase,” vertelde de medewerker.

“Waarom heeft hij een nieuwe trap nodig?” zei ik, op iets luidere toon dan de bedoeling was. “Hij is toch dood?” Sally en Kevin maakten zich uit de voeten terwijl ik op geërgerde toon doorpraatte over verbouwingen. Ik eindigde mijn betoog met: “En hoe groot is die trap eigenlijk, dat hij pas over negen maanden klaar is?” Ik had behoorlijk de pest in, maar zo zijn de Nederlanders nu eenmaal: ze gooien je dood met reclame voor zoiets als het Rembrandthuis, pakken je geld aan en vertellen je dan pas dat je niet naar binnen kunt. Ik slofte de trap op en wierp een verveelde blik op een paar etsen van meneer Van Rijn. Ze waren best goed. Maar ze vormden geen huis.

Na dit onbezoek aan het Rembrandthuis maakten we een rondvaart door de grachten. We dachten dat het een uitstekend idee was om zoiets te doen op een regenachtige, druilerige, bewolkte dag, omdat er dan minder mensen naast ons in de boot omhoog zouden turen naar smalle grachtenpanden en bruggen. Het bleek helemaal geen uitstekend idee – er waren meer dan voldoende medepassagiers en doordat de regen op het glazen dak van de rondvaartboot kletterde, konden we de smalle grachtenpanden en bruggen helemaal niet zien. Om het gemis van al die dingen die aan ons voorbijgingen iets te compenseren, krijste er luidkeels een baby.

“In welke taal huilt die baby?” vroeg Kevin, omdat onze gids, een jonge vrouw van een jaar of vijfentwintig, om alle passagiers te plezieren haar verhaal afdraaide in zes talen – Engels (vanzelfsprekend), Nederlands (natuurlijk), Duits (net als Nederlands, maar dan baziger), Italiaans (voor de ouders van de huilende baby), Frans (heerlijk) en houterig Koreaans (indrukwekkend). Dit veeltalige gebabbel had tot gevolg dat de boot op het moment waarop ze iedereen had verteld wat we zagen (de smalste gevel van Amsterdam, zeven bruggen achter elkaar, het kleinste hotel van de stad, hotel New York, dat maar drie kamers telt en waarbuiten een ambulance stond om een gast af te voeren die aan claustrofobie bezweken was), het punt allang voorbij was. Het maakte eigenlijk niet uit, want de natte en beslagen ruiten hadden ons toch verhinderd iets te zien.

Terwijl we over de Herengracht voeren, vertelde Tante Talenwonder dat de groene, metalen buizen die langs de betonnen randen van de grachten waren aangebracht om te voorkomen dat er auto’s in het water belandden, niet door de gemeente Amsterdam waren geplaatst maar door verzekeringsmaatschappijen. Ik vond dit iets typisch Nederlands, om tal van redenen – stuk voor stuk financieel. Het enig andere interessante dat we tijdens deze vochtige en nogal vervelende rondvaart hoorden betrof drie aanpalende gebouwen die wegens verrotte heipalen uit het lood hingen. De gids vertelde ons dat ze de ‘dansende gebouwen’ werden genoemd. Waarschijnlijk was de benaming ‘scheve gebouwen’ passender geweest, maar had de Toren van Pisa daar lucht van gekregen en er vliegensvlug een stokje voor gestoken.

Na een paar bloody mary’s was ik die avond voldoende opgeknapt om voorgesteld te kunnen worden aan Keith’ zuster Jenny, die naar hem verwees als Frank (omdat hij eigenlijk zo heet). Ze diste een heleboel sterke verhalen op die hij al zolang ze zich kon herinneren over zichzelf vertelde. Jarenlang had hij beweerd dat zijn zus in de prostitutie werkte, dat hij pas op tienjarige leeftijd had leren lezen, dat hij was opgevoed door eenarmige nonnen in Stepney Green. Niets van dit alles was waar. Toen ik hem leerde kennen vertelde hij me dat hij eenenvijftig was, maar daar stond ik dan, met tal van vrienden en familieleden die voor de gelegenheid waren overgekomen, op zijn eerste en enige vijftigste verjaardagsfeest.

“Dus hij heet Frank en hij is vijftig,” zei ik. “Hij is geen eenenvijftigjarige man die Keith heet.”

“Ja, dat klopt,” zei Jenny.

“Ben je echt zijn zus?”

“Ja, inderdaad.”

Deze onthullingen deden me denken aan een paar andere verhalen die Keith* me de afgelopen paar maanden had verteld.

≡ Frank.

Het mooiste verhaal vond ik dat over een dikke drugsbaron⁄gangster van een jaar of zestig, die met een probleem bij Keith gekomen was. Het probleem bestond eruit dat de gangster een kast van een huis had gekocht even buiten Amsterdam en het bedrag in contanten had betaald. De belastingdienst wilde weten waar het geld vandaan kwam. De gangster vertelde hun dat hij het geld te leen had van een vriend. De belastingdienst wilde vervolgens weten wie die vriend was. “Het is een Oostenrijker en hij is…dood,” had de drugsbaron op leeftijd geantwoord.

“Daarna,” vervolgde Keith, “liet de almachtige, alziende, alles-overwinnende belastingdienst weten dat ze een overlijdensakte wilde zien. En toen kwam Fatty de gangster bij mij. Ik besprak het geval in een of ander kroegje aan de Nieuwezijds met een Joegoslaaf en volgens hem waren er meer dan genoeg dooien in Bosnië, dus leek het hem een goed idee om daarheen te gaan. Dit verhaal speelt zich afin de tijd dat ze al die massagraven openden voor het Joegoslaviëtribunaal – ik denk in 1996 of ‘97. Dus Fatty, Jonny de bankrover en ik huurden een Mercedes en reden naar Belgrado, waar ze ons vertelden – ”

“Wie zijn ‘ze’?” vroeg ik.

“Maakt even niet uit,” zei Keith in mijn herinnering. “Ze vertelden ons dat het buiten Belgrado wemelde van de terroristen en militia en legers en wat al niet meer dus dat we er goed aan deden om niet te stoppen bij wegversperringen, en dat we veel ammunitie en Amerikaanse dollars mee moesten nemen. Fatty had ongeveer honderdduizend gulden bij zich, maar geen wapens of dollars, dus vanaf het moment dat we Belgrado uit reden, scheurden we zonder ook maar één keer te stoppen naar Split. Het was daar een grote chaos. In een oorlogseconomie is zo’n beetje alles te koop, maar je moet natuurlijk wel weten bij wie je moet zijn. En het was mijn taak om daarachter te komen. Ik vond een of andere ambtenaar die zei dat hij me wel kon helpen aan een overlijdensakte van een Oostenrijker die het loodje had gelegd, maar dat we het lichaam dan wel officieel en in aanwezigheid van getuigen moesten identificeren. Jonny en Fatty moesten daar niets van hebben, dus de volgende dag moest ik naar zo’n massagraf, met een zakdoek voor mijn gezicht, want zo’n ranzige lucht heb je echt nog nooit geroken, en bij het eerste het beste lijk dat ik zag zei ik: “Ja, dat is hem. Dat is Wolfgang of Hans of hoe die eikel ook heet. Ik herken die sjaal.” En toen verstrekten ze een akte, maar de ambtenaar wilde deze niet door mij het land uit laten brengen, omdat zijn handtekening erop stond. Dus we betaalden hem de helft van het bedrag en lieten het ding naar Amsterdam brengen door een Joegoslavische collega van die ambtenaar. Het ging zo soepel als wat. Kon niet beter. Alleen, een maand later kreeg die klootzak van een Fatty een hartaanval en overleed. De rukker.”

Of het nu waar was of niet (en Keith verzekerde me dat het, ook al was hij niet werkelijk door de nonnen opgevoed, echt waar was), het was een mooi verhaal. En terwijl ik aan dat verhaal stond te denken kon ik me niet aan de gedachte onttrekken dat ook ik zou bezwijken aan een hartaanval als ik deze maand zo doorging.

Behalve de alcohol en de oliebollen was er in die periode nog iets wat mijn bloeddruk de pan uit deed rijzen, en dat was het gewenningproces aan de Botte Amsterdamse Winkeliers, hierna om tijdbesparende redenen BAW te noemen (dit is trouwens ironisch, want BAW heeft per definitie alles te maken met tijdverspilling).

Al sinds de zeventiende eeuw staat Amsterdam bekend om zijn gebrek aan klantvriendelijkheid (zelfs Rembrandt heeft zich beklaagd over het café annex cadeaushop in zijn huis) en al die tijd hebben de winkeliers in de stad hard gewerkt om het peil van traagheid, botheid, vijandigheid en algemene minachting jegens de mensen die geld in het laatje brengen op peil te houden. Dit verbaast me des te meer aangezien het sociale verkeer in Nederland extreem formeel is, op het hysterische af. Zelfs de allereenvoudigste interacties zijn doorspekt met vreemde, Victoriaanse formaliteiten. Een voorbeeld: je wipt even een sigarenwinkel binnen voor een strippenkaart. Na een kwartier in de rij te hebben gestaan in het piepkleine winkeltje, terwijl de sigarenboer met een vaste klant over haring en Sumatraanse sigaren staat te praten, zeg je: “Een strippenkaart, alstublieft.” Terwijl de sigarenboer je het gevraagde overhandigt, mompelt hij ‘alstublieft’. Als je hem vervolgens geld geeft, moet ook jij ‘alstublieft’ zeggen. Meneer Gelukkig geeft je je wisselgeld – ook ditmaal met een schoorvoetend en binnensmonds ‘alstublieft’ – en jij besluit de transactie met een ‘dank u wel’. Vervolgens mis je je tram.

Het is vreemd dat ze hier, in tegenstelling tot deze overvloed aan beleefdheden, maar één woord kennen voor sorry (“sorry”). In de zeldzame gevallen dat ik iemand dit woord heb horen bezigen, klonk het niet oprecht en met een extreem sarcastische ondertoon, alsof er een pak rammel op zou volgen.

Het BAW-probleem was tijdens de feestdagen extra prangend, maar ook in de rest van het jaar kon je zomaar twintig minuten in de rij staan om een pen af te rekenen bij de HEMA of een halfuur wachten tot je je stronkje prei mocht betalen bij de supermarkt. Bij het postkantoor of op het station kon de wachttijd gemakkelijk oplopen tot negentig minuten. Volgens een voorzichtige schatting had ik in de Amsterdamse winkels in totaal al een maand tegen andermans achterhoofd aan staan kijken, en dat zou zomaar kunnen kloppen. En dan heb ik het over een van die maanden met eenendertig dagen. Maar als je dan eindelijk aan de beurt bent, zijn je problemen nog niet opgelost. Een bezoekje aan het postkantoor vormde van deze stelling een mooi voorbeeld.

“Hallo,” zei ik tegen de slome, grauwe figuur tegenover me. “Twee postzegels en twee enveloppen, alstublieft.”

Met de charme en bereidwilligheid van een lijk schoof de man twee postzegels over de balie naar me toe en vertelde me dat hij geen enveloppen verkocht.

“Dit is een postkantoor,” zei ik.

“Neverdeless, we do not sell envelopes,” antwoordde hij. Toen wees hij in de richting van België en zei: “Sigarenwinkel.”

Ik ging naar de sigarenwinkel, stond er zeven minuten in de rij, kocht drie enveloppen, liep terug naar het postkantoor, trok een nummertje, ging zitten en bestudeerde gedurende drie kwartier de in het Nederlands gestelde reclamepostertjes over post. Toen ik aan de beurt was, ging ik naar de overleden medewerker en reikte hem de derde envelop aan. “Als er weer eens iemand komt die een envelop wil kopen – en geloof me, mijn vriend, dat zal niet lang duren – geeft u hem dan deze envelop. Ik trakteer.”

Aangezien ik werkloos was, had ik alle tijd om te overdenken wat ik voor Kerstmis wilde – wat ik wilde geven en wat ik wilde krijgen. Maar aangezien ik geen werk had (zie vorige zin) en dus ook geen geld, dacht ik meer na over het krijgen dan over het geven. Boven aan mijn verlanglijstje stond Zelfrespect (verkrijgbaar als lotion bij de apotheek of in zakken van drie kilo bij de meeste supermarkten), op de voet gevolgd door een Doel in het Leven (te koop bij de betere warenhuizen en bij vrijwel alle kerken, hoewel de voorwaarden nogal kunnen verschillen) en tot slot Sloten Geld (verkrijgbaar bij banken, maar de prijs kan hoog zijn: vijf tot tien jaar als je wordt gesnapt). Dat soort zaken dus, maar ik was ook al best tevreden geweest met sokken en zakdoeken, die ik uiteindelijk ook kreeg, zij het niet in die volgorde.

Van Ray en Sonia hadden we voor Kerstmis kaartjes gekregen voor Cirque du Soleil, het Frans-Canadese internationale gezelschap van lenige mensen, en op een avond in het niemandsland tussen Kerst en Oud en Nieuw gingen Sally en ik naar de voorstelling. Ondanks het feit dat er geen beren optraden en er slechts zeer weinig bloot te bespeuren viel, was het een heerlijke avond vol vermaak. Het enige minpuntje was dat het thema dat als een rode draad door de voorstelling liep nogal vergezocht was: de verbeelding van het kind. De naïviteit, verwondering en onschuld waren die avond niet van de lucht. En als je geen kind bent met een rijk voorstellingsvermogen, vervuld van naïviteit, verwondering en onschuld, dan slik je dat allemaal niet zo gemakkelijk. Maar goed, er waren een geweldige liveband, een paar clowns, een spreekstalmeester die een paar best grappige toeren uithaalde met een kapstok en zijn neusgat, een paar sterke mannen en vrouwen, mensen die zich op allerlei dingen (en op elkaar) in evenwicht hielden, en nog meer van dergelijk gestunt.

In mijn ogen werd het hoogtepunt gevormd door een groepje van vier Chinese meisjes van ongeveer acht jaar oud, die alle vier verkleed waren als de Blikken Man uit de Tovenaar van Oz. Ze lieten op touwen houten bordjes ronddraaien en wierpen ze in de lucht en naar elkaar en schoten intussen al flikflakkend over het toneel als doorgedraaide kinderen met ADHD die een overdosis mierzoete limonade hadden genomen. Het was een ongelooflijk vertoon van kracht en precisie. De grijns op mijn gezicht was zo breed dat ik bang was dat mijn gezicht eraf zou vallen, maar gek genoeg was ik de hele tijd ook bang in tranen uit te barsten uit angst dat een van de kinderen een bordje zou laten vallen of een touw of spier zou scheuren. Een lach, een traan en volop spanning – een duizelingwekkende combinatie.

Tijdens een paar acts die iets minder dynamisch waren (een dikke kerel met een tutu aan die een lolly zat te eten) betrapte ik mezelf erop dat ik erover zat na te denken om de boel de boel te laten en me bij het circus aan te sluiten. Ik vroeg me af wat voor leven de artiesten leidden. Ze reisden de wereld over, werden door een miljoenenpubliek op handen gedragen, beleefden overdag spannende dingen en hadden ook ‘s-nachts veel pret en waren bovendien vast uitstekend verzekerd. Voor ik het wist begon ik, aangezien ik geen baan en geen doel in het leven had, serieus te overwegen me aan te sluiten bij het Cirque du Soleil – ik had tenslotte als kind deux années in Montreal gewoond, dus het was al zowat in kannen en kruiken.

Tijdens de pauze liet ik Sally achter bij de bar. Wadend door het zaagsel en de pindadoppen ging ik op zoek naar de circusdirecteur. Ik vond Franco ergens achteraf, gebogen over een groot boek. Hij droeg jammer genoeg geen hoge hoed en had ook geen lange zweep in zijn hand; een circusdirecteur is tegenwoordig te herkennen aan een rekenmachientje en een spijkerbroek. Ik klopte op het tentdoek en vroeg hem of hij un moment voor me had. Hij gebaarde (op zeer theatrale wijze) dat ik binnen mocht komen en ik nam plaats. Franco had dik, krullend haar en een nogal bedachtzame blik in zijn ogen, alsof hij al wist wat er komen ging. “Can I ‘elp you?” vroeg hij.

“Ja,” zei ik beslist. “Ik wil bij het circus.”

Hij rolde met zijn ogen (op zeer theatrale wijze) en slaakte een zucht. “Aha. En wat heb je ons te bieden?”

“Enthousiasme, monsieur. Heel veel enthousiasme,” zei ik op enthousiaste toon.

“Kun je springen?”

“Nou, ik kan het wel, maar niet erg hoog.” Ter verduidelijking hield ik mijn hand op ongeveer een meter boven de grond.

“Ben je sterk genoeg om moeilijke toeren uit te halen?”

“Ik heb een paar behoorlijk lastige potjes weten open te krijgen voor mijn vrouw. Maar daar houdt het wel zo’n beetje mee op,” zei ik glimlachend.

Franco leek niet al te zeer onder de indruk. “Kun je zingen?”

“Nee – slechte oren.”

“Aha.”

“En vaak keelpijn.”

“Zie je jezelf twaalf meter boven het toneel met één voet aan een touw hangen terwijl er een lenige jonge vrouw, gekleed in niet meer dan een flinterdun balletpakje, aan je nek hangt?”

“Tot mijn grote spijt moet ik deze vraag ontkennend beantwoorden,” zei ik.

“Tja, wat kun je dan eigenlijk wél?”

“Ik kan net zo irritant zijn als de beste clowns hier,” zei ik, mijn gezicht (heel theatraal) vertrekkend in een huilerige grimas. “Ik ben best wel…sterk, ik zie er goed uit in een tutu en ik ben dol op lolly’s. Nog een vraagje, is het nodig om op mijn paspoort te laten vermelden dat ik clown ben?”

Hij stuurde me weg. Ik vertrok en mijn poging om op weg naar buiten met de tentflap te slaan mislukte jammerlijk.

Onderweg terug naar de grote tent kwam ik langs een kraam waar een onvoorstelbare hoeveelheid Cirque-voorwerpen werd verkocht. Ze hadden werkelijk alles: van T-shirts, truien, baseball-petjes, leren jacks (vierhonderdvijftig gulden!), cd’s, video’s, sleutelhangers, ansichtkaarten en paraplu’s tot een officieel Cirque-horloge. Het hoort er denk ik tegenwoordig bij; in een modern circus wordt er zeker ook nog wel gesprongen, maar de financiële basis van het bedrijf bestaat uit merchandising. De balans moet in orde zijn, zowel in een menselijke piramide als in de boeken.

Ik genoot ook van de tweede helft van de voorstelling, maar zat er toch steeds aan te denken hoezeer ik ernaar verlangde ook iets in de ring te doen, om het even wat – afgezien van de acts op het slappe koord natuurlijk, want zoiets is gewoon stom en gevaarlijk. Bovendien kon ik me voorstellen dat de andere acrobaten er nogal wat moeite mee zouden hebben om met mij over te gooien, gezien de grote hoeveelheid hotdogs, pinda’s en suikerspinnen die ik tot me had genomen. En een danser ben ik ook al niet, zoveel is zeker, dus mij zouden ze niet zien rondhupsen in een tutu. Wat het jongleren betreft, verder dan drie sinaasappels kwam ik niet, en daarmee imponeer je het hedendaagse publiek nu eenmaal niet zoals vroeger je klasgenootjes op de lagere school. Het opsteken van een sigaret was de enige vaardigheid waarover ik beschikte die enigszins in de buurt kwam van vuurspuwen. Maar het staat een mens vrij om te dromen, nietwaar?

En toen zag ik een kerel iets doen waarvan ik zeker wist dat ik het ook kon, zo niet beter dan hij. De tribune was al bijna leeg, maar hij deed wat hij moest doen – niet omwille van het applaus, het gejuich en het gefluit, maar gewoon omdat hij er plezier in had. Hij veegde het toneel aan; een doodnormale vent die stond te vegen. Geen clown met een oversized bezem in felle kleuren, maar gewoon een normale vent met een normale bezem. En ik bedacht dat ook mijn leven in het circus op die manier vorm kon krijgen. Je moet toch ergens beginnen en wie weet zou ik me weten op te werken, misschien wel tot aan de kraam met Cirque-producten aan toe. Als ik me aansloot bij het Cirque du Soleil en alleen nog maar boterhammen at, dan zou mijn leven bestaan uit het circus en bruinbrood. En dat zou heerlijk zijn. In de tram op weg naar huis vroeg ik Sally hoe ze het zou vinden om een circusechtgenote te zijn.

“In tegenstelling tot wat?”

“Tot het echtgenotesleven dat je nu leidt.”

“Ik leid geen echtgenotesleven,” zei ze en trok een vreemd gezicht. “Wat versta je in godsnaam onder een echtgenotesleven?”

“Ik weet niet – het leven van iemand met een nietsnut als man, zoiets. Dat je getrouwd bent met een nietsnut.”

“Je bent geen nietsnut, schatje,” zei ze en kuste me op mijn voorhoofd. “Je bent gestoord.”

Vlak voor het einde van het jaar kwamen onze spullen uit Australië aan. Ze waren verscheept door onze vriend en persoonlijke loodsmedewerker Anthony Kitchener (die verderop in het boek ‘in levenden lijve’ en uitgebreider aan bod komt). Het waren bijna uitsluitend kleren, waaronder een mooie smoking van Brooks Brothers met olijfkleurige revers. Wat voor beeld ik van tevoren had gehad van mijn leven in Amsterdam dat ik dergelijke kleren nodig dacht te hebben, ontging me volledig, want ik trok iedere dag weer diezelfde verwassen broek, hetzelfde saaie T-shirt en dezelfde bevlekte trui aan. Waarschijnlijk had ik een paar maanden geleden in Melbourne nog gedacht dat de kans groot was dat ik koningin Beatrix of de burgemeester zou ontmoeten en de nodige uitnodigingen zou ontvangen voor bijeenkomsten waarbij het dragen van manchetknopen en kleren met donkergroene revers van het grootste belang was. Dat was echter niet het geval. En zelfs al was het wel het geval, dan zou ik uiteindelijk toch niet in smoking verschenen zijn, omdat ik had ontdekt dat er een samenzwering gaande was die ervoor zorgde dat mijn kleren werden verpest zodra ik een voet over de drempel zette. In de eerste week dat ik hier was had ik een prachtig, haast antiek (1962) pak aangedaan alvorens te gaan eten bij een Indonesisch restaurant, waar de ober satésaus over mijn jasje goot. Het restaurant heeft de stomerijkosten vergoed, die niet minder dan dertig gulden bedroegen. Bij andere gelegenheden waarop ik me opgedoft buiten waagde, werd ik besprenkeld met zure regen, besmeurd met modderspatten door een of andere euroauto met een plassendetector, trapte ik in een van de drie miljard vermaledijde hondendrollen die het hele jaar door alle stoepen ontsieren, werden de plooien uit mijn broek gladgestreken door de felle Siberische windvlagen die de stad doorkruisten, of werd ik door de inwoners van Amsterdam in opperste verbazing aangegaapt. Ze deden dat omdat de Nederlanders zich niet ‘opdoffen’. (In dit geval wordt met ‘opdoffen’ bedoeld dat je een broek met bijpassend bovenstuk draagt van iedere denkbare stof behalve spijkerstof.) Tijdens mijn eerste paar maanden in Amsterdam heb ik niet meer dan zes mensen met een stropdas waargenomen, en het zou me niets verbazen als het iedere keer dezelfde kerel was, maar dan steeds met een andere das om. In Amsterdam kleedt niemand zich netjes, tenzij hij of zij bevriend is met Bea of de burgemeester. En wie weet gaan ook zij wel over straat in een spijkerbroek en een Jekkie, gewoon om te voorkomen dat men ze nastaart.

De kosten voor het verzenden van dit volstrekt overbodige kledingstuk, nog drie pakken, verschillende paren schoenen, een aantal overhemden, een Cornish Blue zoutvaatje en een potje saffraandraadjes (allebei van Sally), waren schrikbarend hoog. Boven op het bedrag van ƒ 503,30 dat in rekening werd gebracht voor het plaatsen van een koffer en een kartonnen doos in het bagageruim van een vliegtuig, telden de Nederlanders, die je traditioneel zoveel mogelijk geld uit de zak kloppen, er nog eens de onderstaande kosten bij op:

•  Douane: ƒ 21,00

•  Opslag: ƒ 37,50

•  Administratie: ƒ 19,50

•  Advies⁄Bijstand: ƒ 10,50

Ik kan niet ontkennen dat mijn bagage gedurende vierentwintig uur op een stellage gelegen heeft op Schiphol (Opslag), dat een douanebeambte mijn kleren nauwgezet in de kreukels heeft geholpen op zoek naar drugs en wombats (Douane), en dat een andere kerel met een zelfgedraaide Javaanse Jongen in zijn mondhoek een paar vellen papier aan elkaar heeft geniet (Administratie), maar gedurende mijn twee uur durende wanhopige zoektocht op het uitgestrekte betonnen industrieterrein vol hoog oprijzende, grauwe loodsen en door reuzenvorkheftrucks uitgestoten ondoordringbare wolken uitlaatgassen heeft niemand, maar dan ook niemand me welke vorm van assistentie dan ook verleend, laat staan advies gegeven. Maar goed, ik ben niet verpletterd door een vliegtuig, en dat is dan wel weer fijn.

30 december 1998

Morgen zijn Sally en ik één jaar getrouwd – we vieren dan onze zogeheten papieren bruiloft. Sally stond vanochtend op met pijn links onder in haar borstkas. Ik heb haar gesmeekt een tijdje te minderen met roken, maar ze wilde er niets van horen, gaf me op liefdevolle wijze te verstaan dat ik ‘op moest hoepelen’ en maakte me erop attent dat ik geen arts ben. Dus ik ben opgehoepeld en maak me zorgen om haar. Stel dat het longkanker is? Stel dat mijn geliefde echtgenote ten dode is opgeschreven? En dat nog wel op onze eerste trouwdag. Ik vind dergelijke gedachten gewoon te gruwelijk en daarom probeer ik afleiding te zoeken voor al het leed dat ons mogelijk boven het hoofd hangt door zelf maar een sigaret op te steken en me te concentreren op mijn schijnheiligheid. Het werkt en algauw voel ik ook een lichte pijn op dezelfde plek, maar ik besluit dit niet aan Sally te vertellen omdat ze me er altijd van verdenkt ‘mee te liften’ op haar pijntjes. Misschien is het gewoon een gebroken rib – o god, ik hoop zo dat dat het is.

Het is best mooi weer vandaag – zonnig, fris, blauwe lucht – en afgezien van het feit dat mijn vrouw op sterven ligt, heb ik weinig te klagen. Weinig te klagen, maar wel veel om me zorgen over te maken. Vooral de vraag wat ik ter ere van onze papieren trouwdag voor Sally moet kopen baart me zorgen. Ik ben nogal letterlijk ingesteld, dus het eerste waar ik aan denk is een stukje papier, maar dat doet geen recht aan de gevoelens die ik voor haar koester. Een krant (of zelfs een abonnement erop), een papieren tas, een papieren ring, iets van papier-maché of een presse-papier (die niet telt, omdat het slechts aan papier verwant is en niet van papier gemaakt is) voldoen evenmin. Op dit moment is Sally aan het winkelen in de Jordaan, op zoek naar iets papierigs voor mij. En er zijn leuke dingen te koop in de Jordaan, het is een leuke wijk geworden. Mijn god, wat moet ik nou kopen? Ik wil een goede echtgenoot zijn en ik heb nog maar vierentwintig uur voordat p-dag aanbreekt.

Sinds een uur of acht vanochtend hoor ik al béng!…knal!…ra-ta-ta!!!!…ke-pau!…BOEM!…Pffffsssstttttprrrrkkk…klak! enzovoorts. Vuurwerk. Gefluit en geknal, de hele dag door. Het is net als wonen bij de vuurlinie, maar dan zonder dat de mensen blijk geven van enige angst of paniek. Het is donker (het is pas 17.10 uur – mijn god!) en nog altijd klinkt er heel wat geboem en geknal, veroorzaakt door de plaatselijke boefjes die oefenen met het afsteken van vuurwerk voordat het grote vinger-verlies-festijn van morgen aanbreekt. Ik zie niet zoveel kleurige sierpijlen de lucht in gaan; het is de jongens blijkbaar vooral om het lawaai te doen. Eerder vandaag werd het in een winkeltje waar vuurwerk te koop was zo druk dat de mensen al op de stoep in de rij moesten gaan staan. Een van de oorzaken van dit grote enthousiasme is dat de verkoop van vuurwerk pas vlak voor oudejaarsavond van start mag gaan. De Nederlanders zijn helemaal gek op vuurwerk (en op speciale verordeningen), een nationale eigenschap die ik tot voor kort alleen op Chinezen van toepassing achtte.

Niet dat het iets met het voorgaande te maken heeft, maar als ik naar buiten kijk, zie ik twee manen. Dat komt door de dubbele beglazing. (Niet vergeten: moet snel weer eens dronken worden en door dubbele beglazing naar buiten kijken om vier manen waar te nemen. Wat een zielige figuur ben ik toch.)

Op oudejaarsavond togen Sally en ik om een uur of zeven naar de zitkamer om een flesje Moet open te trekken en elkaar papierige huwelijkscadeautjes te overhandigen. Sally is zo iemand die zo enthousiast is over haar cadeaus dat vaak moeilijk uit te maken valt wie van ons beiden er nu meer mee is ingenomen. Ze wipt onrustig om je heen en spoort je aan het cadeaupapier er zo snel mogelijk af te rukken en je op het geschenk te storten. Mijn allereerste huwelijkscadeau was een fraai stempel in de vorm van de letter S, waarmee ik mijn boeken kon markeren. Simpel, schitterend, speels. Ik op mijn beurt gaf haar Food van Waverley Root, een boek (gemaakt van papier) waar ze helemaal gek op was. Ze was er zo gek op dat ze niet eens meer naar buiten wilde en in plaats daarvan binnen wilde blijven om te lezen. Haar reactie schonk me veel voldoening, maar was toch niet helemaal gewenst, aangezien ik al twee vingers geoormerkt had voor het geval ik ze die avond kwijt zou raken.

Tegen de tijd dat de champagne op was, was het acht uur en hadden we de laatste tram richting centrum gemist. Ja, deze bruisende, internationale stad gooit op oudejaarsavond om acht uur het openbaar vervoer plat – en ik dacht nog wel dat Melbourne een gat was.

We waren dus genoodzaakt een taxi te nemen naar het Grand Hotel, waar we een tafeltje hadden gereserveerd bij Café Roux, waar Albert Roux (een van de gebroeders Roux die de roux uitgevonden hebben) niet alleen het brein zou zijn achter de gordijnen maar ook achter de stijl van koken. De gordijnen waren prachtig, dus ik koesterde hooggespannen verwachtingen wat het eten betrof. Toen ik Sally’s lange, elegante verschijning tussen de tafeltjes door zag schrijden, vond ik haar bijzonder mooi. Ik zag er geloof ik wel redelijk uit. Dat ik “Wacht! Wacht op mij!” riep, deed daar het nodige aan af, maar ik had nu eenmaal moeite haar bij te houden.

Om een uur of drie, na veel gelurk aan dikke sigaren en uitgebreid gesnuif aan en genip van dure cognac (hoor eens, we vierden onze allereerste trouwdag en als Sally van plan was zich voor te doen als bankdirecteur dan zou ik haar daar toch niet van weerhouden?), verlieten Sally en ik het hotel en liepen door de besneeuwde straten, die bezaaid waren met rode vuurwerkresten. Er was geen taxi te bekennen en daarom besloten we naar Oost terug te lopen. Het was ijzig koud en Sally drukte zich dicht tegen me aan. “Weet je zeker dat we zo goed lopen?” vroeg ze.

We zaten toen vier maanden in Amsterdam, maar hadden al heel wat van de stad gezien. “Ja,” zei ik en voerde ons vol zelfvertrouwen in de richting van wat een hele poos later West zou blijken te zijn. “Ik weet waar we heen moeten.”