VIERHONDERD JAAR TE LAAT

Tegen half september was de zomer op zijn retour; het weer koelde af, de lucht raakte laaghangend bewolkt. Regen begon gestager te vallen en kille ochtenden waren ingepakt in lichte mist. De meeste toeristen waren vertrokken en er zaten minder mensen te drinken op de terrassen van het Rembrandtplein en het Leidseplein. De komst van september 1999 betekende ook dat Sally en ik een jaar in Amsterdam woonden. In die twaalf maanden waren ons een paar behoorlijk ongelooflijke – zowel afschuwelijke als prachtige – dingen overkomen. Ik was voor allemaal dankbaar, echt waar. En ik was van plan dankbaar te zijn voor alles wat nog zou komen.

Eerst werd mijn fiets gestolen. Ik was naar beneden gelopen met het plan om naar de Bijenkorf te gaan en een nieuwe koffiepot te kopen, toen ik ontdekte dat mijn fiets er niet meer stond. Wat er nog wél lag, was mijn betrouwbare slot, dat nog steeds om een lantaarnpaal zat. Dat leidde snel tot diepe verwarring – hoe kon mijn slot helemaal intact zijn en mijn fiets helemaal verdwenen? Natuurlijk zouden ze eerder het slot hebben stukgeknipt dan de fiets, anders was de fiets stuk. Tenzij ik me had vergist en het slot alleen aan de paal had vastgemaakt en de fiets er gewoon tegenaan had geleund. Maar natuurlijk was ik niet zo stom. Natuurlijk niet. En dan was er het feit dat mijn slot meer waard was dan mijn fiets…

Ik maakte me echter niet al te veel zorgen over mijn gestolen fiets, want volgens krantenartikelen zouden de beroemde witte fietsen van weleer opnieuw op verschillende locaties in heel Amsterdam worden gestationeerd. Het plan was de revival van een concept dat hier voor het eerst halverwege de jaren zestig was uitgeprobeerd (het voornoemde weleer) toen een gemeenteraadslid, milieuactivist en voormalig hippieagitator met te veel dubbele letters in zijn naam, Luud Schimmelpennink, een plan verzon om gratis fietsen op straat te zetten. Deels terecht geloofde meneer Schimmelpennink dat als er overal genoeg fietsen rondzwierven, de mensen er waar ze ook waren gewoon een konden pakken, er een beetje op konden rondrijden en hem dan op hun plaats van bestemming voor iemand anders konden achterlaten. Zoals te voorspellen was, kwam alleen het eerste gedeelte van zijn grote altruïstische plan uit: mensen pakten de fietsen, maar waren geneigd ze niet te laten rondslingeren zodat andere mensen ze konden gebruiken. Binnen de kortste keren waren alle fietsen gejat, werd het project afgeblazen, gingen dieven weer gewone fietsen stelen en werd alles weer wat in de jaren zestig doorging voor normaal.

In 1968 werd, opnieuw onder auspiciën van de niet klein te krijgen meneer Schimmelpennink, een vergelijkbaar project in de stad uitgeprobeerd, dit keer met een gratis, op een accu rijdend voertuig dat de Witkar heette (een witte kar die eigenlijk meer oranje was). Problemen met dit vooral ondoordachte systeem waren onder meer – maar niet alleen – absurd beperkt bereik van de kar vanwege de snel leeg rakende accu, minimale ruimte in de kar, slechte elektronica van de kar, te weinig stations om de kar te parkeren of op te halen, absolute onmogelijkheid om indruk op de meiden te maken als je in de kar reed en bovendien kon de kar in snelheid of lol niet op tegen botsautootjes op de kermis. Na minder dan vijf maanden werd dit experiment afgeblazen en nadien werd er, net als na een orgie, nauwelijks meer over gesproken, behalve in termen van schaamte en spijt bij alle betrokken partijen.

Ik was dus verrast (maar ook opgelucht, vanwege mijn plotselinge fietsloosheid) te lezen dat het bewonderenswaardig idealistische maar droevig gefrustreerde visioen van Utopia op transportgebied nogmaals nieuw leven was ingeblazen door de onstuitbare (en mogelijk krankzinnige) Luud Schimmelpennink. Met behulp van nieuwe technologie en gemeentesubsidie waren de witte fietsen blijkbaar terug. Alleen waren de jaren zestig lang geleden, dus dit keer moesten de fietsen worden voorzien van elektronische sloten en verborgen microchips om gebruikers op te sporen en te garanderen dat ze niet werden gestolen. Of dat ze, als ze wel werden gestolen, gestolen werden door types als Ethan Hunt van Mission: Impossible.

Het werkte als volgt: nadat een deelnemer een kaart met daarin een microchip in het controlepaneel had gestoken, koos hij een bestemming en boekte hij het gebruik van een fiets voor een half uur. De centrale computer registreerde de identiteit van de passagier en maakte een reservering voor hem bij een andere stalling in de buurt van de eindbestemming (waarmee ik niet de hemel, de hel of een kerkhof bedoel). De fietser had dan een halfuur om de plaats van bestemming te bereiken en de fiets in te leveren. Als hij de inlevertijd niet haalde kreeg hij een boete, en als die hoger was dan tien gulden was dat meer dan wat hij voor een gestolen niet-witte fiets zou moeten betalen (bovendien hoeft het maar vijf cent per dag te zijn om de Hollanders er helemaal paniekerig over te laten worden). Het was blijkbaar mogelijk je fiets langer bij je te houden (misschien zelfs voor altijd), maar als je hem te lang hield (bijvoorbeeld altijd), liep je het risico de volgende keer geen fiets meer te mogen gebruiken (wat je toch niets zou kunnen schelen als je van plan was de fiets altijd te houden).

Dit alles is gebaseerd op het feit dat die fietsen er ook daadwerkelijk zijn; daarover heb ik mijn twijfels, omdat ik er nooit een heb gezien in al die tijd dat ik in Amsterdam heb gewoond. Maar ik heb er wel foto’s van gezien en het zijn echt afschuwelijk ogende dingen, heel zwaar en wit en functioneel, alsof ze zijn gemaakt van industriële pijpleidingen, met massief blauw plastic waar de spaken horen te zitten. Ik neem aan dat ze zo zijn geconstrueerd om ervoor te zorgen dat er geen onderdelen vanaf kunnen worden gepikt, en om er zeker van te zijn dat niemand er een wil hebben.

Ik heb een theorie waarom ik nooit een witte fiets model ‘98 heb gezien en die is als volgt: ongeveer tien minuten na zijn recentste revival werd er waarschijnlijk nogmaals van het systeem afgezien om meneer Schimmelpenninks laatste gratis vervoersidee voor te bereiden – witte olifanten.

Dus in plaats van op de witte fietsen te rekenen, belde ik Joey om te kijken of hij me in contact kon brengen met iemand die misschien een fiets te koop had. “Je kunt mijn fiets gebruiken, Sean,” zei hij. “Die heb ik in Polen niet nodig.”

“Nee, dat lijkt me ook niet,” zei ik. “Maar wat bedoel je daar precies mee?”

“Ik ben weg bij Heineken. Over een paar weken ga ik naar Warschau om te werken voor een IT-consultancy die een paar vrienden van me hebben opgezet.”

Mijn gevoelens hierover waren heel gemengd: ik werd verscheurd tussen het kwijtraken van een vriend en het krijgen van zijn fiets – hij had echt een uitstekende fiets.

“Wat ontzettend jammer, Joey. Wanneer kan ik hem komen halen?”

Op 10 september ontvingen we een brief van het ministerie van Justitie waarin ons werd medegedeeld dat ons verzoek voor een verblijfsvergunning in Nederland was afgewezen. We waren geschokt, verbluft, bedroefd, verontwaardigd, verdrietig, ontzet en over het geheel genomen verbijsterd. Hoe konden ze? We zijn geen criminelen of zelfs slechte mensen. Hoe kunnen ze ons hier niet willen? Natuurlijk, het is geen Amerika,* maar we hielden van de plek en wilden hier toch nog lang en gelukkig leven.

≡ Maar daar zit het dichterbij dan de meeste mensen weten: los van de eerdergenoemde verwerving van Manhattan door de Nederlanders zijn er twee elementen die Amsterdam nauw verbinden met de vs en hun basisideaal. In het laatste kwart van de zestiende eeuw was Amsterdam min of meer de eerste stad die zich zonder monarchie ontwikkelde, met als grondbeginsel het nastreven van rijkdom in samenhang met wat toen het volledig nieuwe idee van vrijheid was. Toen de Amerikaanse kolonisten tweehonderd jaar later hun Onafhankelijkheidsverklaring opstelden, met vrijheid en gelijkheid als basis, leenden ze rechtstreeks zinnen uit een document uit 1581 waarin Hollandse rebellen de macht van koning Filips II van Spanje weigerden te erkennen. De copyrightkwestie is nog hangende.

De gedachte aan teruggaan naar ons vroegere leven in Melbourne was gewoonweg ondenkbaar. Wat moesten we daar doen? Hetzelfde gold voor het idee om weg te gaan bij 180 – dat kon ik gewoon niet verdragen. Desalniettemin stond er in de brief dat we Nederland binnen vier weken moesten verlaten, of in beroep moesten gaan. We besloten in beroep te gaan – luidkeels en met advocaten voor wie je moest betalen, die kantoren hadden zonder kinderopvang bij de receptie.

Wat me vooral kwaad maakte over deze beslissing was dat Amsterdam aan het eind van de zestiende eeuw met kracht een immigratiebeleid nastreefde waarbij de stad mensen met bepaalde vaardigheden zelfs betéalde om zich hier te vestigen. Natuurlijk ging het om vaardigheden als glasblazen, zijdeweven, kantklossen en de fabricage van verguld leren wandbekleding, zonder welke de stad blijkbaar gewoon niet kon functioneren. De zaken waren voor Sally en mij zoveel beter geweest als we vierhonderd jaar eerder waren gekomen – alleen hadden we dan het risico gelopen om de pest te krijgen, wat heel onaangenaam zou zijn geweest. Aan het eind van de twintigste eeuw garandeerde mijn gebrek aan glas-, zijde-, kant- en leervaardigheden intussen dat ik geen aantrekkelijk product voor de stad was, dus we moesten snel een wettelijke vertegenwoordiger vinden.

We kozen onze immigratieadvocaat omdat we hem een keer op tv hadden gezien, en als ik iets heb geleerd van de televisie is het dat advocaten die erop verschijnen de beste advocaten zijn. Zijn naam was Jan Koopman en hij was een sarcastische, grappige vent met lang, vet grijs haar en grote gele tanden die uitstaken in hoeken die ik voorheen tandtechnisch gezien onmogelijk had geacht.

Meneer Koopman, Sally en ik bespraken onze deplorabele situatie, waarvan het grootste probleem was dat noch mijn vrouw, noch ikzelf in de EU geboren was (eerlijk gezegd begrijp ik trouwens toch niet wat er zo geweldig is aan dat hele EU-idee, vooral niet als het betekentdat je geen belastingvrije alcohol kunt kopen als je binnen de grenzen ervan vliegt. Waar is het goed voor, behalve dat je in verschillende delen van Europa kunt wonen? Fanatieke isolationistische lezers uit Engeland zullen ongetwijfeld met me meevoelen). Koopman & Co. vroeg vierhonderdtwintig gulden per uur, dus Sally en ik probeerden flink vaart in het gesprek te houden. Jan stelde een plan op, met als belangrijkste dat ik een boek over mijn leven in Amsterdam aan het schrijven was, wat ons volgens hem vrijwel zeker anderhalf tot twee jaar extra in het land zou garanderen, vertrouwend op het trage gekluns van de Nederlandse ambtenarij. Dit gaf ons wat vertrouwen, ondanks de groene stropdas en het afgedragen blauwe pak van onze advocaat. En ondanks het feit dat ik niet van plan was boeken over mijn leven in Amsterdam te schrijven. Ik bedoel, wat zou ik in godsnaam moeten zeggen?*

≡ Critici en recensenten: hier is een ideale gelegenheid voor degenen onder jullie die zo graag letterlijk nemen wat ik heb geschreven en het gebruiken om hatelijke, maar voor de hand liggende opmerkingen te maken in de trant van dat ik geen moeite had hoeven doen om dit boek te schrijven en er ten slotte niet veel, zo niet niets, mee zeg. Probeer eens of dit u ligt: Op zeker moment schrijft Condon onoprecht dat hij niet van plan was om een boek over zijn leven in Amsterdam te schrijven. “Wat zou ik in godsnaam moeten zeggen?” vraagt hij. Helaas is het antwoord heel kort. Of: Condon steekt zijn afkeer van Peter Mayles boeken over de Provence niet onder stoelen of banken, maar het eindeloze gemekker van de Australiër over zijn problemen met de Nederlandse autoriteiten ontberen alle charme van Mayles scherpe culturele inzichten of bezieling in het verhalen vertellen. Voor mij liever een jaar in de Provence met Peter Mayle dan een week in Amsterdam met Sean Condon. Of wat denkt u van: Op een bepaald moment heeft Condon zelfs de vermetelheid stompzinnige kritieken op zijn boek voor te stellen, alsof dat postmoderne (gaap) reflectievermogen hem zal vrijspreken van de literaire misdaad van egocentrisme en saaiheid.

Peter Mayle maakte in Een jaar in de Provence niets van dit al door; sterker nog, ik had het idee dat hij dankzij het feit dat hij Engelsman was en bovendien rijk (hij had het gemaakt in zowel de reclame als de verkoop van vlotte, hippe kalenders) met les bras ouverts door de Fransen was verwelkomd. Hij kwam gewoon, kocht ergens iets chics en renoveerbaars om in te wonen, at lekker en had een gemakkelijke tijd – alsof dit echt een vrije wereld was.

Wat het, neem ik aan, voor degenen met veel geld ook wel is.

Ik vroeg meneer Koopman of het pad naar een verblijfsvergunning geëffend zou worden als ik multiduizendair was.

“Niet echt,” zei hij. “Misschien als je een paar miljoen in Amerikaanse dollars bezat. Maar niet met duizendjes. Iedereen kan duizendjes hebben.”

“Een heleboel mensen hebben geen duizendjes.”

“Dan moeten ze niet naar Amsterdam willen verhuizen.”

Op een dag kwam ik op mijn werk langs twee Nederlandse vrouwen die op de trap stonden te praten. Hun conversatie vond plaats in het Nederlands, wat bij de Nederlanders gebruikelijk is als ze met andere Nederlanders praten. Waar het om gaat is dat ik, zonder er zelfs maar over na te denken, begreep wat ze zeiden. “Ik ga zondag naar Madurodam – Leuk hè?” De betekenis van de samengeklonterde, verstikte klanken kwam mijn hoofd binnen, blijkbaar zonder via mijn eigen, enigszins samengeklonterde en verstikte vertaalproces te gaan. Het was een vreemde maar zeer bevredigende ervaring. Wat Anika (jaren-zestig-Carnaby-Street-accent) tegen Angela (Valley-Girl-accent: mogelijk echt een Valley Girl) zei was dat ze op zondag een attractie in Den Haag zou bezoeken, Madurodam genaamd, een soort miniatuur-Holland (hoewel dat in zo’n klein land niet echt een prestatie is), en dat ze ervan zou genieten (“Leuk hè?”). Natuurlijk was het geen moeilijk taalgebruik en nogal banaal, maar ik verstond het onmiddellijk. En ik begon me af te vragen of dat misschien was wat er in mijn hoofd gebeurde, een soort miniatuur-Nederlandsheid, waarbij ik de kleinere, minder belangrijke dingen kon verstaan; hapjes informatie, mondjesmaat, over gewoonten, land, taal en mensen. Hap voor hap consumeerde ik langzaam wat er van mijn nieuwe thuis gemakkelijk verteerbaar en eenvoudig was.

Mijn linguïstische dieet was tot op dat moment louter babyvoedsel geweest. Ik had het klaargespeeld om me een paar eenvoudige woorden en zinnen eigen te maken door vroeg op te staan en naar kinderprogramma’s op de tv te kijken, zoals Sesamstraat en School-tv, waarin de taal basaal is en wordt herhaald tot het niveau van een hersenspoeling (ik probeerde Teletubbies, maar dat kirrende zonnebabygedoe bezorgde me nachtmerries). Ik maakte aantekeningen met kleurkrijtjes of wit krijt op een schoolbordje dat ik van mijn mentor, Sally, had gekregen, en binnen een paar maanden was ik in staat om, als het nodig was, getallen, bloemen, boerderijdieren, het alfabet, regenbogen en de levensproblemen van een in een vuilnisbak wonende pop te bespreken (ik was ook op de hoogte van de ontwikkelingen in de tweede serie Beverly Hills negen nul twee een nul, die om half tien ‘s-ochtends begon). Het feit dat maar weinig van mijn collega’s geïnteresseerd waren in mijn opmerkingen – “Have a kijk at that lekker regenboog!” – weerhield me er niet van ze luidkeels en met regelmaat te maken. Ook bleef ik aandringen op een personeelsuitje naar de dichtstbijzijnde boerderij of kleuterschool.

Ter viering van het een of ander – Larry’s laatste kwinkslag of het inhuren van een nieuwe schrijver uit New York met de naam Simeon A. Roane n – gaf 180 een feest. Het was een gekostumeerd feest, gehouden in een geseculariseerde kerk aan de rand van het Vondelpark, en ik droeg mijn smoking, me voordoend als James Bond of een bruiloftsgast. Simeon – een stevige vent van begin dertig die behalve gezelschapsmens tegelijkertijd gereserveerd kon zijn – mocht ik al binnen een kwartier na onze ontmoeting. Ik mocht hem deels omdat hij een baard had laten staan en een guyabera droeg, onder het mom een ‘Guatemalteekse gangster van laag allooi’ te zijn, maar vooral vanwege het verhaal dat hij me aan het begin van de avond vertelde.

“Toen ik een jaar of elf was woonden we in Palos Verdes, Californië, aan de rand van een golfbaan en een paar deuren van Ray Millands huis af. Ik heb het over Ray Müland de acteur.”

“In plaats van?” vroeg ik.

“Weet ik niet. Ray Milland de onbekende Aow’er, denk ik. Hoe dan ook, Ray Milland de acteur, hij was toen tegen de honderd, liep met een wandelstok en had een geweldige, steil aflopende oprijlaan voor zijn huis, perfect om te skateboarden, crossfietsen of wat dan ook. Op een ochtend zie ik hem uit de voordeur komen om zijn krant te pakken en hij ziet er een beetje bescheten uit, dus ik stuiter op mijn fiets naar hem toe, doe een snelle tabletop, stop met een sliding en zeg: ‘Another lost weekend, Ray?’ Een ogenblik lang is hij verbluft en dan zegt hij: ‘Ik heb een Academy Award voor die film gewonnen, kleine snotaap!’” Simeon lachte guitig. “Ik was vast een klein snotjoch,” zei hij. “Ik herinner me graag dat Ray met zijn wandelstok boven zijn hoofd naar me stond te zwaaien toen ik wegreed, maar ik denk niet dat dat echt zo was. Maar de rest is voor de volle honderd procent waar. Kom op, laten we een biertje halen.”

Later werd iedereen heel dronken en zei dingen die ze meenden of niet meenden. Ik heb opslag nodig. Het werk is heel bevredigend. Mijn ideeën zijn volkomen origineel. En heel laat, aan de rand van de rondtollende, kleurige dansvloer waar mensen feestten op ‘1999’ (en dat was het ook), leunde een van de partners naar me over en zei dat ik het spirituele hart van het bureau was, dat ik alles vertegenwoordigde waar zij voor wilden staan – originaliteit, lef, creativiteit. Hij vond dat mijn aanwezigheid in het kantoor opbeurend en vreugdevol was. Dat ik goed was voor de moraal van de plek. “En wat je met de Coppolafilm hebt gedaan was schitterend. Gewoon perfect,” zei hij. “We zijn heel blij dat je bij ons zit, Sean.” Ik voelde me ondergedompeld in warmte en dankbaarheid en dat voelde geweldig.

“Ik heb me nooit gelukkiger gevoeld in een baan,” zei ik tegen hem. “Trouwens, dat vest staat je geweldig,” voegde ik eraan toe, wat een leugen was. Maar de rest was voor de volle honderd procentwaar.

Geen boek dat in Amsterdam is gesitueerd zou compleet zijn zonder iets te zeggen over de tulpenspeculatie die Holland teisterde en in 1637 haar krankzinnige piek bereikte. Bij dezen dus.*

≡ Als je meer wilt weten over dit wijdverbreide fenomeen, vind je er wel iets over in Simon Schama’s boek Overvloed en onbehagen.

Half oktober is mijn favoriete tijd in Amsterdam, vooral om de stad op televisie te bekijken, want dan zit je lekker warm binnen en heb je minder kans op een regenbui op je kop. De marathon van Amsterdam wordt rond deze tijd op een zondag gehouden en ik vond het leuk om op de bank te zitten kijken naar andere mensen die hijgend door de straten rennen. Dat jaar was de dag van de marathon een prachtige najaarsdag – scherp, fris, helder, met alle kleuren oogverblindend geaccentueerd door het zeldzame zonlicht – en op de televisie zag de stad er betoverend uit. De beelden uit de lucht hielpen me meer gevoel te krijgen voor de indeling van deze uitermate verwarrende, hoefijzervormige stad. Ik kon nu zien dat Sally en ik in een compleet ander deel van de stad woonden dan ik altijd had gedacht. In feite woonden we in Rotterdam.

Niet dat het op dat moment uitmaakte waar we woonden, want onze gratis advocaat was niet geslaagd in zijn poging ons op onze etage te houden en we hadden uiteindelijk geaccepteerd dat we er niet langer konden blijven. We besteedden dus een week aan het kijken naar piepkleine, veel te dure hokken in verschillende, zich buiten de grachtengordel uitstrekkende delen van de stad – een zolder met toilet in Oud-Zuid, een karakterloze bedrijven-vip-box helemaal bij het Amsterdamse Bos – en voelden die jaarlijkse kan-geen-woning-vinden-misselijkheid weer helemaal opnieuw, totdat onze makelaar een gokje nam en ons een heel duur appartement in een gebouw van Berlage in West liet zien. Het was een absoluut enorme ruimte met een glanzend houten vloer, een groot balkon, een studeerkamer, een reusachtige woonkamer, een badkamer met bad, een keuken, een eetkamer, een rommelkamer, een lift, een fietsenberging en een schitterende grote slaapkamer. Nadat we alles hadden bekeken en er verliefd op waren geworden, volgde een gefluisterde conversatie.

Sally was begrijpelijkerwijs bezorgd over de gigantische sprong in huurkosten, maar ik verzekerde haar dat mijn baan bij 180 – al was die volledig freelance en maar half legaal – daar met gemak in kon voorzien. “Verdienen we niet voor het eerst in ons leven zoiets als dit?” drong ik aan. “We zijn volwassen – we moeten in een volwassen omgeving wonen.”

“Maar zijn we wel volwassen?” vroeg Sally. “Echt?”

Ik hield vol dat we dat waren en eind oktober verhuisden we met hulp van Ray, Terry en een gehuurde vrachtwagen van Oost naar West. Het is waar wat ze zeggen over verhuizen, dat het na de dood van een geliefde de meest traumatische ervaring is (dat zeggen ze echt). Maar in Amsterdam, met zijn smalle, steile trappen en anorectische trappenhuizen, vraag je je onvermijdelijk af of mensen niet liever bericht van hun oma’s overlijden krijgen dan een ontruimingsbevel. Gelukkig zijn al mijn grootouders al dood, zodat het geen morele kwestie is waar ik ooit voor zal komen te staan.

De buurt waar we naartoe verhuisden was er een van grote gebouwen van donkerbruin baksteen met witte kozijnen en duistere portieken vol stukken papier en plastic tassen, lelijke, logge moskeeën en monolithische Maranatha-kerken, donkere, vettige snackbars en lange straten die voortdurend in de schaduw liggen. Het was er in de verste verte niet mooi, maar het was het waard om tussen de lelijkheid te wonen vanwege de grootte, veiligheid en bescherming van ons appartement daarbinnen. Mijn enig echte klacht was de volgende: in een stad die haar straten op zo’n inventieve en interessante manier namen geeft (we zaten vlak bij de Vasco da Gamastraat, de Balboastraat en de Shackletonstraat – de ontdekkingsreizigersbuurt) kon ik het niet helpen dat ik me een beetje teleurgesteld voelde over het feit dat wij het moesten doen met Gerardus Mercator, het Vlaamse meesterbrein van het rechttrekken van meridianen op de mercatorprojectiekaart. Natuurlijk is het beter dan in Australië, waar bijna alles naar stukjes Engeland is genoemd – in een poging om het idee van een ander groen, prettig land op te roepen in plaats van het hete, oranje land te accepteren dat het eigenlijk is – maar aan de andere kant van de stad is een buurtje met de Charlie Parkerstraat, Chet Bakerstraat en Count Basiestraat. Dat zou nog eens een cool adres zijn. Man.

Eens per maand test de stad haar openbare sirenes voor noodsituaties. In de dagen voorafgaand aan deze trommelvlies scheurende aangelegenheid zijn er aankondigen die iedereen waarschuwen niet in paniek te raken wanneer ze de sirenes horen, dat de reeks grote lange loeien die opbouwen tot doordringend gegil alleen maar oefeningen zijn. In wat voor soort land leef ik, waar tests van deze aard zelfs als noodzakelijk worden beschouwd?*

≡ Een land dat zestig jaar eerder door het buurland is binnengevallen, ik weet het.

In Australië gebeurde zoiets nooit. En wat als op een dag de sirenes plotseling zonder waarschuwing beginnen te loeien? Wat zal dat betekenen? Wat moet ik dan doen?

Anders dan in de rest van de wereld, of in elk geval in Australië, is in Nederland de positie van de personeelschef er een met heel veel macht. Macht, geheimzinnigheid en gigantische intimidatie. Behalve dat hij andere geheimzinnige, machtige en intimiderende kwaliteiten bezat, was de nieuwe p & o-gozer bij 180 lang en dun en gespierd en kaal en vol zelfvertrouwen en Nederlander, en hij heette Simco; vooral dat laatste vond ik beangstigend, omdat die naam beter paste bij een chemische fabriek dan bij een mens. Vanaf het moment van zijn aantreden maakte hij er zijn taak van om iedere medewerker van het bureau te benaderen en een praatje met hem of haar te maken in een kamer met dichte deur. Ik vind dat soort gesprekken, zelfs als ik er niet zelfbij betrokken ben, uitermate verontrustend, omdat ik als het’gesprekje’ voorbij is altijd verwacht dat de deur krakend opengaat en één partij in tranen de kamer verlaat – gewoonlijk niet de p & o-partij.

Onvermijdelijk was ik op een ijzige ochtend aan de beurt voor het gevreesde gesprek, en met zijn hand vriendelijk tegen de onderkant van mijn rug duwde Simco me de spaarzaam verlichte directiekamer binnen en sloot de zware deur achter ons, aldus iets creërend wat leek op een soort vacuüm in tijd en ruimte. Met zijn grote, gebruinde hoofd op maar een paar centimeter van het mijne en me recht in de ogen kijkend zei hij vervolgens met een verontrustend zachte stem, die intimiteit en bekentenissen suggereerde: “Goed, vertel me eens wat over jezelf, Sean.”

Ik haat die belachelijke vraag zo erg dat ik elke keer als ik hem hoor wil kotsen. Wat denken mensen daar eigenlijk mee te vragen? Willen ze een antwoord van het type Playboy-Playmate, om over je hoogte- en dieptepunten en sterrenbeeld te horen? Of een Miss World-antwoord over je bezieling voor liefdadigheidswerk? Of willen ze gewoon concrete feiten – lengte, gewicht, geboortedatum? Wat denk je van Ik vind dat apotheken strenger moeten worden gecontroleerd door onafhankelijke organen en verantwoordelijker moeten worden gehouden voor hun prijzen- en distributiebeleid! Of Ik ben een 36-28-34, dank je voor de belangstelling, Simco. Dan wankel ik een beetje op mijn hoge hakken. Vertel me eens wat over jezelf…ik zal je eens wat vertellen – ik vind dat de stomste vraag ter wereld. Ik vertel je liever wat over de laatste stellingvan Fermat.

“Sean?” drong Simco aan.

En dus begon ik te kletsen. “O, weet je, ik kan eerlijk gezegd eigenlijk niet zoveel bedenken, Simco. Echt. Ik ben gewoon…ik werk hier gewoon, zo’n beetje. Ik ben getrouwd. En ik woonde eerst in Australië. Dat is het zo ongeveer. Maar ik vind het echt leuk om hier te werken. En om getrouwd te zijn. En ik ben dol op Holland. Of Nederland, als je dat liever wilt. Dank je hartelijk voor je tijd.”

Toen vroeg hij over mijn ‘plannen’ voor volgend jaar, of ik bij 180 wilde blijven werken of dat ik overwoog om in de nabije toekomst uit Nederland weg te gaan. Ik dacht onmiddellijk: Plannen? Wie heeft er nou plannen? Plannen komen zelden uit* dus wat maakt het uit of je ze hebt?

≡ Kijk maar naar de Operatie Market Garden als je bewijs wilt.

Natuurlijk vertelde ik beangstigende Simco dat al mijn plannen onlosmakelijk verbonden waren met werken bij 180, omdat ik zo dol was op het bedrijf. Andere plannen dan dat had ik echt niet. Behalve, hopelijk, om een fulltime aanstelling bij het bureau te krijgen (en daarmee borgstelling voor verblijf).

Simco knikte langzaam en in het bijna-donker kon ik het niet helpen dat ik werd herinnerd aan het enorme kale, door de maan beschenen hoofd van kolonel Kurtz toen hij kapitein Willard roosterde. “Goed, Sean, wat voor dienst of functie kun jij leveren die een Nederlander niet kan?” vroeg Simco. Ik begon te vermoeden dat hij een nogal vurige nationalist was, eentje die in het principe ‘Nederland voor de Nederlanders’ geloofde. De onderliggende boodschap was behoorlijk duidelijk: wil je alsjeblieft weggaan uit mijn kleine, overbevolkte land?

Dit was een moeilijke vraag om te beantwoorden zonder Simco’s land of landgenoten te beledigen, en hoewel ik vrij zeker wist dat hij dat wilde horen, vond ik zuiver persoonlijk dat het verkeerd zou zijn om te antwoorden: Wat niet! Dus ik dacht een ogenblik na en zei toen: “Laat ik je wat over mezelf vertellen…”

Zoals te voorspellen was werd ik een paar weken na ons gesprekje op een botte, harteloze manier door Simco ontslagen. “Ik moet je vertellendat je diensten na vandaag niet langer nodig zijn.” Hij zei het in het Engels en gebruikte de zin ‘your services will no longer be required’, waardoor ik hem des te meer haatte om zijn onoriginele boekentaal-Engels. “Dus je gaat me geen vast werk en borg bieden?”

“Ik denk het niet,” zei Simco koel. “Waarom zouden we?” Ik wilde zeggen dat sommigen me als het spirituele hart van het bedrijf zagen, dat ik leuk gezelschap was en goed voor het moreel, dat ik er veel langer was dan hij…Maar het ging erom dat hij Nederlander was en ik maar een Australiër. Hij had het recht om hier te zijn. “Nou,” zei ik. “Ik neem aan dat…dat het dat dan is.” Het was kort voor Kerstmis en ik kon het niet helpen dat ik me een beetje een meelijwekkend personage van Dickens voelde. In afwezigheid van lezers kwam het meeste medelijden echter bij mezelf vandaan. Ik verfoeide het dat ik zo’n sterk verhes voelde over gewoon maar een baan, maar ik kon niet om het feit heen dat ik het werk bij 180 leuker had gevonden dan ik durfde toe te geven, dat ik hier een paar geweldige mensen had ontmoet en dat ik hen zou missen, dat ik het doel zou missen dat het werken daar me had verschaft.

“O, kom op, Seanie,” zei Chris toen ik die gevoelens er in zijn bijzijn uitflapte, op een dag dat ik terugging om een paar spullen op te halen. “Je komt wel weer terug.” Chris legde zijn arm om mijn schouder en ik deed heel hard mijn best hem te geloven, maar toen Simco een week later belde en zei dat ik mijn restant salaris niet betaald kreeg voordat ik mijn voordeursleutel en elektronische veiligheidspasje had teruggegeven, besloot ik nooit meer enige echte betrokkenheid of vertrouwen in de bedrijfswereld te investeren.*

≡ Een paar maanden nadat ik was weggestuurd, verliet Larry Frey, die voor een groot deel bepaald had waarom ik 180 zo leuk vond, het bedrijf en ging naar Manhattan, waar hij zich voortaan wijdde aan het regisseren van commercials en het schrijven van kerstspecials voor sportzenders. Zijn vertrek verzachtte achteraf de klap van mijn ontslag, en zijn daaropvolgende regelmatige bezoekjes aan Amsterdam om te freelancen voor het bureau waarvan hij medeoprichter was geweest, herinnerden me er gelukkig altijd aan dat reclame wel slecht was, maar niet door en door slecht.

“En hoe gaan we nu deze duivelse etage betalen?” vroeg Sally op kerstavond.

“Dat is een heel goeie vraag, schat.” Ik knikte om de billijkheid van de vraag te benadrukken. “Heel goed, ja. Waarom doe je geen auditie voor optredens bij Boom Chicago? Dat betaalt vast beter dan de kassa.”

“Ze kunnen me niet genoeg betalen om dat te doen. Waarom doe jij het niet? Jij houdt ervan om je uit te sloven.”

“Ik weet niet, het is best moeilijk wat ze doen – altijd maar grappig zijn. En de hele tijd zo verdomde blij blijven. Ik denk niet dat ik dat zou kunnen. Ik zie mezelf behoorlijk snel publiek wegjagen.”

“We zullen moeten verhuizen.”

“We gaan niet verhuizen. Nog een verhuizing overleef ik niet. Bovendien, kijk naar al deze ruimte en dit licht.” Ik maakte een royaal gebaar met mijn armen om de ruimte aan te geven. “Ik verkoop wel wat bloed of een nier of zo.”

“Ik hoopdat je geen kerstcadeautje voor me hebt gekocht.”

“Nee, hoor.”

“Want ik ken jouw vermogen tot financiële zelfontkenning. Het is lief, maar op dit moment denk ik dat je meer zoals andere mensen moet doen als de zaken verkeerd gaan.”

“Ik heb echt niks voor je gekocht.”

De volgende ochtend gaf ik Sally de diamanten oorringen die ik voorafgaand aan mijn gesprekje met Simco had gekocht. Ze huilde.

Twee dagen na Tweede Kerstdag was er een overstroming in Melbourne en ik voelde me zowel heel ver van huis als blij dat ik daar niet was. Maar was ik niet thuis? Was ik niet thuis hier in Amsterdam? Het was moeilijk te zeggen; zonder een baan voelde ik me plotseling weer volkomen stuurloos. Ongeveer het enige waar ik plezier in schepte, was het feit dat ik dat liedje van Prince volgend jaar waarschijnlijk niet meer elke tien minuten hoefde te horen (tegelijkertijd wist ik dat ik geconfronteerd zou worden met een heleboel verkeerde spellingen van millennium).