ARMZALIGE BEDRAGEN

Na het aanbreken van 1 januari waren er een week lang alleen maar loodgrijze luchten en dichte regen. De temperatuur schommelde rond de vier graden en de ijzige lucht leek zwaar van twijfel en onzekerheid – over de millenniumbug, de dreigende euro en meer. Het enige waar iedereen wat 1999 betrof zeker over was, was dat je er de komende twaalf maanden op kon rekenen dat je, waar ter wereld je je ook bevond, heel vaak een zeker liedje van Prince zou horen.

15 januari 1999

9.  07 uur.  Ik droomde toen ik dit opschreef, dus vergeef me als het kant noch wal raakt… Word wakker en mep wekkerradio naast bed uit. Staar naar plafond. Haat mezelf dat ik niet acht minuten eerder wakker ben geworden – zelfrespectquotiënt voor de dag geruïneerd. Neem douche. Doe afwas van twee dagen geleden. Maak koffie. Kijk in koelkast voor melk. Volkomen melkloos. Doe schoenen aan en loop drie trappen af en dan de hoek om om melk te kopen in de Dekamart, de Nederlandse supermarktketen waarvan de specialiteit is dat ze niets hebben wat je wilt en dat je uren in de rij moet staan om het te krijgen. Koop melk.

Loop terug naar etage terwijl ik nadenk over het woord ‘milk’. In het Nederlands heet het melk. In A Clockwork Orange heet het moloko. Wou dat ik A Clockwork Orange had geschreven, herinner me dan dat Anthony Burgess dronken moest worden om het boek te schrijven omdat het geïnspireerd was door de afschuwelijke verkrachting van zijn vrouw door een groepje Amerikaanse soldaten die tijdens de Tweede Wereldoorlog in Engeland waren gestationeerd, en omdat het dus te veel pijnlijke herinneringen opriep. Tegen de tijd dat ik de drie trappen weer op ben, ben ik blij dat ik A Clockwork Orange niet heb geschreven, hoewel het een fijn excuus zou zijn geweest voor mijn regelmatige dronkenschap. Maak koffie (met melk) en check e-mail. Geen e-mail. Steek hoofd uit voordeur en check gewone post. Geen gewone post. Voel me geïsoleerd en impopulair.

10.  45 uur.  Tijd om te werken. Besteed een tijdje aan poging om te beslissen wat voor werk – een artikel over de dagelijkse details van mijn fascinerende leven, dat ik zou kunnen proberen op te dringen aan een of ander argeloos deel van de wereld waar ze de Engelse taal niet erg hoogachten, of een boek over hetzelfde maar met een veel scherpzinniger publiek voor ogen. Gooi een munt op, maar net als munt bijna op bureau neerkomt merk ik dat het na twaalven is en dat ik nog niet heb besloten wat voor lunch ik zal nemen. Munt raakt bureau maar ik doe zelfs geen moeite om te kijken of het kop is (artikel) of munt (boek).

12.  05-12.55 uur.  Denk na over lunch: wat ik zal eten, hoeveel ik zal eten van wat ik zal eten, waar ik zal eten wat en in welke hoeveelheid dan ook ik zal eten (in de werkkamer of in woonkamer), wat ik zal doen als ik het eet (een tijdschrift lezen of uit het raam staren met de hoogst onwaarschijnlijke kans dat er iets opwindends gebeurt waar ik over kan schrijven) enzovoort.

14.  00 uur.  Met witte bonen in tomatensaus op toast en nieuw nummer van Nederlandse Esquire (“Klompen zijn nog stééds niet terug!”) buiten bereik ben ik nu helemaal klaar om met schrijven te beginnen. Munt adviseert me om te werken aan een artikel over mijn Amsterdamse leven. Gooi munt nog drie keer, gewoon om zeker te weten dat het zeker is. Dat is het – valt vier keer achter elkaar op kop. Wat me herinnert aan die scène in Rosencrantz and Guildenstern are dead waarin de munt ongeveer vijftig keer achter elkaar op kop (of munt) valt en hoe ik, als jochie, me altijd afvroeg hoe ze het klaarspeelden om elke keer als ze gingen filmen de munt op kop te laten vallen (ik was geen fantasierijk kind). Besluit om te kijken hoeveel keer ik mijn eigen munt achter elkaar op kop kan laten vallen – een teleurstellende zeven keer na een vol uur tossen (zonder de eerste vier mee te tellen).

15.  15 uur.  Schrijf kort stuk over de ‘tosskwaliteiten’ van Nederlandse munten. Niet mijn beste werk, maar ook niet mijn slechtste. Aangezien ik altijd aan geld denk (vooral wanneer ik munten opgooi en dan schrijf over munten opgooien) vraag ik me af of ik het stuk zou kunnen verkopen aan een tijdschrift voor munten-verzamelaars, als er zoiets bestaat. Doe schoenen aan en ga naar de AKO-tijdschriftenwinkel om onderzoek te doen. Geen tijdschriften over munten verzamelen – heel veel over postzegels, maar die kun je niet opgooien.

16.  30 uur.  Nog maar negentig minuten te gaan voordat ik mag kappen. Zal me verschrikkelijk schuldig voelen als totale prestatie van de dag het muntenstuk is, dus ik begin druk te schrijven, want mijn motto is ‘Een schrijver schrijft – altijd’ (een handig advies dat ik heb opgepikt uit het De Vito⁄Crystal op het lijf geschreven Throw momma from the train uit 1987). De boodschappenlijst voor morgen is algauw door de spellingchecker gehaald en opgeslagen. Dan tik ik een schema over voor het televisiekijken van vanavond, maar ik ben ontevreden over zowel het inspringen (12 centimeter) als het lettertype (Arial medium) en begin opnieuw. Blijf tot 18.00 uur zoeken naar een aantrekkelijke letter en stop dan om me voor te bereiden op morgen, een nieuwe dag op de intellectuele werkvloer.

16 januari 1999: Te veel stress. Neem dag vrij.

Door een combinatie van grilligheid en je reinste idiotie probeerde ik het er stoer en aanvaardbaar (en daardoor verkoopbaar) uit te laten zien, maar in werkelijkheid had ik het behoorlijk moeilijk; ik was écht bezorgd over een heleboel dingen. Geld, werk, onze verblijfsstatus in Nederland, onze verblijfsstatus op onze etage in Nederland en mijn afnemende gevoel van eigenwaarde waren daar allemaal onderdeel van, maar er waren ook andere dingen, zoals het feit dat mijn carrière als arts niet was verwezenlijkt, voornamelijk omdat ik geen medicijnen was gaan studeren (hetzelfde gold voor mijn carrières in de rechtsgeleerdheid, het bankwezen en de architectuur). Ik bleef me ook zorgen maken over sterfelijkheid (van mezelf, van iedereen), gewoonlijk op een genadig vaag niveau, maar dat was een paar dagen eerder veranderd toen Sally en ik het centrum in gingen om een film te zien.

We waren op het Muntplein uit de tram gestapt en liepen door de Reguliersbreestraat naar het barokke, prachtige oude Tuschinski-theater. We voelden ons zenuwachtig om daarnaar terug te gaan, de plek van onze eerste Nederlandse bioscoopervaring, waarmee we heel wat problemen hadden gehad – de prijs, de eindeloze, luide conversaties tussen andere bezoekers en de pauze midden in de film zodat mensen zich te goed konden doen aan popcorn, bier en verse gespreksonderwerpen om luidkeels te bespreken tijdens de tweede helft van de film. De bioscoop is ongelukkig gelegen aan een smalle, drukke toeristenstraat met eettentjes, seksshops, gokhuizen en souvenirwinkels, die naar het Rembrandtplein loopt, een mooi met terrassen, cafés en hotels omzoomd plein waar elke vrijdagnacht grote straatgevechten plaatsvinden.

Toen we halverwege de Reguliersbreestraat waren, werden we tegengehouden door een enorme commotie: een rij trams achter elkaar, een stel ambulances, een menigte nieuwsgierige mensen, twee politiepaarden hoofd aan hoofd, aan de teugels gehouden door een agente, en ambulancebroeders die pompend op de borstkas duwden van een stervende man wiens gezicht volledig voldeed aan het beschrijvende cliché ‘asgrauw’ (ik had nog nooit eerder een dood of zelfs stervend mens gezien en vond het verbazingwekkend hoe die term ‘asgrauw’ direct in mijn hoofd schoot; het was grijs en slap, als karton dat in de regen is blijven liggen). We werkten ons door de menigte en probeerden er geen deel van te worden door te lang naar het drama te staren, maar dat was moeilijk. Na een poosje rukten we ons los, liepen de trap van de bioscoop op, kochten onze kaartjes aan het loket en draaiden ons toen om, terwijl de ambulancebroeders de man op een brancard een ambulance in duwden. Hij was een jaar of vijftig, zonder overhemd, droeg grote leren laarzen en had zijn handen netjes over zijn buik gevouwen, alsof hij al dood was en in zijn kist lag opgebaard. Zoals meestal het geval is bij een menigte als deze – overal ter wereld, niet alleen in Amsterdam – was er één vent, een groot Lenny-type met stekeltjeshaar, die zijn gezicht tegen het raam van de ambulance duwde en stom naar de ambulancebroeders staarde terwijl ze op de borstkas van die vent beukten. Ik kon mijn ogen niet van die grote lulhannes afkrijgen – waardoor ik een soort toeschouwer van een toeschouwer werd, neem ik aan – en hoe langer hij daar stond, des te meer ik hem begon te haten. Toen de ambulance ten slotte wegreed en Lenny achterbleef met niets meer om naar te gapen, draaide hij zich om en kon ik zijn gezicht zien – likkebaardend en buiten zinnen van opwinding, zelfs van een soort vreugde. De agente zette haar paarden in een L-vorm rond de plek waar het werk aan de stervende man had plaatsgevonden, een plek die bezaaid lag met tientallen weggegooide injectiespuiten en stukken plastic en papier, allemaal wit, blauw, steriel en ernstig. Haar partner zat op zijn knieën de rotzooi van de levensreddende spullen op te rapen. Toen hij opstond viel mijn mond open. Het was Steve Martin – vol, glimlachend gezicht, dik grijs haar en ogen met pretlichtjes. Ik had vreemde gedachten – waar waren de camera’s die deze uitvoerige reality-tv-beelden opnamen? Waar was de crew? Waren Sally en ik figuranten? Ik staarde naar de acteur, die zijn hoofd een beetje achterover boog, zijn mond open, op het punt iets te zeggen. Ik deed een stap dichterbij, benieuwd om te horen wat het was – Kunnen we nog een take doen? Er zat een vlieg bij mijn oor – iets wat deze vreemde toestand zou verklaren. Ik kon zelfs zijn krakerige, lijzige stem al bijna horen nog voordat hij een woord zei. En toen sprak hij. Nederlands. Het was Steve Martin niet. De scène was niet voor een film. Hij was echt. En de kerel in de ambulance was aan het sterven, misschien zelfs al dood.

“Moet je die vent zien,” zei Sally, me op mijn arm meppend. “Dat is – ”

“Steve Martin. Ik weet het.”

“Ongelofelijk. Ik wou dat we het fototoestel hadden meegenomen. Maar we zouden er als een stel sukkels uitzien als we dit allemaal gingen staan fotograferen,” zei ze. “Toch?”

Op het moment dat Sally dat zei, had een oudere man zijn arm om de schouder van Steve Martin geslagen, die nu zijn paard bij het bit hield, en liet een foto maken door zijn vrouw, die vlak bij Sally en mij stond. Hij bedankte de agent annex acteur en kwam in onze richting. Ik wilde dolgraag aan de heer vragen of hij het kiekje had laten maken vanuit het perspectief van een agent-op-een-paard, of omdat hij dacht dat de vent Steve Martin was. Maar ik deed het niet. Het was te ingewikkeld geweest om uit te leggen, zelfs in het Engels.

Thuis lag er een brief, blijkbaar per ongeluk door onze benedenburen geopend, onder de deur door geschoven met een erop gekrabbeld (maar volgens mij behoorlijk ongemeend) excuus. De brief was geadresseerd aan de bewoners van onze woning: aan ons. Volgens wat we eruit konden opmaken was het een linke brief: woorden als ‘huur’, ‘appartement’, ‘woningdienst’ en ‘ontruiming’ hebben allemaal een soort internationaal enge bijklank. Ik belde Joey, die zijn mobiele telefoon opnam op een snelweg ergens tussen Amsterdam en Utrecht. “Ik ben op zoek naar een nieuwe uitlaat voor mijn Saab,” zei hij. Na zijn autoverslag las ik de brief voor in het Nederlands, gebrekkig maar met stoere accenten, en Joey vertaalde hem voor me. Kort gezegd stond er dat volgens de Amsterdamse Woningdienst de oorspronkelijk geregistreerde mensen niet meer op onze etage woonden (wat waar was), dus wat was er in godsnaam aan de hand? Beantwoord deze brief snel of we gooien u eruit. Het was geen fijne brief. Maar wat verontrustender was, was het feit dat hij geopend en waarschijnlijk gelezen was door onze benedenburen – een familie van kwaaie plafondbonkers die, dat wist ik zeker, het alleen maar prachtig zou vinden om een stel illegale buitenlanders aan te geven. Per slot van rekening was het een Nederlander, geen Duitser, die Anne Frank verlinkte.

Ik belde onze Britse verhuurders – de oorspronkelijk geregistreerde huurders van wie wij onderhuurden – en legde hun de situatie uit. “Oh dear, dat klinkt ernstig,” zei de Engelse vrouw. “Ja, behoorlijk ernstig.” Toen begon ze te roepen naar haar Schotse echtgenoot. “Bertie! Bertie! Die mensen op onze etage in Amsterdam schijnen een briefte hebben gehad die schijnt te zeggen dat ze eruit moeten.” Ik kon horen dat Bertie en zij de zaak bespraken. “Ben je er nog, Sean?” Ik was er nog. “Ja, Bertie vindt ook dat het inderdaad een ernstige situatie lijkt te zijn…” En? “Maar we weten geen van beiden wat we moeten doen. Bertie! Bertie! Volgens mij zit de kat weer klem achter de televisie. Doe alsjeblief iets. Heb jij een idee, Sean?” Nee. “We willen de etage namelijk niet opgeven.” Nee, dat snap ik, met die dubbele huur die jullie vragen. “En ik kan me niet voorstellen dat jullie tweeën willen verhuizen. Dit is per slot van rekening Amsterdam.” Klopt – al was de huur verdubbeld, de plek was nog steeds goedkoper dan alles wat we ooit hadden gezien. “Bertie! Haal die ijslollie uit je mond en bedenk iets!” Yeah, Bertie! Hoe oud ben je, zes? “Ik bel je over een paar dagen terug, Sean. Bertie – de kat!!”

“Wat zeiden ze?” vroeg Sally nadat ik de telefoon had neergelegd.

“Onze verhuurders zijn volgens mij een stelletje idioten,” zei ik tegen haar. “Ik weet zeker dat het goed komt.”

“Wat gaan we doen?”

“Ik heb geen idee. Die agent met dat paard leek trouwens echt heel erg op Steve Martin, hè?”

“Ja. En?”

“Niets. Ik zeg alleen…”

Met schaamte en spijt moet ik bekennen dat ik half februari een hoer bezocht. Hoewel, dit is Amsterdam, dus ik neem aan dat zoiets in zekere zin waarschijnlijk onvermijdelijk was. Maar, haast ik me eraan toe te voegen, Sally wist van mijn vleselijke avontuur. En ze wist ervan omdat ze erbij was.

Het begon allemaal een paar weken eerder, toen Terry en zijn snor me meenamen naar een man die Michael B. heette, een voormalige glamourtandarts⁄LSD-dealer⁄bajesklant die natuurgenezer was geworden en die Terry op een kerstviering had ontmoet. Michael, een vriendelijke, onderhoudende gozer die de tandheelkunde en de misdaad had ingeruild voor minder pijnlijke interessegebieden als kunst en natuurgeneeswijzen, vertelde dat hij goed bevriend was met Xaviera Hollander, de Happy Hooker zelf. Ik spitste onmiddellijk mijn oren en toonde enige interesse om haar te ontmoeten. Michael zei dat hij zou zien wat hij kon doen, maar niets kon beloven, zeker geen vrije seks met de andere Deep Throat van halverwege de jaren zeventig (niet dat ik daarom vroeg). Maar tot mijn verbazing belde mevrouw Hollander zelf me de volgende dag al op en zei dat Sally en ik de volgende maandag om kwart over acht bij haar thuis moesten komen en een fles witte wijn moesten meebrengen. “Een goeie fles,” waarschuwde ze. “En iets te eten.”

Ik moet toegeven dat ik behoorlijk opgewonden was door het hele vooruitzicht om in Happy’s huis te dineren – ik wist van haar bestaan sinds ik zeven of acht jaar oud was, toen ze door mijn prille, jeugdige noties van haar beroep het hele idee van seks voor me onthulde. Als ik als kind dacht aan ‘het doen’, dacht ik aan het doen met de Happy Hooker, of met iemand die heel erg op haar leek – iemand uit Bilitis of een Emmanuelle-film, het liefst Emmanuelle zelf.*

≡ Sylvia Kristel (en niet Emmanuelle Arsan, de echte Emmanuelle)

“Wat zullen we vanavond meenemen?” vroeg Sally uit de keuken, op de middag van ons bezoek.

“Cash,” zei ik.

“Nee, idioot – om te eten.”

“Een heleboel condooms.”

“Om te eten!”

“Fetisjspullen. Waarschijnlijk is het daar een behoorlijk groot fetisjgebeuren. Heb jij iets van latex?”

En terwijl ik mezelf uit mijn psychoseksuele jarenzeventigdromenland probeerde los te rukken, maakte Sally een frittata.

Mevrouw Hollander woont in een huis in Amsterdam-Zuid – en het feit dat het meer een huis is dan een appartement, maakt het het Amsterdamse equivalent van een herenhuis – wat passend is voor iemand die meer dan tien miljoen exemplaren heeft verkocht van haar boek De Happy Hooker. Hoewel dat al een tijdje geleden was. Begin 1999 was het gelukkige, hoerige type nogal vet (ze was lid van de Anonieme Overeters) en behoorlijk saai (ze bleef iedereen maar vertellen dat ze lid was van de Anonieme Overeters). Ze deed de deur open in een soepjurk, schudde onze handen en greep onmiddellijk de frittata – die hebben we nooit meer teruggezien, net zomin als het bord waar ze op lag. Zoals besteld hadden we ook een fles wijn meegebracht – een goede fles – maar daar hadden we geen moeite voor hoeven doen, want ze drinkt niet en te oordelen naar het feit dat de fles onmiddellijk na de frittata verdween, weerhoudt ze anderen er ook van.

Er waren ongeveer vijftien mensen op de soiree, van wie er velen, net als wij, Xaviera niet echt kenden of haar alleen maar lang geleden kortstondig hadden ontmoet, waarschijnlijk tijdens een van de tienduizenden (volgens haar eigen berekening) seksuele ontmoetingen waarmee ze zich heeft beziggehouden. Ze vindt zichzelf een’verzamelaar’van mensen, een uitdrukking en een gewoonte die ik uitermate verwerpelijk vind. Tot de mensen die ze die avond had verzameld, behoorde een heel kleine Engelse copywriter, Alex genaamd, die me vertelde over een nieuw reclamebureau dat op de Keizersgracht was geopend, en een kalende glazenwasser met een haviksneus, Jerzy genaamd, die de HH kende via een ‘wereldberoemde’ homoseksuele SM-meester die in Amsterdam woonde. “Ook al ben ik geen homo,” voegde Jerzy er haastig aan toe.

“En niet bezig met SM?” vroeg ik.

“O, jawel. Maar alleen maar een beetje. Het moet een spelletje blijven.”

Er was ook een Israëliër, Eldad, die speelgoed uitvond en in Amsterdam was om zijn proefschrift in de waarnemingspsychologie af te maken. Er was een mooie oudere vrouw, Annalise genaamd, die een ventilatortje bij zich had omdat ze in de menopauze begon te komen en opvliegers kreeg. Annalise was er met haar vriend, wiens naam ik niet heb onthouden, maar zijn gezicht wel – hij zag eruit als een satanist. Of het onderwerp van satanisme. Dan was er Benjamin, de verschrikkelijk stonede, dronken en doorgaans dodelijk vermoeide voormalige chauffeur-butler-minnaar met droevige ogen als John Hurt, die op HH’S herenhuis in Marbella, Spanje, paste. Benjamin was begin vijftig, maar klonk alsof hij dichter bij de zeventig was, met een rauwe stem vol fluimen en chagrijn. Benjamin liep gebogen en sloop. Benjamin deprimeerde me.

Xaviera’s woonkamer was bijna volledig behangen met foto’s, plaatjes en andere afbeeldingen van haarzelf in haar pre-soepjurktijd. Elk resterend vrij stukje muur was bedekt met een of ander ordinair soort erotische kunst: fallussen van klei, staal, koper of plastic, porseleinen kutten, een in brons gegoten paar naaldhakken en iets wat leek op een stofzuiger gekruist met een baarmoeder, maar wat misschien toch gewoon een stofzuiger was. Terwijl ik naar een muur vol tweedimensionale afbeeldingen van haar zat te kijken, trok de echte, zeer driedimensionale Xaviera me opzij en fluisterde luidkeels dat ze nu een lesbische verhouding had én in het geniep met haar neef, een parttime gigoio, neukte, wat ik charmant en irrelevant vond. Ik keek hoe ze frikkerig een paar andere gasten commandeerde – “Zet een andere cd op!”, “Zet zachter!”, “Zet harder!”, “Breng me wat te eten!” – en probeerde in deze bazige, van zichzelf vervulde vrouw een spoor van de persoon te zien die een kwart eeuw geleden wijd en zijd bekendstond als ‘de beste wip ter wereld’. Het was moeilijk. Maar ja, vijfentwintigjaar is een lange tijd. Hoe zal ik eruitzien als ik zestig ben? Oud. Dik. Dood? En ik zal zeker niet haar reputatie hebben.

Naast het feit dat we – in geforceerd respectvolle stilte – moesten kijken naar een belachelijke ‘kunst’video van Andres Serrano over grietjes die zijn bevelen weigerden om een paard te pijpen, was ik het meest teleurgesteld over het feit dat er de hele avond geen pornosituaties of naaktheid aan te pas kwamen. Zelfs werd er nauwelijks gevloekt, behalve dan door mij toen ik liep te mopperen: “Shit, wat saai. Ik wil een paar tieten zien.” Ik zwoer dat ik nooit meer een (of de) hoer zou bezoeken.

“Ik vind het als ik eraan denk wat dat onmens met mijn frittata heeft gedaan,” zei Sally toen we weggingen. “Kun jij je haar voorstellen met een mond vol ei en aardappels?”

“Ik kan me haar voorstellen met een mond vol s – ”

“Nee!”

Een terugblik op bijna een half jaar leven van Sally en Sean in Amsterdam 1 maart 1999

Sally heeft net onze bankrekening in Australië gecheckt en tot haar enorme ontzetting ontdekt dat we er nog precies 365 dollar op hebben staan. Niet meer, niet minder. Driehonderdvijfenzestig miezerige dollars. “Het is een jaar Europa voor een dollar per dag,” zei ze, maar de grap had een sombere ondertoon. “Australische dollars.” Ik vroeg me af of ik tegen haar zou zeggen dat ze er mooi uitzag, of dat haar misschien zou opvrolijken, maar zag daarvan af. Ik kan dan wel zo simpel zijn, maar mijn vrouw is dat niet.

Ik weet niet hoe onze verhuizing naar Amsterdam nog moeilijker had kunnen zijn. Niemand heeft een baan. Terry heeft geen plek om te wonen; morgen komt hij hier om een paar dagen in de logeerkamer te verblijven. Of een paar weken. Ray en Sonia hebben een sjofele, met hout betimmerde etage in westernsfeer (die ze ‘High Chapparal’ noemen) vlak bij de Jordaan gevonden, die ze over een maand kunnen gaan huren. De komende vier weken verhuizen ze naar de etage naast die van Hannus, waar eerst een homoseksuele concertpianist woonde. Iedereen heeft steeds minder geld.

Sally en ik hebben praktisch al onze centen besteed om ons te settelen op deze etage – waar we misschien binnenkort worden uitgezet omdat we geen Nederlanders zijn, niet bij de Woningdienst geregistreerd staan en daarom geen recht hebben op woonruimte (wat ik, als ik een rechthebbende, geregistreerde Nederlander zou zijn, volkomen redelijk zou vinden. Ik ben echter een bezorgde, ontheemde Australiër, dus vind ik dat niet). Ik probeer mezelf ervan te overtuigen dat er binnenkort iets goeds zal gebeuren, maar in een van de diepste plekjes van mijn hart (ik heb er verschillende) geloof ik dat de goede dingen in het leven zijn voorbehouden aan financieringsbankiers en filmsterren uit A-films. Gewone mensen, zoals Sally en ik, zijn veroordeeld tot een leven vol onzekerheid, strijd en mislukking. De positieve kant is dat we zoveel televisie kunnen kijken als we willen.

Om te kijken of hij haar kon helpen met haar door zorgen veroorzaakte slapeloosheid van de laatste tijd, is Sally gisteren gehypnotiseerd door natuurgenezer Michael B. Toen ze thuiskwam deed ze, elke keer als ik het magische woord zei, alsof ze een kip was, en omdat het magische woord ‘de’ was veroorzaakte dat een hoop gekakel en armgefladder van de kant van mijn vrouw. Natuurlijk maakte ze alleen maar een geintje. Ik hoop dat het werkt, maar nu de omstandigheden door armoede zijn verslechterd, heb ik er geen vertrouwen in. Aan de andere kant, als dat hele ik-doe-alsof-ik-een-kip-ben-gedoe géén geintje was, gaat ze misschien eieren leggen. Dat zou ons wat geld besparen.

Het is ook niet zo dat niemand van ons bereid is om een baan te nemen om ons uit onze geldnood te bevrijden (hoewel, nu ik het zeg, ik had me niet gerealiseerd dat Peter Mayle ook maar een minuut werk aan zijn boeken over de Provence had besteed). We mogen niet werken, omdat we geen werkvergunning hebben. En de Nederlanders zijn zo’n schijterig, gezagsgetrouw zootje dat zelfs praten over illegaal werk (zwartwerken noemen ze het, maar niet op een racistische manier – denk ik) hen helemaal gek maakt.

Ik heb de griep – of een griep, dat weet ik niet zeker. Bij de symptomen horen algemene verzwakking (vooral fysiek en intellectueel), vijandigheid, gevoelige huid en ziel, hoofdpijn, misselijkheid en een ongebruikelijke hang naar Griekse volksmuziek (Joey Witeveen heeft hetzelfde, alleen noemt hij het een ‘longontstekinkje’ en neigt hij meer naar de nederpop van Marco Borsato dan naar Mikis Theodorakis en zijn bouzouki). Vandaag is het de eerste dag van de lente en het regent gemeen. Amsterdam begroet het nieuwe seizoen met kloteweer en de lancering van een nieuwe tv-zender, Fox, die shows uitzendt als Jake and the fat man, helemaal vanaf de allereerste aflevering (de zeven William Conrad-fans verspreid over Holland zijn verheugd; de rest van ons heeft maar één vraag: waarom?). Zoals ik al eerder zei, de tv hier is krankzinnig, maar er zijn tenminste wel dertig kanalen idiotie om uit te kiezen. Murder she wrote heet gewoon Jessica Fletcher, ook al bestaan er Nederlandse woorden voor ‘murder’, ‘she’ en ‘wrote’. NYPD Blue heet New York Police en de zender, Nederland 1, heeft zelfs de moeite genomen om het politie-identiteitsplaatje, dat aan het begin van de uitzending in beeld komt te retoucheren, zodat er niet langer ‘NYPD Blue’ op staat, maar ‘New York Police’. Het stoort me en ik was van plan om te bellen en te vragen waarom, echt waar, maar wat me er even van weerhield was deze gedachte: zijn er geen belangrijker dingen om je zorgen over te maken, Sean? Het woord Nee dreunde in mijn hoofd toen ik naar de telefoon reikte.

Dagen later ging niets beter. Sally’s slapeloosheid werd in feite erger en maakte haar nog ongelukkiger. Tijdens een telefonische check-up had hypnotherapeut Michael B. Sally verteld over een of ander groepsseksincident van lang geleden bij Xaviera thuis. “We lagen gewoon allemaal in bed lol te maken en dan kwam er een of ander slaafje en die ging bedienen en dan begon het allemaal weer van voren af aan,” zei hij. “En hoe gaat het met je slaappatroon?”

“Behoorlijk naatje.”

“Nou, dan moeten we gauw weer eens wippen…eh, praten,” zei Michael.

Als dat niet de meest freudiaanse verspreking aller tijden is.

Als dank dat we ons huis met hem hadden gedeeld, kocht Terry een cd voor ons met Nederlandse sfeermuziek, die volgens zijn beschrijving klonk ‘als een groepje Tibetaanse monniken dat boven een vogelnest naast een snelweg staat te zingen’. Het was leuk om hem als logé te hebben, onder andere vanwege het feit dat hij tegen zichzelf praat als hij de afwas doet, al doet hij dat met koud water. “Ik denk dat ik maar naar Parijs ga,” zei hij dromerig, terwijl hij zijn koffer naar onze voordeur zeulde. Zonder kwade wil herinnerde ik hem eraan dat hij in Frankrijk noch werk noch een automatische verblijfsvergunning had. “Ik ben Nieuw-Zeelander, Sean. Wij zijn overal welkom.” Toen schudde hij mijn hand, kuste Sally gedag en ging ervandoor om verwelkomd te worden, al wist ik niet zeker waar en door wie.

Die middag ontving ik een alarmerend afschrift van de plaatselijke bank: mijn persoonlijke totaalwaarde in de wereld was ƒ 1131,49. Dat was heel zorgwekkend en het zag er in euro’s nog erger uit – een schamele €513,49. Maar ja, helemaal niets ziet er in euro’s goed uit. Het was een gevaarlijk, schokkend gezicht, dat armzalige bedrag dat me aanstaarde.

Kort daarna belde ik het reclamebureau waar ik op Xaviera’s feestje over had gehoord. Om verschillende redenen – allemaal heel moreel, geen een heel financieel – was ik niet van plan geweest om zelfs ook maar te proberen weer de reclame in te gaan, dus ik moest ook mijn vroegere art director en partner Cambez Pitt in Melbourne bellen en hem vragen me op te sturen wat door de beugel kon voor mijn portfolio. Nadat ik bijna zeven jaar in die klotebranche had gewerkt, liep het werk dat ik had geproduceerd uiteen van waardeloos tot onopvallend (met een paar hm…interessant ertussen), dus ik verwachtte ergens in de komende weken stevig te worden vernederd.

Net toen ik was hersteld van mijn strijd met de griep, werden Sally en ik uitgenodigd voor een inwijdingsfeest van een pand, op een zaterdagavond. Een inwijdingsfeest van een pand is net zoiets als een house-warming, alleen heeft de persoon het hele pand gekocht – in dit geval drieënhalve etage. Behalve ter viering van de aankoop van een mooi perceel op de benijdenswaardig gelegen en van een lange naam voorziene Utrechtsedwarsstraat, vlak bij theater Carré, was het feest ter ere van de dertigste verjaardag van de koper. Toen ik die twee elementen optelde (dertig jaar plus in staat zijn een heel groot pand te kopen) was ik niet erg in feeststemming, maar ik deed mijn best om te doen alsof door behoorlijk dronken te worden. Hetgeen niet moeilijk was, aangezien ik veel waardering had gekregen voor de Nederlandse traditie om voor alle drank te zorgen als je een feest geeft. Het is een mooie traditie en een die garandeerde dat het nog lang zou duren voordat Sally en ik een feest in Amsterdam zouden geven.

In overeenstemming met de zeer internationale populatie van de stad ontmoette ik een Ierse paardentrainster, een Schotse accountant die voor Greenpeace werkte, een androgyn ogende gozer (of meid) uit Estland, die me bij herhaling vertelde dat Estland niet in Oost-Europa ligt, hoewel hij (of zij) naliet te vertellen waar het dan wel ligt,* een jonge knul uit Duitsland, Dieter genaamd, die me vertelde dat de twee strepen in het dollarteken binair waren en iets te maken hadden met het feit dat ons leven door kapitalisten wordt beheerst (ik wees erop dat de Nederlandse munteenheid eerder het guldensymbool dan het dollarteken gebruikte en toen liep hij weg, ervan overtuigd dat ik een soort debiel was), en op een houten bank in de keuken ontmoette ik een bleke, blonde jongen die Christof heette en die volhield dat hij Ghanees was, dat zijn ouders zwart waren en dat hijzelf ondanks zijn bijna doorschijnende witheid ook zwart was (een uur later haalde hij bakzeil en gaf hij toe dat hij een Noor was).

≡ Een paar maanden eerder zou het me eigenlijk niet echt hebben kunnen schelen waar Estland precies lag (als het al bestond), maar nu ik in Europa woonde, voelde ik een grotere verantwoordelijkheid om me bewust te zijn van de elementen waaruit het bestond. Het is een beetje als de Australische verplichting om te weten dat Tasmanië onderdeel van Australië is.

En geheel in de geest van de zeer internationale avond dronk ik alcohol uit alle landen – Poolse wodka, Griekse ouzo, Nederlands bier, Franse wijn en een of ander stroperig groen goedje dat misschien wel uit Estland afkomstig was.

Behalve dat ik er mijn taak van maakte om elke keer als iemand ‘1999’ opzette de cd te wisselen, zei ik ook vaak “Waar is het ijs?”

Op geen enkel feest in Amsterdam waar ik was geweest, hadden ze ijs. Ze hadden allemaal die verdomde cd van Prince in de aanslag, maar niemand had ijs.

“Waar is het ijs?” vroeg ik.

De gastvrouw vertelde me dat ze het niet had kunnen krijgen.

“In elk normaal land kun je ijs krijgen,” zei ik tegen haar. “Ijs is niet iets wat moeilijk te krijgen is, weet je, het is maar ijs!”

Ze keek een beetje beduusd en ik begon te denken dat ik misschien niet volledig van de griep was hersteld en dat het vijandigheidssymptoom dat ik in de loop ervan had ontwikkeld nog steeds heel erg in mijn systeem zat. Maar kwam het door de griep of was het leven in Nederland er de oorzaak van? Ik hoopte dat het het eerste was, want ondanks de ontberingen begon ik echt van mijn nieuwe land te houden.

“Ach, laat maar zitten,” gooide ik er plotseling uit tegen de gastvrouw. “Het is maar ijs.”

23 maart 1999

De oscars werden gisteravond uitgereikt. Ik heb de oscar voor Beste Film niet gewonnen. Los daarvan heb ik maar één opmerking: Gwyneth Paltrow als beste actrice – hou nou toch op!

Via een nieuwe vriendin, Erin – een Australische vrouw die oorspronkelijk uit Mount Isa komt en die we kennen omdat we weleens naar haar club, Vegas, gaan, – heeft Sally een sollicitatiegesprek bij een comedy-theatergezelschap, Boom Chicago. Erin, een heel vriendelijke, grappige en gewaagd geklede roodharige, werkt daar parttime achter de kassa. Sally misschien straks ook, als ze door de selectie heen komt. Wat mijzelf betreft, ik heb over twee dagen een afspraak met de creative director van dat reclamebureau op de Keizersgracht. Maar ik vraag me af wie ik voor de gek hou – mijn werk is afschuwelijk en ik heb een waardeloze houding. Ik maak geen kans. Ik ga er vooral heen omdat ik het leuk vind grachtenpanden vanbinnen te zien en omdat ik misschien wel een gratis kop koffie krijg.

Het is een beetje bedroevend dat onze maatstaven en verwachtingen op het gebied van werk zijn verlaagd tot een dieptepunt dat de kleinste kans, zoals dat Sally misschien een baantje krijgt onder haar niveau (of zelfs een stap lager) of dat ik de mogelijkheid overweeg om mijn ziel opnieuw aan de duivel te verkopen, en dat ons dat toch met een gevoel van Roberto Begnini-achtige vreugde vult. Het is de week van de oscars!

Een paar dagen later ging ik voor mijn sollicitatie naar het reclamebureau, 180. Ze heetten niet 180 omdat ze op Keizersgracht 180 zaten. Ze zaten niet op Keizersgracht 180. Ze heetten zo omdat ze meededen aan de trend in de reclamewereld om je bureau heel anders te noemen dan de achternamen van de partners. Vooraanstaande bureaus waren bijvoorbeeld Mother en St Lukes, allebei in Londen, Australië in Parijs en het echt mesjogge Strawberry Frog hier in Amsterdam. Met mijn achtergrond van het type J. Walter Thompson, Young & Rubicam of Leonardi & Curtis stond ik heel wantrouwig tegenover deze trend. Ik had het gevoel dat het tot niets goeds kon leiden.

Tot mijn ontsteltenis en teleurstelling, en tegen alle verwachtingen in, was de creative director van 180, Larry Frey, een heel innemende, uiterst intelligente kerel die me niet eerst een half uur bij de receptie liet wachten om vervolgens een blik op mijn werk te werpen, te braken en me dan weg te sturen. Hij was attent (vroeg of ik koffie wilde), zorgzaam (maakte koffie) en constructief (merkte op dat ik misschien suiker in mijn koffie wilde). En ook wel aantrekkelijk: hij deed me denken aan een kruising van George Clooney en Robert Forster. Bovendien had hij een paar van de beroemdste commercials van de laatste jaren geschreven en⁄of art-directed, voor klanten als Nike, ESPN en Subaru, en gewerkt met mensen als George Plimpton, Michael Jordan en Bill Gates. Wat er allemaal voor zorgde dat ik wel wilde werken bij 180, belachelijke naam of niet. Maar toen ik wegging wist ik zeker dat mijn achterhaalde portfolio met inferieur werk ertoe zou leiden dat dat niet zou gebeuren.

De zon scheen die middag en dus zat vrijwel iedereen in Amsterdam buiten, op elkaar gepropt in ieder beschikbaar stukje zon waar alcohol mocht worden geschonken. Het Rembrandtplein zat vol toeristen die niet beter weten; alle cafés op het Leidseplein hadden hun buitenmeubilair op straat gezet en het plein zat vol openluchttoeristen die een beetje beter wisten; Vertigo, Het Blauwe Theehuis en alle andere cafés en bars in het Vondelpark zaten stampvol plaatselijke bewoners en slimmere toeristen. Elk tafeltje langs de grachten was bezet door gretige drinkers. Dit was een doordeweekse dag, een werkdag voor mensen met een baan, dus wat hield de Nederlandse economie, behalve de wasserettes en de bierproductie, drijvend terwijl alle plaatselijke bewoners buiten in de zon zaten te drinken op de geheime, niet-toeristische plekjes? Dat zal ik vertellen: de economie is zo veerkrachtig en gezond dat iedereen in het hele land het zich desgewenst kan permitteren een week vrij te nemen zonder dat dat schade oplevert. Behalve de luchtverkeersleiders op Schiphol, denk ik. Dan zou er wat schade zijn.

Sally kreeg bericht van Boom Chicago dat ze haar wilden en dat haar eerste dienst achter de kassa voor de komende week was ingeroosterd. Hoewel ze blij was dat ze eindelijk een gewone baan had, was ze niettemin ongelukkig over de kant die haar carrière als redactrice opging; aan de andere kant, toen ze zeventien was had ze stage gelopen bij de kassa van het Church Community Theatre in Hawthorn, dus het theater zat haar in het bloed.

Onder de bezielende leiding van zijn oprichter en groepslid, een intelligente, geestige vent die Andrew Moskos heette,* had Boom Chicago meer dan vijf jaar de Nederlanders en de Amerikanen op de hak genomen en het gezelschap was een behoorlijk succesverhaal, met bijna elke avond volle zalen.

≡ Andrews vader Charlie, hoogleraar sociologie aan de Northwestern University, was adviseur van Bill Clinton in kwesties aangaande de strijdkrachten en lanceerde de term ‘Niets vragen, niets zeggen’. Ik kwam Charlie ongeveer een jaar later bij een bruiloft tegen en vroeg hem over die uitspraak. “Niets vragen, niets zeggen was een enorm compromis,” zei hij. “Maar ik wist dat het werkte, want het maakte iedereen woest.”

Ik was erop gebrand dat Sally bij hen in dienst bleef, want personeel kreeg een kolossale korting op drank in de bar van het theater en ik was van plan daar veel tijd te gaan doorbrengen, me koesterend in het sprankelende gezelschap van acteurs terwijl ik goedkope drankjes achteroversloeg. Eén zo’n acteur zei, om zich aan Sally voor te stellen: “Wie is het nieuwe vlees?” Theatermensen – ze zijn zo chill!

28 maart 1999

Ik ben bekaf, want ik heb vanmiddag Ray en Sonia helpen verhuizen, voor de vijfde keer in zeven maanden. Mij was speciaal gevraagd om te komen helpen met Rays dure televisie, een enorme Sony. Er zit iets deprimerends in het versjouwen van een heel indrukwekkende televisie die van iemand anders is. Maar ik neem aan dat verhuizers en koeriers hun hele leven met dat specifieke gevoel moeten omgaan.

Om ons traag en licht veranderende inkomen te vieren zijn Sally en ik gisteravond met Jeroen ‘Joey’ Witteveen uit eten geweest in eetcafé ‘t Blaauwhooft aan de rand van het Prinseneiland. Terwijl wij met ons drieën zaten te eten en te kletsen, sprongen twee jongens aan een tafeltje achter ons plotseling op en renden de deur uit. Ik was ervan overtuigd dat er sprake was van het welbekende eten-en-weglopen, maar de woorden die direct de hele tent rondgingen waren ‘fiets’ en ‘dief’ – en ze hadden het niet over Italiaanse filmklassiekers. De twee weglopende eters hadden naar buiten gekeken, gezien dat er aan hun fietsen werd gerommeld en waren naar buiten gerend, net op tijd om te zien dat een meisje op de ene gestolen fiets wegreed en dat een tweede dief op zijn eigen (of ‘zijn eigen’) fiets vertrok met aan zijn hand de andere gestolen fiets, die hij snel en bedreven meevoerde als een kalf op wielen. De vrouw achter de bar schudde teleurgesteld haar hoofd toen ze het gedrag van haar landgenoten zag en belde de politie. Joey en ik gingen naar buiten, nieuwsgiering om het hele verhaal te horen als de weggelopen eters terugkwamen – als ze terugkwamen (mijn hoofd zat vol complotten waarin je zonder te betalen uit een restaurant wegrent door te doen alsof je fiets wordt gestolen, dus ik was er zelfs niet zeker van dat ze zouden terugkomen). Ze kwamen terug – de een lopend en de ander op zijn teruggehaalde fiets, de fiets die de mannelijke dief had gepikt maar had losgelaten omdat hij erdoor werd afgeremd. De dieven hadden professionele betonscharen gebruikt om de sloten door te knippen. De verdwenen fiets – een mountainbike van duizend gulden – was minder dan twee uur daarvoor gekocht en de ex-eigenaar zag er volkomen ontdaan uit. Ik kocht een whisky voor hem (single malt, ƒ 8,50) die hij in een half-dankbare trance opdronk. De agenten arriveerden en nadat ze het hele verhaal hadden gehoord, vooral het gedeelte over hoe de jongen van de mountainbike alle verzekeringspapieren thuis had liggen, nog niet opgestuurd, adviseerden ze hem de verzekeringspapieren op de bus te doen en de diefstal de volgende dag aan te geven. Dat beviel me. Zoals Sally later zei, de Nederlanders leven volgens de regels maar zijn dol op de mazen in de wet.

Hoewel de hele toestand behoorlijk vervelend was, vond ik het leuk hoe iedereen hielp – de barvrouw die onmiddellijk belde, Joey die elke tien seconden “Hou je borst vooruit en je kin omhoog!” tegen die gozer zei (hij wist hoe het slachtoffer zich voelde – in de tien jaar dat hij hier woont zijn er tweeënveertig fietsen van Joey gestolen, hoewel hij de zaken een beetje heeft rechtgetrokken door er zelf zo’n negentig terug te stelen), ikzelf die een drankje voor die jongen kocht en de agenten die verzekeringsfraude voorstelden. Er hing een echte gemeenschapszin.

Gelukkig voor Sally en mij zijn onze fietsen echt oude barrels. In feite zou ik niet verbaasd zijn als ik op een dag thuiskwam en ontdekte dat onze fietsen er nog stonden, maar dat de sloten verdwenen waren.

Het meest teleurstellend van de avond was voor mij echter mijn maaltijd, een gerecht dat Entrecote Tenerife heette – een stuk vlees met een heftige knoflooksaus. Het eten zelfwas prima, maar gezien de naam van het gerecht vind ik dat het gegarneerd had moeten zijn met een klm Boeing 747 die zich in een PanAm 747 boort. Dat zou een aardig detail zijn – smakeloos, dat wel, maar de knoflook had dat wel gecompenseerd.

De avond was zo zwoel dat we gingen slapen met de balkondeuren open. Heerlijk. Ik droeg alleen een pyjamajasje dat net boven mijn ronde, witte billen hing. Toen ik op bed lag te lezen, bleef Sally me Doris Day noemen.

31 maart 1999,10.30 uur: Telefoon

LARRY FREY, creative director van 180:  Sean?

SEAN CONDON, bijna zonder geld, werkloos:  Ja.

LF:  Sean, met Larry Frey.

SC (zenuwachtig):  O, hoi Larry. Hoe gaat het?

LF:  Prima. Luister, Sean, ik was een paar dagen terug onder de indruk van je portfolio…(ZUCHT) Eigenlijk, nee, laat ik eerlijk zijn. Ik vond je reclamewerk tamelijk waardeloos.

SC (teleurgesteld maar niet verrast):  O…Nou, ik – 

LF:  Maar er zaten een heleboel andere dingen in – je boeken en artikelen en zo – waarvan ik onder de indruk was. Er zitten interessante dingen tussen.

SC (verrast):  Echt waar?

LF:  Absoluut. Hoezo – vind je het zelf niet interessant?

SC:  Nee, ik vind het interessant. Maar het is interessant dat jij het interessant vindt.

LF:  Nou, hoe dan ook. In ieder geval hebben we een project, een interessant project, en we zouden graag willen dat jij daaraan gaat werken. Kun je langskomen om daarover te praten?

SC:  Natuurlijk, maar ik moet toch vragen – weet je absoluut zeker dat je de juiste persoon aan de lijn hebt? Ik ben degene die de zin schreef: “lf you intendo to buy Nintendo come in here and spendo.”*

≡ Echte zin, echt door mij geschreven, die in een echte krantenadvertentie is verschenen.