NIETS SATANISCH

Het is een vrijdagmiddag in april en ik heb net bij 180 de gemonteerde receptievideo uit Londen aan Chris, Alex en Neil de Geheime Klant laten zien. Ze vonden het allemaal prachtig, zaten te giechelen als hyena’s tijdens het kijken. Ik ben ongelofelijk opgelucht, maar schaam me toch wel – af en toe is het inderdaad grappig, maar ten koste van hoeveel van mijn waardigheid?

Chris omhelst me. “Seanie, je hebt ballen, mijn vriend. Mooie, grote, koperen ballen.”

Neil schudt mijn hand en glimlacht, “Ik heb je een fortuin betaald, mate, maar het was iedere cent waard.”

Alex grinnikt en mompelt: “Ja…hm…erg…grappig. Goed spul…prima.”

Na afloop gaan Simeon en ik genoeg-gewerkt-voor-deze-week ervandoor en zetten koers naar ‘t Smalle, een kroeg vlakbij. Na een stuk of twee biertjes belanden we in een van Amsterdams vele smartshops en kopen een ‘joint van wilde sla’ (“als opium, maar milder en niet verslavend,” zegt het informatiekaartje) en een ‘absintjoint’ (als Parijs in de jaren twintig neem ik aan). Het is mijn eerste keer met smart drugs en, sufferd die ik ben, ik hoop dat het effect er mag wezen. We staan bij het Homomonument aan de Keizersgracht, roken wilde sla en voelen een sterke behoefte aan cocktails, een behoefte die niet vervuld kan worden omdat het, zelfs al is het vrijdagmiddag na vijven, Amsterdam is en geen Rio de Janeiro.

“Ze maken goede cocktails in de bar van Boom Chicago, maar ik denk dat we daar beter niet naartoe kunnen gaan,” zeg ik. “We zouden er depressief kunnen worden. Iemand die daar werkte heeft zichzelf van de week verhangen. Ben jij stoned?”

“Ik denk het niet,” zegt Simeon. “Is het niet opgehangen?”

“Nee, het is verhangen,” zeg ik. “Absoluut verhangen.” We lopen langzaam heen en weer over de Rozengracht, waar Rembrandt zijn laatste jaren blut doorbracht, en vragen ons af wat we kunnen doen behalve cocktails drinken. De lucht is zwaar en de hemel hangt nog lager dan anders, alsof we bijna letterlijk met ons hoofd in de wolken kunnen lopen – langzaam, moeizaam ademhalend, niet in staat onze voeten te zien of te weten waar we heen gaan.

Simeon pakt een hoekje van zijn regenjas en houdt het me voor. “Hé, Condon, moet je kijken hoe dicht die geweven is.”

Ik wrijf de stof tussen mijn duim en wijsvinger. “Indrukwekkend. Zes-tachtig per vierkante inch?”

“Zeven-twintig.”

“Wow.”

“New York City, man. Daar hebben ze pas kleren.”

We stoppen voor een antiekzaak. Simeon zegt: “Zou jij nou ook weleens willen dat je plotseling het stokje van de dirigent in handen had?”

“Ja,” beaam ik, want ik besef ineens dat ik dat, zonder dat ik het wist, inderdaad af en toe wil. “Ja, dat zou ik wel willen.” Ik kijk naar Simeon die staat te knikken en glimlachen naar een oude porseleinen pispot in de etalage die vol barsten en blauwe en witte vlekken zit. “Ik denk dat ik maar eens naar huis moet.”

“O god, ik ook. Straks.” Onmiddellijk schiet hij een zijstraat in. Als hij al een eind verderop is kan ik hem nog hardop horen lachen om iets wat hij heeft gezien of gedacht. Ik loop terug naar mijn fiets. De hele weg naar huis zit ik barstensvol verkeerde gedachten over foute dingen. Doodmoe en verward kom ik thuis na wat een eeuwigheid van ademloos nadenken en hard doortrappen lijkt.

Twee dagen later dringt het tot me door dat ik de laatste tijd wat prikkelbaar ben en ik vraag me af of ik misschien ontwenningsverschijnselen van wilde sla heb.

NIEUWSBERICHT, 8 april 2001

Een naakte man veroorzaakte een schorsing in het debat in de Tweede Kamer toen hij rond paradeerde en van de balustrade “Moordenaars!” schreeuwde. Vermoedelijk is de man afkomstig uit Iran en protesteerde hij tegen de behandeling van buitenlanders in Nederland.

Zou hij alle buitenlanders bedoelen, of alleen die uit Iran?

12 april 2001

Beste Sean,

Mijn Bloem en ik zullen afdalen naar Van Gogh-stadt op donderdag 19 april. Jij en ik reizen zaterdagochtend af met de ICE, eerste klasse, naar de voorouderlijke plaats van koning George de Gekke, ‘s-Middags bouwen we de stand op (daar zal wat zwaar tilwerk en vloeken mee gemoeid zijn), waarna we niets te doen hebben tot zondag, behalve bier trinken und würstchen essen. Als de scheisse de luftrader raakt moeten we op sonntag arbeiten tot we weer frei zijn. Jij gaat met me mee naar de show op maandag om mijn techno-glorie te aanschouwen. Daarna vertrekje, aangezien je je tegen die tijd dood verveelt. Bovendien heb ik vanaf dat moment geen tijd meer om te praten (hoewel ik dat graag zou willen), want dan moet ik serieus zaken doen om te proberen war geit te verdienen om de urlaub te betalen.

Je Führer,

PS Zag gisterenavond in Astor Michael Caine in Get Carter. Als je dacht dat die rottige Engelsen nu oerlelijk zijn, had je ze in Newcastle in 1972 moeten zien.

‘A’ is mijn vriend (en klaarblijkelijk leider) Anthony Kitchener, een uitvinder die werkzaam is in de parallelle – maar verwante – vakgebieden van schroefcompressoren en wijnkoeling en -opslag. Hij heeft een fantastisch kromme gebroken neus en lijkt wat haar, lengte en paardenbek betreft bijzonder veel op Alexander Goedonov, de dode acteur. Anthony is een verwoed maar kritisch lezer en weet meer van alles dan iemand die ik ooit heb ontmoet – en dan bedoel ik alles, van kunst en literatuur en wetenschap en plantkunde tot de geschiedenis van de plantkunde in kunst en literatuur. En hij is pas vierenveertig. Hij is ook gul, geestig en buitengewoon charismatisch. Met andere woorden, hij is Jezus. Zijn Bloem is Stella Barbiz, een redactrice en journaliste van Poolse afkomst die heel veel van strips weet. Bovendien vindt ze het leuk om dieren te zien plassen, wat in zekere zin wel een charmante eigenschap is. Stella en Anthony zijn misschien het langste stel van Melbourne.

Stella en Anthony arriveerden op een ongelofelijk koude dag in april – het soort kou dat het begrip kou ‘vatten’ in het leven heeft geroepen – en hoewel ik best wist dat ik er niets aan kon doen, verontschuldigde ik me veel en vaak voor het weer.

“Alle problemen zijn te overwinnen met behulp van de wil, behalve het weer,” zei Anthony. “Dat is Hitleriaanse wijsheid voor jou, jongetje, uit Mein Kampf. Behalve de meteorologische coda, die ik zelf heb toegevoegd en geput uit mijn eigen kampf met het leven.”

Sally en ik waren dolblij onze vrienden te zien voor de twee veel te korte dagen dat ze in de stad waren, en brachten ontbijt, lunch en diner met hen door.

“Elke uitvinding moet zes hindernissen nemen,” reageerde Anthony op Sally’s horlogeplan tijdens een etentje in een Frans restaurant aan de Prinsengracht. “De eerste zit in het hoofd van de uitvinder. Het is duidelijk dat die iets nieuws moet bedenken – dat heb jij dus al zo’n beetje achter de rug. De volgende is het bouwen van een prototype – veel moeilijker. Dat heb je toch nog niet gedaan?” Sally toonde haar smalle meisjespolsen en schudde haar hoofd.

“Doorgaan, alsjeblieft,” zei Stella. “Niet zo treuzelen.”

“Obstakel drie is kritiek: zullen de mensen iets voor jouw product willen betalen? Onnodig te zeggen – ”

“Maar je zegt het toch,” onderbrak Stella.

“Dat doe ik inderdaad, mijn Bloempje. Onnodig te zeggen dat elke uitvinding het in zich moet hebben om de uitvinder stinkend rijk te maken. De vierde barrière is gebruikersvriendelijkheid. Vijf: duurzaamheid. It better take a licking and keep on ticking. Met dank aan Timex voor de slagzin.”

“Het is eigenlijk meer te danken aan hun reclamebureau,” zei ik behulpzaam.

Anthony ging er niet op in. “Ten slotte is er de maatschappelijke uitdaging – laten de mensen jouw idee populair worden? Is het idee misschien zijn tijd vooruit? Of loopt het juist achter? Om een open deur in te trappen, Sally, jouw horloge heeft alles met tijd te maken. Hopelijk is het klokje goed getimed.” Het eten kwam en zoals hij gewend is, deed Anthony zijn servet in zijn kraag om zijn overhemd te beschermen. Daarna bracht hij een toast uit op Sally’s horloge. “En nu over mijn eigen laatste creatie…”

De volgende ochtend vertrokken Anthony en ik naar Hannover, waar hij een week lang met zijn laatste uitvinding zou pronken. Tijdens de buitengewoon prettige reis van vier uur in een eigen coupé was Anthony vrijwel onafgebroken aan het woord. Hij is een briljant causeur: zo’n zeldzaam figuur die jou achterlaat met het gevoel dat je er echt wat van hebt opgestoken. Ik leerde over de geschiedenis van Saksen (omdat we daar waren), veiligheidsmaatregelen in een kerncentrale (omdat we er een passeerden), dat Nietzsche een ‘kankergezwel voor de mensheid’ was (algemeen Duits), hoe je op tonijn moet vissen (beleg van onze boterhammen) en Duitsland in het algemeen (“Ze hadden een rottige twintigste eeuw, dat moet ik toegeven, en ze zijn het eerste millennium begonnen met de plundering van Rome. Ik zou er niet willen wonen, maar hoe slaagt een middelgroot land zonder noemenswaardige hulpbronnen erin Frankrijk maar liefst vijf keer in honderd jaar binnen te vallen? En Dr Scholl uit te vinden? Dat alles gedreven op braadworst en bier waarvan de samenstelling niet meer is veranderd sinds 1514?”). Onderwijl probeerde ik slimme dingen te bedenken die de moeite waard waren en iets toevoegden aan het gesprek, maar zoals altijd liet mijn zwakke verstand mij in de steek. Ik kon alleen maar limericks bedenken of Anthony vragen of hij wist waarom de producenten van The Living Daylights A-ha voor de titelsong hadden gevraagd.

Vlak voor we Hannover Hauptbahnhof bereikten vroeg ik hem waar we logeerden – ik verheugde me op een douche en een moment van intellectuele rust voordat we aan onze taak begonnen. Hij haalde een papier te voorschijn. “Ik slaap op Herrenhauser Kirchweg zeventien en jij, beste jongen, zult genieten van de gemakken van Daimlerstrasse eenenveertig in de Ost Stadt.”

“Waarom zitten we in verschillende hotels?”

“Dit zijn geen hotels.”

“Wat zijn het dan?”

Anthony keek me vlak aan, zweeg en zei toen: “Dit zijn geen hotels.”

Man, het waren geen hotels: het waren kleine particuliere kamers voor de accommodatie van wat de Duitsers messe-gasten (beursgasten) noemen. Ik werd de messe-gast van Frau Mittel, een kleine, dikke weduwe van begin vijftig met een afschuwelijk gebit, kort, glimmend, bruin haar zo dun als bij een baby en een slepend been dat wees op een mislukte nieuwe heup. Frau Mittel hield haar flat op de derde verdieping afgrijselijk netjes en schoon, wat wees op een neurotische poetsdwang, Teutoonse stijl. Zij en haar flat deprimeerden en beangstigden me.

“Het is heel schoon,” vertelde ik de Frau, niet in het Duits. “Heel, heel schoon.” Haar lege, bleke gelaatsuitdrukking maakte duidelijk dat de Frau geen Engels sprak, dus ik herhaalde mijn woorden nog maar eens met grote armbewegingen en kniebuigingen die erop leken te wijzen dat ik op het punt stond aan een pantoffeldans te beginnen, zwaaide als een goochelaar met mijn handen en strooide met lachjes. Het gezicht van Frau Mittel werd nog bleker en leger, dus ik maakte dat ik wegkwam voordat ik haar helemaal zou uitgummen.

Geheel toepasselijk voor de grootste industriële beurs ter wereld is het Hannover Exhibition Center een stad op zichzelf, die meer dan 7200 standhouders en een miljoen bezoekers per jaar trekt – zodat mensen die niet vijf jaar van tevoren een hotel hebben geboekt uitsluitend terecht kunnen in mausolea die worden gerund door weduwen. De opbouw van de stand voor Anthony’s Dri-Screw-compressor (vreemde naam) kostte meer fysieke inspanning dan ik had verricht sinds die keer op de boot met Joey, en na afloop waren we beiden uitgeput. Het was een ontzettend lawaai in het gebouw – slechts één van de zeven tentoonstellingshallen ter grootte van vliegtuighangars. Overal waren verkopers (heel veel Denen, waardoor ik de indruk kreeg dat de Denen wereldleider in schroefcompressie waren) aan het hameren en slaan alsof ze honderden kramen aan het opbouwen waren, waarvan er sommige heel verleidelijk en glamoureus uitzagen (ik zag de in bikini gehulde woordvoerdersmodellen al voor me) terwijl andere, zoals die van Anthony, bepaald minder toonden. Anthony hoopte dat de Dri-Screw zijn leven zou veranderen door de wereld van de schroefcompressoren in vuur en vlam te zetten en hem steenrijk te maken. En terwijl ik het blikje Victoria Bitter leegdronk dat mijn vriend zo attent uit Australië had meegebracht, hoopte ik dat met hem.

De nacht bij Frau Mittel was zoals ik verwachtte: lang en onrustig (waarbij ik om het uur wakker schrok met de vraag wanneer Beëlzebub zou verschijnen) op nylon lakens onder een plastic dekbed in een rustige, stille ‘zitkamer’ waarin ik mij maar al te gemakkelijk kon voorstellen hoe de oude Mittel maar zat te zitten en te staren naar haar porseleinen poppen op kleedjes en de platen van Al Martino. Ik werd er steeds zekerder van dat er in deze kamer regelmatig geesten werden uitgedreven. Ik lag te denken hoe zij zich moest voelen met vlak naast zich een volstrekte vreemdeling met wie ze niet eens kon praten en die misschien lag te bedenken hoe hij haar kon vermoorden of die het steriele heiligdom van haar kamer met een daad van zelfbevlekking aan het bevuilen was. Ik kreeg de griezels van die hele tent en zo vroeg als ik dacht dat gepast was, ritste ik mijn tas dicht, sloeg Frau Mittels ontbijt af en glipte op weg naar buiten even de badkamer binnen, waar ik wel het allertreurigste zag – een plastic klapkrukje dat Frau Mittel vanwege haar slechte heup moest gebruiken bij het douchen. Ik kreeg er bijna een hartverzakking van.

“Een heerlijk bed,” zei ik, op weg naar de voordeur, omdat ik aannam dat ze zo’n soort compliment wilde horen al verstond ze het niet. Warm en heerlijk. De poppen zijn prachtig en er is niets satanisch gebeurd. Hartelijk bedankt dat ik bij u kon slapen. “Auf Wiedersehen.”

Frau Mittel glimlachte om mijn kleine linguïstische gebaar, hinkte naar de deur en schudde mijn hand. “Auf Wiedersehen,” zei ze en ik probeerde niet in tranen uit te barsten toen het volle gewicht van het eenzame leven van deze vrouw op mijn schouders drukte.

“En hoe was het bij jou?” vroeg ik Anthony toen we een wandeling door de stad maakten.

“Fantastisch. Warm, vriendelijk. Er zijn wel kinderen, dus het is een beetje lawaaierig.”

“Hm. Geen mooie stad, vind je niet?”

“Dat komt doordat Arthur Harris hem in de oorlog heeft gebombardeerd. Onnodig, moet ik zeggen – de man was een egotrippende, moordlustige klootzak. Naoorlogse reconstructie in veel Duitse steden was een proces van…”

We lunchten in een über-Duits restaurant bij het Hauptbahnhof (vijf Bratwurst voor mij – kleintjes – en een wienerschnitzel voor hem; heel erg Teutoons van ons) en niet lang daarna zat ik in de trein op weg naar huis. Ik had genoten van mijn trip naar Noord-Duitsland dankzij Anthony, die in de tweeënhalf jaar dat ik hem niet had gezien niets van zijn humor en verstand had verloren, om maar te zwijgen van zijn verbluffende eruditie, charme, innemendheid en lengte. Voordat ik vertrok gaf ik hem mijn horloge, omdat hij dat zo mooi vond en zelf geen horloge had. Afgezien van het feit dat Anthony veel belangrijke afspraken heeft en ik zo goed als geen, is hij mijn vriend en dit was wel het minste wat ik kon doen. Ik was blij dat ik het had gedaan – lang voor ik bij Amsterdam Centraal was miste ik hem al.

Waar ik ook vandaan kom, ik ben altijd blij in Amsterdam terug te komen, vooral als ik uit grote, smerige, volle en onafgebroken lawaaierige steden als Londen, Parijs of New York kom, of van saaie, deprimerende gaten als Düsseldorf en Hannover. Amsterdam lijkt precies het juiste gewicht en volume te hebben, en de stilte in de stad, de rustige kalmte van de grachten, heeft een bijna verdovend effect op mijn overprikkelde zenuwen. Zelfs het vertrouwde Nederlands werkt kalmerend (al is dat effect na een minuut verdwenen). Als ik dan in de tram of een taxi zit en de bekende punten passeer, denk ik eraan hoe ik al snel mijn sleutels zal pakken om de deur van ons huis te openen, mijn koffer zal uitpakken en boven op de kast zetten, rustig en diep ademend. Ik ben er nog niet – ik verheug me er alleen op – en toch voelt het al alsof ik thuisgekomen ben.

NIEUWSBERICHT, 30 april 2001

Koninginnedag is vandaag verstoord door relletjes in Amsterdam. Zo’n 700000 mensen waren op de stad afgekomen, van wie er velen strandden toen de treinen niet meer konden rijden omdat er mensen op de spoorbaan liepen. De politie gebruikte traangas om een gewelddadige menigte voor het Centraal Station uit elkaar te drijven. Tweeëndertig mensen zijn aangehouden en ruim twintig politiemensen gewond geraakt. De schade aan vernielde eigendommen wordt op een miljoen gulden geschat.

Ik miste de lol van stenen door ruiten gooien en met traangas te worden bestookt, maar mijn derde Koninginnedag was niet zonder zijn eigen hoogtepunten: Joey kwam uit Polen voor het weekend en bleef maar doorpraten over zijn vriendin Elvira (wat ik, omdat ze Elvira heette, wel leuk vond), ik kreeg Viagra aangeboden door een straatverkoper op de Nieuwmarkt (heb ik afgeslagen) en ik at die avond mijn eerste broodje kroket. Het populaire broodje kroket is een boterzacht wit bolletje waarin een gefrituurde kroket zit die uit sliertjes vlees in een lijmachtige smurrie bestaat. In het vervolg zal ik ook deze traktatie afslaan. Trouwens, ik hoop in het vervolg de hele nachtmerrie van Koninginnedag af te kunnen slaan. Veel Amsterdammers delen mijn mening dat Koninginnedag een mager excuus is voor tienduizenden om zich op straat te bezatten en oude rommel te kopen, terwijl niemand het kan opbrengen de stad ook weer te verlaten. Bang om zoiets te missen als een televisie voor tien cent of een relletje.

Het geluid waar ik de hele dag op zat te wachten – Sally’s sleutels in de voordeur, hartverwarmend ondanks het koude metaal. Ik sprong uit het kamertje waarin ik mijn dagen typend doorbracht, en gaf haar een zoen met de woorden: “Welkom thuis, kaastrut.”

“Wat?”

“Welkom thuis, kaastrut.”

“Je hoeft het niet te herhalen,” zei Sally terwijl ze haar jas uitdeed en aan de kapstok hing. “Waarom ben ik een kaastrut? Dat kun je trouwens beter niet meer zeggen.”

“Ik ben blij dat je het vraagt, want er zit iets heel interessants achter.”

“Mooi – weer een van je verhalen.” Sarcastische toon, geen oprecht enthousiasme.

Ik liep achter haar aan de slaapkamer in en terwijl ze haar werkkleren verwisselde voor vrijetijdskleding, lag ik op bed en vertelde wat ik die dag in de krant had gelezen. Linda de Mol, de jongere zus van mijn quasi-vijand John de Mol, is de presentator van een Who wants to be a millionaire?-achtig spelprogramma met de prozaïsche naam Miljoenenjacht dat in Nederland en Duitsland wordt uitgezonden. Nadat een van de deelnemers (met kans op een prijs van tien miljoen) het foute antwoord gaf op de vraag naar de componist van het Duitse volkslied, zei mevrouw De Mol, kennelijk in een poging die kerel te troosten, dat het toch een ‘rotmelodie’ was. Later verontschuldigde ze zich en beweerde dat ze had willen zeggen dat het een ‘rotvraag’ was (de woorden ‘melodie’ en ‘vraag’ lijken ook zo op elkaar in het Nederlands). Maar die verontschuldiging was niet genoeg voor ene Gotthilf Fischer, dirigent van het internationaal onbekende Fischerkoor, die zich afvroeg: “Wie denkt ze wel dat ze is? Het Duitse volkslied is een van de bekendste ter wereld. Linda de Mol moet zich afvragen of ze nog wel voor de Duitse televisie kan werken met zo’n houding…Die kaastrut kan beter in Holland blijven!”

“Noemde hij haar ‘kaastrut’?” vroeg Sally in zwarte kousen.

“Inderdaad – kaastrut.”

Sally schaterde. “Wat in ‘s hemelsnaam is een kaastrut?”

“Een Nederlandse die kwaadspreekt over het Duitse volkslied, denk ik.”

“En wat heeft die vent gewonnen?”

“Een miljoen.”

“Jezus.” Ze trok haar bloes uit. “En wie schreef het Duitse volkslied?”

“Kom op zeg, dat is een van de bekendste volksliederen ter wereld. Dat weet je toch wel.”

Wie?”

“Ik weet zeker dat je dat zelf ook wel weet.”

“Zeg op, kaastrut, wie was het?”

Als wij een stel uit een sitcom waren geweest, zou Sally, met niets anders aan dan een bh en zwarte kousen, op het bed gesprongen zijn om me te kietelen, net zolang tot ik, tussen hyperventilatie en gierende lachbuien door, de naam had prijsgegeven. Maar aangezien wij echte mensen zijn, vertelde ik het haar zonder omwegen. “Haydn,” zei ik en volgde haar naar de keuken om met het eten te helpen.

Het is lente en geïnspireerd door de omslag in het weer naar wolkeloze, matig warme dagen en lange avonden, heb ik het balkon veranderd in iets wat lijkt op het decor van een sciencefictionserie uit de jaren zestig, waar de bemanning is geland op een goedkope vreemde planeet. Het werkt: er groeien glimmende, grijsgroene bladeren die eruitzien of ze zijn gemaakt van een of andere polymeer; er zijn lage bruine stompen waar haren aan ontspruiten; er staan bolvormige roze en paarse dingen kalmpjes te fotosynthetiseren. Opgewonden door mijn succes (en mogelijk een nieuwe carrière als decorontwerper of als tuinman) nodig ik Ray uit om na het werk met Sally mee te komen om mijn planten te zien. Na inspectie is hij van zijn stuk gebracht. “Wat gebeurt er met die dingen in de winter, Connie?” wil hij weten.

“Wat bedoel je?”

“Je kan ze niet buiten laten staan in de winter, dan gaan ze dood. Je moet ze binnen zetten. Je huis wordt helemaal Hollands. Niet te betrokken raken! Het moet wel een grapje blijven.”

“Zeg je dat nou omdat je vader wordt, Ray? Ben je aan het sublimeren?”

Hij trekt een bierblikje open en lacht. “Ik ben helemaal klaar voor het vaderschap, Connie. Maar jij en begroeiing, dat weet ik nog zo net niet. Heb je een goede plantensitter?”

Ik verander van onderwerp (“Schiet het op met het eerste nummer?”) en in hun enthousiasme over de omslagfoto die ze hebben bedacht – de grote Japanse regisseur Takeshi Kitano die zich met zijn vingers door het hoofd schiet – vergeten Ray en Sally mijn nieuwe hobby.

Ik sla Rays raad in de wind en al de volgende dag koop ik nog meer planten omdat ik daar veel plezier aan beleef. Hoewel het feit dat ik juist hieraan plezier beleef me tamelijk ellendig maakt.

15 mei 2001

Douglas Adams is een paar dagen geleden gestorven. Hij was pas negenenveertig. Hartaanval. Naar wat mij ter ore is gekomen was hij iets dikker dan ik, maar rookte hij niet. En hij stierf op de sportschool, dus hij was heel duidelijk fitter dan ik. Op een bepaalde manier. Een hartaanval op je negenenveertigste, in godsnaam. Dat is zo vreselijk. En toch blijf ik roken als een ketter, al kauw ik nu elke dag op een aspirientje in een trieste en bedrieglijke poging de hartaanval te ontlopen waarvan ik weet en vrees dat die komt. Elke dag.

Ik kan hele dagen lopen tobben over mijn gezondheid en mijn leven en toekomst en planten en zelfbeeld in het algemeen. Ik vraag me af of ik me beter zou voelen als ik Ruud van Nistelrooy was, de laatste aankoop van Manchester United – de Hollander verdiende een krankzinnige (er is geen ander woord voor) negentien miljoen pond met de transfer. Waarschijnlijk zou ik me beter voelen als ik hem was, hoewel ik wel graag mijn eigen haar zou willen houden. Al met al vind ik het heel moeilijk mezelf en mijn bestaan serieus te nemen, met de lege uren, het gebrek aan baas (behalve Mislukking) en afwezig gezondheidsplan. Misschien ben ik wel klinisch depressief. Maar wie niet tegenwoordig? Klinische depressiviteit is bijna hip.

Sally komt vloekend thuis, balend van een leven als forenzende (drie uur per dag) werkende (vijf dagen per week) vrouw (zo geboren). Ik besluit dat mijn emotionele welzijn al meer dan genoeg aandacht heeft gekregen vandaag en doe mijn best haar op te beuren. Na haar voorgesteld te hebben aan de nieuwste aanwinsten op het balkon stel ik voor dat we uit eten gaan in NOA (Noodles of Amsterdam) met de tijdelijk alleenstaande Darcy (Simeon is weer eens weg om een reclame voor Adidas te draaien). Darcy doet aan ‘carrièrebemiddeling’ en gezien mijn huidige carrièreproblemen vraag ik haar om gratis en gedetailleerd advies. Het wordt een lange avond, maar met Darcy’s hulp kan ik verschillende banen wegstrepen, waaronder (maar niet uitsluitend) trendwatcher, alles in marketing (behalve de marketing van literaire meesterwerken), pr-man, topkok en voormalig kind-ster. Voorlopig blijf ik schrijver.

“Ik ben gek op jouw boeken, Sean,” zegt Darcy tegen twee uur ‘s-nachts, waarop ik besef dat ze heel goed is in haar werk.

De volgende morgen lopen Sally en ik door West en stuiten op iets wat in deze stad moet doorgaan voor een schoolfeest (of heeft het hele land het mis? Misschien heel Europa?) en plotseling snak ik naar een Australische schoolfair – snags* op wit brood, ouderwetse bordspelletjes en auto’s rond het plein.

≡ Australische worstjes.

Hier zijn het oude mensen op klompen (ik moet toegeven dat dat leuk is) en bizarre spelletjes in kraampjes met geiten en kegels die ondersteboven staan.

Er is geen mooiere plek op aarde dan het centrum van Amsterdam bij goed weer en omdat het weer die middag heel, heel goed is, nemen we wijn en kaas mee naar het gespikkelde licht van het Vondelpark met Boom Chicago’ers Jessika en Drew. Jessika is de reclamemanager van Boom en Drew de barman-dj; omdat we met beiden bevriend zijn worden Sally en ik vaak uitgenodigd voor feesten waar we gratis kunnen drinken. Drew is geboren en getogen in Evanston, Illinois en beweert alle beroemdheden te kennen die daarvandaan komen – Vince Vaughan, Dave Eggers en…dat is het wel zo’n beetje. “Nee, wacht even, ik vergat John Cusack. Ik ken John Cusack,” voegt hij eraan toe.

“En Joan Cusack?” vraag ik als we niet zo ver van het Blauwe Theehuis een kleed uitspreiden. “Ken je die?”

“Tuurlijk, haar ook.”

Jessika, de meest volwassen en serieuze jonge persoon (onder de vijfentwintig) die ik ooit heb ontmoet, groeide op in Long Island, dus de enige beroemdheden die zij kent zijn gangsters en van hen kan ze geen namen noemen. Later gaan we met zijn vieren naar Mark Eitzel, voormalig lid van de American Music Club in Paradiso. Hij is een gevoelige artiest die er heel begrijpelijk niet van houdt dat de mensen hardop praten terwijl hij speelt, dus ik loop rond en vraag persoonlijk aan verschillende Nederlandse onbekenden om hun kop te houden. Toch onderbreekt Mr. E een paar maal zijn optreden en fans en managers moeten heel hard slijmen om hem terug op het podium te krijgen.

Zondag gaan we naar een paar tuinwinkels (het Nederlandse ‘tuin’ is in linguïstisch opzicht heel ironisch omdat het klinkt als town, wat min of meer het tegenovergestelde van een tuin is). Verschillende buren lijken Sally en mij eindelijk enigszins te respecteren dankzij de spectaculaire verbouwing van het balkon. “Fijn, buurman,” zeggen ze. Maar ik zou willen dat ze het zonder komma zeiden, waarmee ze niet het balkon maar ons zouden omarmen.

‘s-Avonds kijken Sally en ik naar High Fidelity. De film is veel beter dan ik had verwacht en ik begin te wensen dat ik John Cusack was, voordat ik me vol zwaarmoedigheid realiseer dat ik zelfs als Joan Cusack beter af zou zijn.

Later die nacht vraag ik mij af: wat zal er van mijn kas en mijn kruiden en mijn bloemen terechtkomen volgende winter? Zullen ze doodgaan?*

≡ Het antwoord, aan het eind van de volgende winter, is ja.

Kan ik ze redden? Hoe moet ik ze redden? Bestaat er een levensreddend aspirientje voor planten? Heb ik het woord zwaarmoedigheid correct gebruikt? Had ik Weltschmerz moeten zeggen?