FRANCIS, MONICA, AMOPOLO EN IK

Hendrik en ik hadden alles gedaan wat we vanuit dit deel van de wereld konden doen, dus op een middag begin augustus ging ik bij mijn creatief leider Larry Frey zitten en overtuigde hem ervan dat hij door de promotionele zure appel heen moest bijten en Hendrik de Regisseur, Esther de Producente en Sean zonder titel naar San Francisco diende te sturen in de ijdele, onwaarschijnlijke en wanhopige hoop dat we Francis Ford Coppola misschien in onze film konden laten verschijnen (ik liet het ‘ijdele, onwaarschijnlijke en wanhopige’ gedeelte weg en verzekerde hem er zo ongeveer van dat Francis en ik dikke maatjes zouden zijn tegen de tijd dat we terugkwamen). Larry beet in de zure appel, kauwde er vierentwintig uur op, slikte hem door en drie dagen later zaten Hendrik, Esther en ik in een vliegtuig op weg naar de Windy City. Nee, ik bedoel Frisco.

Bij aankomst in de Big Easy – ik bedoel San Francisco – vroeg de eerste persoon met wie we spraken, een in de vs woonachtige Australische taxichauffeur wiens blik steeds naar de achteruitkijkspiegel schoot om naar Esther te kijken, wat we hier deden. Ik legde uit dat we met Francis Coppola hoopten te praten over dat citaat van hem dat gegraveerd stond in een koperen plaat, die gewoonlijk op de voorgevel van ons gebouw zat geschroefd maar nu in de kofferbak van zijn taxi lag. “Ha! Succes!” zei hij, met de typische laatdunkendheid van een Aussie. Esther en Hendrik keken geschokt. Ik had heimwee naar de laatdunkendheid van Aussies.

“Zou u de radio kunnen uitzetten?” vroeg ik aan de taxichauffeur.

“Hou je niet van Prince, makker?”

We schreven ons in in de Convention Center Holiday Inn, een oud, ondeugdelijk gebouw dat eruitzag alsof het volledig van stapelmuren was gebouwd, en brachten de volgende paar dagen door met praten met – en filmen van – taxichauffeurs, koeriers, hotelreceptionisten, pr-reclametypes en andere mensen die een diepe band met Francis C. hadden. Gelukkig had vrijwel iedereen in SF een Coppola-gerelateerd verhaal te vertellen.

“Ik heb een keer naast hem gezeten in Hunan Palace. Hij zat krabbenpoten te eten.” (Een taxichauffeur.)

“Ik heb een jaar of vijf geleden zijn visitekaartje op straat gevonden en hoopte toen dat ik daar misschien iets mee kon. Maar ik heb het geloof ik nooit geprobeerd…” (Een sigarenhandelaar op Mason Street.)

“Ik moest een paar nlmblikken van The Godfather afleveren in…o, ik denk dat het rond ‘72 was. Hij zei: “Niet kwijtraken, want anders moet je de rest van je leven onbetaald voor me werken.” Ha ha ha…ughe ughe!” (Een enorm dikke, naar rook stinkende koerier die we inhuurden om nog meer dure wijn en sigaren bij Coppola’s huis in Napa Valley af te leveren, in nóg een poging hem te verleiden met ons te praten.)

The Godfather… dat was geen, dat was geen, dat was geen oorlogsfilm, dat was een, dat was een, dat was een maffiafilm, toch?” (Nog een taxichauffeur.)

“Klopt.”(Ik.)

“Wie? Wie is Copla? Bent u dat?” (Iemand in een stomerij van wie we dachten dat hij misschien Coppola’s kleren deed.)

We belden ook nog een heleboel keer naar Coppola’s pr-bureau in de Big Apple (New York City) in de hoop reserve-interviews te kunnen regelen met zijn zoon Roman, zijn dochter Sofia, zijn vrouw Eleanor of zijn chiropodist, wie hij of zij ook mocht zijn. Toen we even niet aan het bellen of aan het ruziën waren (Hendrik en ik hadden niet bepaald dezelfde opvattingen; ik vond dat het toevallige, vastleggende shot misschien een goed idee was, hij vond dat ik het ‘regisseren’ aan hem moest overlaten) bezochten Hendrik, Esther en ik het huis van Nicolas Cage, het huis van Robin Williams, het huis van Danny Glover en het paleis annex huis van Danielle Steel. Het weer was fantastisch en we voelden ons allemaal gedeprimeerd: we bereikten niets.

Op zaterdag huurden we een auto en reden naar Napa Valley, omdat ons verteld was dat Coppola vaak opdook in zijn wijngaard daar en mensen begroette en zijn handtekening op flessen wijn zette als hij in een gulle en hartelijke bui was. Door Coppola’s pr-bureau waren we daarentegen herhaaldelijk gewaarschuwd dat hij het ‘heel druk’ had en er ‘ondubbelzinnig’ duidelijk over was dat hij niet gestoord wilde worden, dus we hadden niet veel hoop dat hij zou rondkuieren, kinderen dopend en vrouwen op hun achterste slaand, of zelfs als hij dat wel deed, dat hij het leuk zou vinden daarbij gefilmd te worden. Ongeveer vijf seconden na onze aankomst – Esther behangen met geluidsapparatuur, Hendrik met een grote camera op zijn schouder en ik in pak, met zonnebril en een grote microfoon – werden we besprongen door veiligheidsmensen en door de pr-staf van de Niebaum-Coppola-wijnmakerij en werd ons verteld dat we onder geen beding van wat dan ook in de wijnmakerij zonder specifieke toestemming van de geëigende kanalen film- of geluidsopnamen mochten maken en dat we onmiddellijk alles moesten uitzetten. We maakten een grote show van het uitzetten van de camera, maar lieten Esther door middel van een speciale code van knipogen en gezichtsbewegingen weten dat ze de geluidsband moest laten lopen, wat ze deed, zodat ze een vreselijke opname maakte van een echt vals type dat meldde dat we moesten oprotten. De volgende vier uur brachten we door in de zon op het prachtige landgoed. We dronken de buitensporig dure en niet speciaal goede wijnen die op het wijngoed waren geproduceerd en kregen elk kwartier bezoek van de een of andere strooplikker die gestuurd was om zeker te stellen dat we niet een van de grote geheimen van de wijnmakerij aan het opnemen waren, zoals het buitensporig hoge bedrag dat we moesten neertellen voor een middelmatig glas syrah. Het was heel grappig en uitermate hinderlijk. Toen ving Esther, op de terugweg van een korte wandeling, een glimp op van ons beoogde slachtoffer, achter het stuur van een grote auto. Ze zei dat ze had geglimlacht en dat hij naar haar had teruggezwaaid met wat ze beschreef als ‘griezelige handen’. We wachtten nog een uur, in de hoop dat mister Coppola, gelokt door Esther, zich misschien zou verwaardigen om met ons te komen praten, wat hij echter, helaas helaas, niet deed. Maar in elk geval wisten we nu dat hij in het land was. Toen was het sluitingstijd en moesten we echt oprotten. Dus we reden terug naar Motown – nee, San Francisco – en kwamen die avond over onze depressie heen door te gaan eten in Rubicon, het restaurant waar Coppola volgens ons eigenaar van was, samen met zijn bevriende, vermaarde voedselfans Robin Williams en Robert De Niro, in de ijdele, onwaarschijnlijke en wanhopige hoop dat FFC misschien was ingeroosterd als de sterober van de avond. Wat niet zo was.*

≡ We waren hierover slecht geïnformeerd – in feite had hij zijn aandelen in Rubicon een tijdje daarvoor verkocht.

Zondag hingen we rond bij de gelato-tentjes in North Beach, omdat we hadden gehoord dat Coppola het soms leuk vond om zichzelf en zijn gezin op ijs te trakteren. Misschien is dat waar, maar het is geen wekelijks ritueel.

Op maandag bezochten we eindelijk American Zoetrope, Coppola’s postproductiebedrijf en prachtige hoofdkwartier in Sentinel Building, een mooi oud, puntvormig gebouw in North Beach. We hadden besloten deze plek voor het laatst te bewaren, omdat we niet de reputatie van een trio stalkers wilden krijgen en zo volledig te ruïneren wat voor ons gevoel onze laatste kans zou zijn om FFC eindelijk te pakken te krijgen. In diverse telefoongesprekken die ik met American Zoetrope had gevoerd, was me verteld dat niemand met iemand over iets kon spreken, vooral niet als dat iets met mister Coppola te maken had.

“Maar is het goed als we daarheen komen en de voorkant schieten – ik bedoel filmen – de voorkant van het gebouw?”

“Tja, dit is een vrij land,” werd er gezegd. “We kunnen u niet laten arresteren.”

Maar ik vermoedde dat dat precies was wat ze wél konden als ze er zin in hadden.

Op de begane grond van het gebouw zit café Niebaum-Coppola, een relatief nieuwe onderneming van de zeer ondernemende Francis, waar hij zijn eigen wijn en Italiaans eten verkoopt. Het is een heel prettige plek, vol rode bankjes en met heel veel spiegels, zodat je vanuit bijna elke hoek kunt zien wie er verder nog zijn. We kozen een tafeltje op het trottoir en bereidden ons erop voor om daar de hele dag te blijven zitten. Het weer was prachtig; wij voelden ons beroerd. Hoe konden we 180 onder ogen komen na bijna een week in San Fran te hebben doorgebracht om alleen maar terug te komen met stukjes film van taxichauffeurs, wasserettepersoneel en verschillende middenstanders? Dat kon niet. Ook al had Coppola geen behoorlijke film meer gemaakt sinds Tucker in 1988. Zonder hem hadden we net zo goed in Amsterdam kunnen blijven en elke willekeurige dikke man met baard kunnen interviewen.

Een paar uur na ons zevende rondje koffie begon het personeel achterdochtig te worden en was ik min of meer verplicht om aan Alfonso, de manager van het restaurant, uit te leggen wat onze bedoeling precies was. Alfonso zei dat het heel jammer was dat we helemaal uit Amsterdam waren gekomen, omdat Francis vorige week elke dag aan zijn vaste tafeltje had gezeten, haast alsof hij zat te wachten op spontane interviews, tot zaterdag rond het middaguur. “Hij vindt het heerlijk om mensen te ontmoeten. Echt heerlijk!” zei Alfonso. “Morgen vertrekt hij naar Italië. Jullie hadden hier vorige week moeten zijn. O, wat ontzettend jammer.” Ik beaamde dat het inderdaad jammer was. Alfonso wees naar binnen. “Sean Penn zit daar.” Ik tuurde door het raam en zag Sean Penn aan de lunch, met een mobiele telefoon en een glas rode wijn. Hij zag er aantrekkelijk uit en toch gewoon, zelfs een beetje viezig.

De volgende dag arriveerden we vroeg in het café, met de bedoeling om daar nog een hele dag door te brengen in de ijdele, onwaarschijnlijke en wanhopige hoop dat we Coppola konden strikken. Sean Penn zat er weer en zag er veel minder aantrekkelijk uit dan de vorige dag, misschien vanwege een kater. Een tijdje later opperde ik aan Hendrik dat hij een overzichtsshot van Sentinel Building kon maken, omdat we daar zoveel tijd doorbrachten. Hendrik opperde aan mij dat ik niet op de filmacademie had gezeten en hij wel, dus waarom bemoeide ik me niet met mijn eigen zaken? Esther liet veelvuldig haar ogen rollen. Het was onze laatste volle dag in San Fran; de tijd drong en we begonnen allemaal een beetje gespannen te worden.

Rond het middaguur kwam er een kleine man met vlasblond haar en zo’n slechte adem dat het op radar te zien zou zijn aan ons tafeltje zitten en stelde zich voor. Hij heette Lester Bernbaum en was algemeen directeur en consigliore van de Coppola Group of Companies. “Alfonso zegt dat jullie ergens uit Europa zijn gekomen in de hoop op een interview met mister Coppola, klopt dat?” Ik knikte zo innemend mogelijk. Mister Bernbaum draaide vervolgens het verhaal af dat ik al vele, vele keren eerder had gehoord: dat we van tevoren hadden moeten bellen, dat we met Coppola’s pr-bureau in New York hadden moeten praten, dat mister Coppola zeer op zijn privacy gesteld was, dat The Godfather geen oorlogsfilm was maar een maffiafilm, dat mister Coppola hoe dan ook niet echt interviews geeft, dat hij door de studio’s gedwongen was om afschuwelijke films als Jack en The Rainmaker te maken. “En het spijt me echt dat ik dit tegen jullie moet zeggen, jongens, omdat jullie helemaal van ergens in Europa zijn gekomen, maar ik heb mister Coppola net naar het vliegveld gebracht. Heb hem minder dan een uur geleden afgezet. Hij is naar Italië.” Onze teleurstelling was haast fysiek, en door de combinatie met de slechte adem die het afschuwelijke nieuws bracht, dacht ik dat ik met spullen zou gaan smijten. “Maar kijk eens, Sean Penn zit daar verderop.” We keken. Sean Penn zat daar verderop.

“Voor hoe lang is mister Coppola weg?” vroeg ik.

“Ik heb geen idee,” zei Bernbaum. “Ik weet alleen dat hij weg is. Ik heb hem vanochtend zelf naar het vliegveld gebracht en hij is weg.”

“Juist…” zei ik en probeerde niet te wantrouwig te klinken. Bernbaum gaf ons allemaal een hand en vertrok. Er viel niets anders meer te doen dan te lunchen en misschien flink wat alcohol naar binnen te slaan. Geen van ons had trek, maar we bestelden toch maar, vooral wijn.

Na tien minuten kwam Bernbaum terug en zonder ook maar een spoortje schaamte of gêne zei hij: “Sorry. Ik had de verkeerde informatie. Mister Coppola is er nog. Hij komt naar beneden om op zijn limo naar het vliegveld te wachten. Hij kan hier elk moment zijn.” Had de verkeerde informatie. Wat een leugenaar! Ik voelde het al aan mijn water…

IN DE SCHADUW VAN DE ROEM NR. 1:
DE PIZZALIEFHEBBER

Ogenblikken later staat Francis Ford Coppola drie meter van me af. Diep inademend loop ik naar hem toe, stel me voor en vertel hem, terwijl ik probeer niet te hyperventileren, waarom we hier zijn. “In oktober bestaat ons bureau één jaar en we zouden het heel leuk vinden als u iets wilde zeggen voor de film die we aan het maken zijn.*

≡ Dat leugentje is ons voorwendsel.

Het bureau is genoemd naar een heel inspirerend citaat van u dat op een plaat buiten het gebouw staat. Op het gebouw. Eigenlijk en strikt gesproken ligt de plaat in kwestie daar op ons tafeltje. Hij is niet om uit te brengen of zoiets, de film bedoel ik (dat is waar), hij is alleen voor eigen gebruik (een beetje waar) en het zou echt veel voor ons betekenen als u iets, maakt niet uit wat, voor de camera zou kunnen zeggen (zeer waar). We komen helemaal uit Amsterdam. Ergens in Europa.”

Van dichtbij is Coppola een imposante figuur. Niet voor de laatste keer bekijkt hij me van top tot teen en haalt dan diep adem. “Het spijt me dat jullie van zo ver komen,” zegt hij. “Maar ik ben eerder op zo’n manier uit mijn tent gelokt en dat heeft me daarna achtervolgd, dus ik ben bang dat ik er echt niet mee kan instemmen. Jullie hadden de geëigende kanalen moeten gebruiken.”

“Dat hebben we gedaan. De kanalen zeiden dat u het te druk had. Als ik u de plaat mag laten zien…” Ik ren – letterlijk – terug naar ons tafeltje, grijp de plaat, ren terug en duw hem in Coppola’s handen. Als hij hem leest kruipt er een glimlach over zijn gezicht. “Heb ik dat gezegd?”

“Inderdaad.”

“Zoals het hier staat?”

“Zoals het daar staat.”

“Nou, jullie laten me een beetje in de kuil vallen die ik zelf heb gegraven, niet? Door mijn eigen emoties tegen me te gebruiken.”

“Ja,” beaam ik. “Zoete ironie, vindt u niet?”

“Mogelijk.” Coppola kijkt nogmaals naar de plaat en knikt. “Ik kan zoiets wel gezegd hebben.” Dan pauzeert hij. Zijn enorme buik gaat op en neer onder het slecht passende linnen jasje dat hij draagt. Door zijn bril bekijkt hij me nogmaals van top tot teen, in een poging erachter te komen of ik betrouwbaar ben. Ik glimlach flauwtjes en probeer er aardig, wanhopig en eerlijk uit te zien. Dan kijkt hij langs me, naar Esther, en zijn gezicht lijkt open te gaan en haast op te gloeien van plezier. “Oké, vooruit. Jullie krijgen zestig seconden.”

Mister Coppola en ik gaan naast elkaar op een bankje zitten en ik neem de aftrap door hem te vragen of hij het citaat wil voorlezen, wat hij heel, heel vriendelijk heel, heel slecht doet – hij laat een niet-bestaande pauze midden in een zin vallen, waardoor hij de betekenis ervan volledig onbegrijpelijk maakt. Het duizelt me. Coppola reikt me een glas wijn en een stuk pizza aan, met een algemeen commando: “Hier.” Ik eet terwijl hij tegen Esther, die met een hengel bij zijn voeten geknield zit, aan kletst over zijn reis naar Italië. “Helemaal onder in de laars van Italië. Ken je de laars van Italië? Daar ga ik heen. Ik ben dol op Italië, ben dol op de mensen. Ben je weleens in Italië geweest? Je moet wel in Italië zijn geweest, als je in Europa woont. Ik zou mijn leven wel in Italië willen slijten.” Ik zit mijn hap weg te werken en vraag me af of ik de moed kan opbrengen om de regisseur van The Conversation en Apocalypse Now te vragen het citaat nogmaals voor te lezen. We zijn té ver gekomen om de dingen nu te verknallen – vooral als hij de reden van het verknallen is. Ik probeer hard aan de film Jack te denken.

“Ummm…neemt u me niet kwalijk, mister Coppola. Ik vraag me of u, uhhh, het citaat nog een keer zou willen doen. Gewoon voor de zekerheid, weet u.”

“Ha!” zegt hij tegen het verzamelde personeel. “Moet je dit zien – die man wil dat ik take twee doe!”

De man die take twee van Coppola wil krijgt een rode kleur die overeenkomt met het leer waarop hij zit. “Alstublieft?” voegt hij eraan toe.

Mister Coppola leest het citaat nu perfect voor en stopt dan een stuk pizza in zijn mond.

“Wat vindt u van reclame, in het algemeen gesproken?” vraag ik, want ik wil niet terug naar Italië. De laars van Italië.

Hij kijkt me een ogenblik aan, slikt en schreeuwt dan: “Wie heeft die pizza gemaakt?” Er volgt een langdurige discussie tussen Coppola, een kok en in mindere mate mijzelf, waarin het op de een of andere manier lukt om pizzadeeg, tarwe en reclame naadloos in elkaar over te laten lopen. Dan vertrekt hij plotseling, hij staat gewoon op en loopt weg, zonder woord, knikje of dag te zwaaien.

Esther, Hendrik en ik waren absoluut door het dolle heen: tegen alle verwachtingen in hadden we de opname. Het was een wonder. Om het te vieren dronken we diverse flessen rosé en het was allemaal perfect geweest als Niebaum-Coppola betere wijn had geproduceerd.*

≡ En, naar ik besefte toen ik de film korte tijd later zag, als die halvegare van een Hendrik een shot van Coppola en mij samen had gemaakt. Nu verschijn ik alleen maar vaag en vervormd weerspiegeld in een spiegel schuin boven ons bankje. Maar wat mijn stem en charme buiten beeld betreft had ik er net zo goed helemaal niet kunnen zijn.

Die avond om vijf over zes, toen ik in de Holiday Inn met even vage als plezierige gedachten in mijn hoofd op bed lag te doezelen, voelde ik een reeks doffe bonken van de muur achter me komen. Toen begon mijn kamer te schokken. Vervolgens scheurden de muren en begon het gips van het gepleisterde plafond te regenen. Mijn eerste gedachte was dat er overal om me heen een enorm feest aan de gang moest zijn, tot ik me met een misselijkmakend gevoel herinnerde waar ik was – in godvergeten San Francisco. Ik sprong van het bed, wankelde door de nog steeds schokkende kamer, rende naar het balkon en besloot niet te springen want ik zat verdomme helemaal op de tiende verdieping. Toen stopte alles.

Het was de zwaarste beving (een 5.1) in San Fran sinds die reeks in 1989 die een gedeelte van de Bay Bridge vernielde. Het was ook een van de engste dingen die ik ooit heb meegemaakt, ondanks het feit dat niemand gewond was geraakt en er blijkbaar in de hele stad geen ruit was gesneuveld. Ik kon die nacht niet slapen en ben ervan overtuigd dat ik rond half vijf bij een naschok uit bed werd gegooid. Esther en Hendrik vonden het hele gedoe erg grappig, maar zij lachen ook om het feit dat ik een veiligheidsriem in taxi’s draag, omdat de Nederlanders blijkbaar denken dat er nog nooit iemand bij een auto-ongeluk is omgekomen. Of bij een aardbeving.

De volgende dag huurden we een cabrio en begonnen aan de rit naar L.A., waar de volgende dag ons vliegtuig naar Amsterdam zou vertrekken. Het was mijn eerste keer in een auto zonder dak en hoewel ik een groot deel van de tijd behoorlijk bang was, probeerde ik te genieten van het spectaculaire landschap en het schitterende weer van Zuid-Californië.

IN DE SCHADUW VAN DE ROEM NR. 2:
‘DIE VROUW’

Een paar jaar geleden ontmoette mijn gepromoveerde vriend Chris Burns een sprankelende vrouw met een grote bos haar in een hotellobby in New Jersey, met wie hij sindsdien bevriend was gebleven. In feite waren ze zulke goede maatjes dat ze elkaar ieder jaar kerstcadeautjes stuurden, en dankzij Chris’ goede smaak voor cadeautjes had zijn Amerikaanse vriendin in 1997 een exemplaar ontvangen van mijn boek Verre horizon. En omdat ze naar eigen zeggen had genoten van dat boek, had ze laten weten me graag te willen ontmoeten als ik in Los Angeles was. Dus vrijdagmiddag bel ik ‘die vrouw’: ik trek een velletje papier met haar nummer erop te voorschijn en bel Monica Lewinsky.

Mijn diner met Monica, de volgende avond, in een Italiaans restaurant met uitzicht op de Grote Oceaan, is zoals te verwachten een heel vreemde ervaring – niet zozeer het diner of haar gezelschap (dat levendig is en geestig, vol zelfspot op een gevatte, slimme manier en over het geheel genomen heel aangenaam), maar het eenvoudige feit van het met haar samen zijn. Het Amerikaanse publiek is volkomen schaamteloos op het gebied van wijzen, staren, stil blijven staan, zich omdraaien en haar zelfs volgen.

“Dit is de eerste keer in bijna een jaar dat ik me in het openbaar vertoon, Sean. Het voelt gek.”

“Vertel mij wat.”

Bij de bar van het restaurant staan en voelen dat iedere aanwezige in de tent naar haar staart, en dus ook naar mij, is uitermate vreemd. En, moet ik toegeven, tamelijk plezierig. Bovendien heb ik een nogal opzichtig overhemd aan en houd ik mezelf voor de gek dat al die aandacht door mijn outfit komt.

“Dus, Monica,” zeg ik, als ik haar vork teruggeef na de ravioli te hebben geproefd die ik per se van haar moest proberen, “Chris zeidat je van mijn boek hebt genoten.”

“Ja, ik vond het echt leuk. Ik ben tot ongeveer halverwege gekomen – ”

“Maar tot halverwege?” kreun ik, teleurgesteld dat ik een lezer kwijt ben. “Waarom?”

“Ik kreeg een telefoontje van Kenneth Starr.”

“O. Oké.”

Ik maak geen foto’s en vraag haar niet om een handtekening, dus je moet me maar op mijn woord geloven dat het echt is gebeurd. Maar om het zekere voor het onzekere te nemen bewaar ik de kleren die ik die avond aanhad.

Zodra Esther, Hendrik en ik terug waren in Amsterdam gingen we slapen, want we moesten de volgende ochtend om kwart over vier opstaan om een vliegtuig naar Sevilla te halen. Als oefening in team-building en alcohol drinken vloog het hele bureau daarheen om te leren stierenvechten in een finca in zuidelijk Spanje (of, zoals ik nu weet, midden in godvergeten niemandsland). Ook deze dag had zijn portie drama…

Mijn beproeving met het fantoom van een doorgebroken blindedarmontsteking begint vroeg in de middag bij het hotelzwembad. Ik maak me zorgen dat ik, als dat nutteloze orgaan explodeert, misschien wel voor nada helemaal van L.A. via Amsterdam naar Spanje ben gevlogen en me erop heb voorbereid me met mijn collega’s te bezatten, dus ter informatie, gewoon voor mijn eigen zielenrust, vraag ik bij de receptie of er een ziekenhuis met een paar scalpels in de buurt is. Ik houd nogal dramatisch mijn zij vast en zweet (maar alleen van de hitte). We verblijven in een stadje dat Carmona heet, ongeveer drie kwartier van Sevilla, omdat alle hotels daar vol zijn met atleten die meedoen aan de wereldkampioenschappen atletiek.

“Bent u ziek?” vraagt de receptioniste.

“Nou, niet op dit moment,” zeg ik. “Maar misschien word ik het wel.”

“Wilt u dat ik een ambulance bel?”

“Nee.”

“Een dokter?”

“Nee…O, oké, doe maar.”

Een paar ogenblikken later verschijnt onze gids, José. Hij treedt op als tussenpersoon voor mij en het hotelpersoneel en zegt dat hij met een dokter heeft gesproken en dat die dokter heeft gezegd dat hij geen goede diagnose kan stellen door alleen maar in mijn buik te porren en te prikken (en die vent heeft het ding niet eens gezien) en dat hij, de gids, een ambulance moet bellen. “Wilt u dat ik een ambulance bel?”

“Nee,” zeg ik resoluut. De zaak loopt uit de hand.

“Zij kunnen een foto van uw blindedarm maken en kijken of u naar het ziekenhuis moet. Dan parkeren ze hier buiten.”

“Echt? Hier buiten?” Ik ben hierdoor geïntrigeerd. Het lijkt…mogelijk.

“Wacht u maar in uw kamer. Ik zal ze bellen. Ze zijn hier in tien minuten.”

“Ik wacht liever bij het zwembad.” Ik wacht bij het zwembad.

Een tijdje later komt José de gids naar het zwembad en zegt dat ik naar boven moet en in mijn kamer moet wachten. “Ik heb hun verteld dat u veel pijn hebt, want anders komen ze niet, dus u hebt pijn. Ze zijn hier over tien minuten.”

Ik ga naar boven en wacht een halfuur terwijl mijn fantoompijn als een fantoom verdwijnt, en ten slotte besluit ik om tegen José te zeggen dat hij de ambulance moet afbellen. Ik ga dus naar beneden en vind hem daar. “Nee, het is goed,” zegt hij volhardend. “Ze zijn naar het verkeerde hotel gereden. Ze dachten dat u een atleet was. Ze zijn onderweg. Ze zijn er over tien minuten. Ga weer naar boven en heb pijn.”

Ik ga terug naar mijn kamer en tussen het ontvangen van bezorgde bezoekers door, die geen idee hebben dat deze hele toestand een door een sneeuwbaleffect veroorzaakte schertsvertoning is, oefen ik in het voorwenden van symptomen als misselijkheid, kramp, buikpijn, angst en toeristendomheid. Een half uur later wordt er op de deur geklopt en stappen er drie in het wit geklede mensen van de SAMU (een Spaanse medische afkorting) binnen, twee vrouwen en een zwijgzame man die erg zweet. Achter hen staat José, die eruitziet als een kruising tussen John Waters en Freddy Mercury – veel grote tanden en een lange, dunne zwarte snor. Een van de vrouwen is arts en de andere is verpleegster. Een paar seconden later lig ik op bed met mijn buik ontbloot en porren en prikken ze me en steken ze overal waar ze kunnen thermometers in me. Ze zijn heel leuk en ook sexy, met die snelpratende, lispelende maniertjes van de Latijnse chica. Ik leg de arts nogal schaapachtig uit dat ik, hoewel ik op dit precieze, exacte moment niet veel pijn heb (hoe hard ze haar hand ook in mijn onderbuik prikt), een uur geleden haast lag te creperen. Dat is natuurlijk een leugen, maar een die mucho instemming van José ontmoet, die elke keer als hij mijn blik vangt stiekem knikt. De arts vraagt of ik naar Sevilla wil voor een röntgenfoto. Dat hele verhaal over het mobiele laboratorium dat buiten kan parkeren is dus behoorlijk flauwekul. Hoewel ik si wil zeggen, zodat dit hele doorzichtige fiasco niet een volledige verspilling van ieders tijd is, zeg ik niettemin dank u, maar nee, dank u, dat ik echt liever hier blijf en aan mijn toneelstukje…ik bedoel mijn rust werk. Dus vertrekken ze – maar niet dan nadat ik door mijn op lol beluste collega’s ben gedwongen naar beneden te komen en met het medische team voor de ambulance te poseren, terwijl ik mijn zij in schijnpijn vastgrijp…

Later, in de bus die ons naar de finca brengt, vermijd ik zorgvuldig oogcontact met José, voor het geval hij me een vraag over mijn kleren stelt en ik het verkeerde antwoord geef, zodat hij een kleermaker voor noodgevallen uit Madrid laat overvliegen. Hij is er over tien minuten…

Wanneer we bij de arena van de finca aankomen om te leren stierenvechten, wil bijna iedereen van het bureau het proberen, behalve ik, omdat ik bang ben dat mijn fantoomblindedarm weer van streek raakt. Ik ben er inmiddels van overtuigd dat het een soort hernia is die zich bij stress tot een hartaanval kan ontwikkelen. Ook al heeft de zes maanden oude stier geen horens en heet hij Amopolo (wat ‘vlinder’ betekent), hij is toch behoorlijk angstaanjagend en maakt een verschrikkelijke herrie als hij met zijn kop het ijzeren hek ramt waar ik achter ben gekropen.

Als ik erop terugkijk, betreur ik het dat ik het rund niet in de ogen heb gekeken, maar ik neem aan dat ze vroeg of laat een matadorspel op PlayStation uitgeven – dan doe ik mee. In de tussentijd gebruik ik Coppola’s wijze woorden en troost mezelf dat ik onder moeilijke omstandigheden het juiste heb gedaan. Of misschien niet – als je er goed naar kijkt, slaat dat 180-citaat van hem eigenlijk helemaal nergens op.

Whenever you find yourself in difficulty just keep going. Turn the situation halfway around. Do a 180-degree turn and don’t pull back from the passion. Turn it on full force.

Francis Ford Coppola