BERTIE EN MEVROUW X

Wist je dat de Engelse woorden brandy, poppycock, bundie, drill, freight, landscape, coleslaw, snack, spook, cookie en yacht een Nederlandse oorsprong hebben? En maakt het je wat uit, nu je het weet? Voordat ik in Nederland kwam wonen, wist ik het niet en maakte het me ook niets uit. Maar nu ik hier woon weet ik het en maakt het me wél wat uit: het zijn prima woorden, elk voor zich, en het Engels zou zonder die woorden een veel armere taal zijn. Vooral bundie en poppycock (hoewel ik me realiseer dat sommige lezers de voorkeur zullen geven aan yacht).

Toch is het feit dat die woorden een geschiedenis delen niet echt zo’n groot mysterie (al zei niemand dat dat wel zo is), omdat Nederlands en Engels tot dezelfde taalgroep behoren – de Neder-Duitse tak van de West-Germaanse groep van Indo-Europese talen. En hoe het Nederlands ook in sommige oren moge klinken, Nederlands en Engels zijn meer verwant dan Nederlands en Duits. Desalniettemin zien Nederlands en Engels er alleen op papier hetzelfde uit: ze klinken niet hetzelfde. Tot de andere min of meer interessante Nederlandse taaiontdekkingen die ik heb gedaan behoren de volgende:

•  Hoewel Hollandaise zowel een Nederlands woord als een Nederlandse saus is, klinkt en smaakt het beter als er iemand uit Frankrijk mee gemoeid is.

•  Het Nederlands is vrijwel identiek aan het Vlaams; toch zal een Belg dit ontkennen als hij onder druk wordt gezet.

•  Zo ongeveer iedereen in Nederland spreekt beter Engels dan ik Nederlands spreek. Dus als ik een poging doe tot een conversatie in het Nederlands, laten we zeggen in de slagerij, en dat met hoorbare schroom en een onvermijdelijk buitenlands accent doe, zal de Nederlandse persoon met wie ik de uitwisseling over vlees heb heel vaak in het Engels antwoorden, wat zowel kleinerend als hypocriet is, want voor je het weet is de een of andere inboorling je een standje aan het geven dat je hier al drie jaren woon en geen vloeiende Nederlandse spreek. Klootzaks!

•  De Nederlanders, the Dutch, noemen de taal die ze spreken niet Dutch. Sommigen noemen het Nederlands en anderen noemen het Hollands. Maar echt, een van de twee zou ruim voldoende zijn.

•  De Duitsers noemen hun taal Deutsch. Niets anders, alleen Deutsch.

•  De Nederlanders, the Dutch, noemen Deutsch Duits.

•  Veel Engelse uitdrukkingen die het woord Dutch gebruiken doen dat om een zekere negativiteit uit te drukken. Denk maar aan Dutch courage (voor op alcohol gebaseerde moed), Dutch treat (waarbij iedereen voor zijn eigen eten betaalt), een Dutch concert (wat een algeheel pandemonium betekent), een Dutch auction (waar het bieden van het hoogste naar het laagste bod loopt), doublé Dutch (ondoorgrondelijke taal) en Dutch comfort (schrale troost). Van de meeste van deze nogal krachteloze uitdrukkingen wordt verondersteld dat ze in de zeventiende eeuw zijn ontstaan, toen de Nederlanders de gevreesde commerciële en militaire concurrenten waren van naties die te lui en te stom waren om andere dan etymologische manieren te bedenken om zich te wreken.

•  Het volgende gaat over de oorsprong van het woord Yankee en zal vooral interessant zijn voor Amerikaanse lezers. Lezers met een andere nationaliteit willen het misschien overslaan en iets zoeken wat betrekking heeft op hun eigen land. (Opmerking voor lezers uit Gambia-jullie komen niet aan bod. Behalve nu dan.)

Hoewel ze eeuwenlang (of misschien maar één eeuw) onderwerp van felle maar zinloze discussie is geweest, is de meest algemeen geaccepteerde yankeetheorie geopperd door H.L. Mencken, iemand van wie ik denk dat hij zowel gezaghebbend als grappig was (hoewel helaas helemaal niet Nederlands. Of mogelijk heel Nederlands). Mencken beweerde dat de uitdrukking Jan Kaas een kleinerende benaming was die de Duitsers en Vlamingen rond 1600, een tijd waarin de kaas heel smerig was, aan de Nederlanders gaven. Later gingen de Engelsen meedoen door de naam voor Nederlandse piraten te gebruiken (wat moet dat pijn hebben gedaan). Nog later zetten Nederlandse kolonisten in New York hun dat betaald door de term te gebruiken voor Engelse kolonisten in Connecticut (o, de pijn). Toen nam de Britse generaal James Wolfe tijdens de Frans-indiaanse oorlog de gewoonte aan om de inheemse New Englanders in zijn leger spottend yankees te noemen. Het woord werd vervolgens tijdens de Revolutionaire Oorlog sterk gepopulariseerd dankzij het lied ‘Yankee Doodle’. Tegen het eind van de oorlog hadden de kolonisten de term eigenzinnig als van henzelf aangenomen, wat hun goed recht was aangezien ze hadden gewonnen. Gelukkig kwam er nog een oorlog – de Amerikaanse Burgeroorlog – die de Zuiderlingen de gelegenheid gaf om yankee als kleinerend woord te gebruiken voor het beschrijven van de Noorderlingen; maar de Zuiderlingen verloren en moesten iedereen die ze hadden gekleineerd individueel hun verontschuldigingen aanbieden. Ten slotte kwam er nog een oorlog – de Eerste Wereldoorlog – net op tijd om ervoor te zorgen dat alle Amerikanen yankees werden genoemd door de limeys (Engelsen), die eens en voor altijd het recht op de benaming opeisten.

“We zijn een nieuw bureau en hebben publiciteit nodig,” betoogde Chris botweg. Chris was een Connecticut Yankee die een groot deel van zijn werkende leven bij Wieden + Kennedy had gezeten, waar hij zich uit de naad had gewerkt aan Nike. Hij was iets jonger en veel succesvoller dan ik, maar ik vond hem evengoed aardig.

“Dat is in wezen je opdracht.”

Ik zat in de directiekamer met de vier oprichters van 180. Als bewijs van mijn verbazingwekkende talent en creativiteit had ik een ongepubliceerd kort verhaal meegebracht en een papiertje met het woord wow erop. Ik was bang en zenuwachtig, volkomen verward over waarom ik wow op een papiertje had geschreven en dat had meegebracht.

“Waar we naar op zoek zijn is iets wat eeehhh…wat iets zegt over wie we zijn. Waar we umm…waar we voor staan,” voegde Alex toe, een geniale en voortdurend snackende of rokende Schot die aan één oor doof was (praten tegen dove [of gedeeltelijk dove] mensen schrikt me af, omdat ik de hele tijd dat ik met ze samen ben, en zelfs nog zo’n twintig minuten erna, doe alsof iedereen tegen wie ik spreek doof is). Net als Chris had Alex een groot deel van zijn tijd bij Wieden + Kennedy doorgebracht, waar hij als planner aan Nike werkte voordat hij wegging om zijn eigen bureau op te zetten. “Waar…eehhh…waar…staan we…eigenlijk…umm…voor?” vroeg hij aan niemand in het bijzonder.

Ik keek gauw de andere kant op. Hoe kon ik dat in ‘s hemelsnaam weten? Waar staat een reclamebureau überhaupt voor? In mijn ervaring was dat voornamelijk bakken geld verdienen. Hoe kon deze plek anders zijn? Winstdeling? Openhartigheid? Geen achterbaks gedoe en stiekem gekonkel?

“Over waar we precies voor staan, behalve dat we een gloednieuw onderdeel van het reclamelandschap vormen en een enorm stuk van de Adidas-business hebben binnengehaald, valt nog wel min of meer te twisten.” Dit was Guy, een Engelsman met rossig haar die jonger was dan ik, maar qua uiterlijk en kleding veel ouder leek. Net als Chris en Alex had Guy ook, tot heel kort geleden, bij W+K als accountmanager aan Nike gewerkt. Ik nam een patroon waar. “De anti-Wieden, misschien,” voegde hij eraan toe.

Wat betekende dat? Ik hoopte dat ik niet in een maffia-achtige reclameoorlog verzeild raakte. Wiedens belangrijkste klant was Nike, ‘s-werelds nummer-één-bedrijf in sportkleding, terwijl de enige klant van 180 Adidas was, ‘s-werelds nummer-twee-bedrijf in sportkleding.

“Kijk maar waarmee je kunt komen, Sean. We willen graag dat je na Pasen begint. We staan open voor zo ongeveer alles, zolang het goed is,” adviseerde Larry me. Ook hij had lang bij Wieden gewerkt, maar de laatste tijd meer in Tokio dan in het Amsterdamse kantoor, dat minder dan een kilometer hiervandaan was, aan dezelfde kant van dezelfde gracht. “Maar probeer voor iets uitzonderlijks te gaan. Wil je een koekje?”

Ik sloeg het koekje dat Larry aanbood beleefd af, terwijl de drie andere partners allemaal enthousiast beaamden dat wat ik ook deed goed moest zijn, maar bij voorkeur uitstekend. Met een stem alsof iedereen in de kamer doof was, verzekerde ik hun luid en zelfverzekerd dat ik zou komen met IETS GOEDS OF MISSCHIEN IETS HEEL GOEDS, MOGELIJK ZELFS IETS GEWELDIGS! Ik vond deze kerels stuk voor stuk aardig – ze leken vriendelijk, oprecht en slim – en ik wilde hun een plezier doen, maar in werkelijkheid was ik helemaal niet zo zelfverzekerd. Hoe moest ik namelijk een bureau met zo’n belachelijke naam promoten?

Vanwege die paar roekeloze woorden werd ik Michael Corleone in The Godfather III. “Net nu ik dacht dat ik eruit was, trekken ze me er weer in.” Het was geen misplaatst gevoel: reclame is echt als de maffia – als je er eenmaal in zit, schat, zit je erin voor het leven.

Op een ochtend kort na die bijeenkomst maakten Sally en ik een lange fietstocht, omdat het zonnig was en omdat ik dacht dat ik onder het fietsen misschien reclame-inspiratie zou krijgen. Na een rit rond het Oosterdok eindigden we boven op het wetenschapsmuseum newMetropolis, een enorm gebouw dat is ontworpen door Ennio Morricone of Renzo Piano en eruitziet als de zeegroene boeg van een schip dat boven het Oosterdok opdoemt.

Op het dak draaiden we om voor een oostelijke blik op de stad, het hoogste punt dat we allebei hadden bereikt sinds we aankwamen. Ik moet zeggen dat het niet al te indrukwekkend was; van daarboven zag Amsterdam er gewoon uit als elke oude stad met een lage, grillige skyline; van daarboven zou je nooit weten hoe mooi het beneden op de grond was. Niet dat dat iemand van een bezoek zou moeten afhouden – in feite heeft het museum alle bezoekers dat het kan krijgen nodig, aangezien het vanwege grote impopulariteit gesloten dreigt te worden. Aan de andere kant, als je het newMetropolis bezoekt op zoek naar ideeën om een reclamebureau te promoten, zul je waarschijnlijk teleurgesteld worden.

Het was rond die tijd ongebruikelijk warm en dus, omdat we Australiërs zijn, of we dat nu leuk vinden of niet, kochten Sally en ik een barbecue bij een winkel van een keten die de Kijkshop heet. De Kijkshop heet zo omdat alles is uitgestald in glazen vitrines, zodat je er alleen maar naar kunt kijken. Als je goed hebt rondgekeken en iets hebt uitgezocht, moet je een verkoper vinden, product door het glas aanwijzen, naar de kassa lopen, ervoor betalen, er een bonnetje voor krijgen en dan naar een ander loket lopen, waar je het bonnetje afgeeft en zij jou het voorwerp overhandigen. Op de een of andere manier zorgt dit wonderlijk uitgeklede detailhandelsproces voor lagere prijzen in de Kijkshop. En een barbecue goedkoper dan veertig gulden vind je niet – het was echt een waardeloos ding.

Vanaf ons achterbalkon konden we ongeveer twintig andere achterbalkons zien en ik wist dat op geen ervan een barbecue stond, dus voor de zekerheid vroeg ik aan de jongen van de Kijkshop of barbecuen op je balkon wel was toegestaan. “Het is toegestaan. Je moet het alleen niet binnen doen. Dan gaatje huis stinken,” zei hij, een beetje obligaat. Toen vroeg hij of we Engelsen of Amerikanen waren. Ik zei dat we iets daartussenin waren, namelijk Australiërs.

“O!” riep hij uit, blijkbaar in zijn sas. “Crocodile Dundee, yeah? Harrison Ford!”

“Ja, dat klopt.” De jongen had het natuurlijk mis – héél mis – maar ik vind Harrison Ford veel leuker dan Paul Hogan. Je moet weten dat Sally en ik, ook al komen we uit Australië, thuis nooit een barbecue hadden gehad. Tal van barbecues bijgewoond, maar we hadden er nooit een zelf in bezit gehad. Het leven in Nederland leek ons steeds Australischer te maken. Toen ik het ding in de zon op het balkon in elkaar zette, waarbij ik licht bezweet raakte, bleef Sally me paps noemen en me biertjes aanbieden.

De volgende ochtend hadden Sally en ik een onderhoud met de Vreemdelingenpolitie, nog een onderdeel van het lange proces om te proberen officiële Nederlandse inwoners te worden. We moesten er om kwart voor acht voor opstaan, gevolgd door een lange fietstocht door de stromende regen naar het Amstelstation, waardoor we bijna van het hele idee afzagen (kwart voor acht was voor ons hetzelfde als wanneer gewone mensen om half vier voor hun werk moeten opstaan). Maar ik was blij dat we dat niet deden, want de sticker in ons paspoort die verklaarde dat we nu in het Nederlandse systeem zaten, gaf me een heel Europees gevoel.*

≡ Vooral toen ik later naar het Verenigd Koninkrijk reisde, waar ze me het gevoel gaven dat ik een Europeaan van het vasteland was en daarom nogal onwelkom.

Het was vermoeiend (er moesten ongeveer tweehonderd formulieren worden ingevuld), maar niet speciaal ingewikkeld voor Sally en mij om een verblijfsvergunning aan te vragen. Jammer genoeg was het feit dat haar vader hier was geboren en getogen ‘niet van belang’, zei onze ondervrager Victor beslist. Dat was omdat haar vader, Josephus, tegen de tijd dat Sally werd geboren volledig was genaturaliseerd en bekendstond als ‘Joe’. Bekrompen, nationalistische immigratiewetten van Australië in de vroege jaren zestig, ik vervloek jullie!

We hadden de mogelijkheid om geweigerd te worden niet echt overwogen, laat staan het troosteloze idee dat we gehaast ons boeltje zouden moeten pakken en naar huis terug moesten. Toch werden we op een dramatische manier op dat idee gebracht toen we slaperig in de wachtkamer zaten en een Afrikaanse vrouw in tranen uit een spreekkamertje zagen komen. Haar vriend sloeg een troostende arm om haar schouder en achter hen liep een schaapachtige kerel die krampachtig een aktetas vasthield en die we, te oordelen naar de matte, verslagen blik in zijn ogen, voor de no-cure-no-pay-advocaat van de vrouw hielden. Bij dit meelijwekkende beeld daalden vage gevoelens van ontzetting over ons neer. Wat als ons een verblijfsvergunning werd geweigerd? Zouden we blijven en in het verborgene gaan leven, zoals Keith? Of zouden we de beslissing gewoon accepteren en net op tijd voor de Australische winter terug naar huis gaan? Of zou ik gaan huilen bij het gesprek, in de hoop dat het oordeel werd herzien? Of zouden we de ambtenaar die ons lot in zijn handen vol papieren hield er kwaad op wijzen dat deze vochtige, platte, grijze plek niet bepaald de Bahama’s was en dat hij zich misschien zelfs een beetje gevleid zou moeten voelen dat wij toevallig de moeite namen om te proberen onze aanwezigheid hier legaal te maken? Als ik een gokker was geweest, had ik mijn geld waarschijnlijk op de huilvariant gezet. Maar godzijdank hoefde dat niet: na een gesprek van tien minuten waarin hij zich ervan vergewiste dat we geen misdadigers of revolutionairen waren, zei Victor dat hij een officiële verblijfsstatus voor ons zou adviseren. De beslissing zou over een paar weken doorkomen. In de tussentijd moest ik half legaal met mijn werk bij 180 beginnen.

Ik ben altijd zenuwachtig als ik met een nieuwe baan begin, en hoewel mensen die met me hebben gewerkt het ongetwijfeld moeilijk te geloven vinden, ben ik die eerste momenten in een nieuw kantoor (of op een bouwterrein, wetenschappelijk laboratorium of collegebank) heel stil en verlegen. Op mijn eerste stille en verlegen dag in het kantoor van 180 kreeg ik een bureau naast Larry (die me als volgt begroette: “Hey Sean, ik ga wat coke halen. Moet ik voor jou ook wat meenemen?”)* en een blauwe iMac die zeven keer vastliep, ofwel omdat het een Macintosh was ofwel omdat hij blauw was.

≡ Hij maakte een grapje.

Ik zat vlak bij een raam en kon vanaf mijn stoel de Keizersgracht zien. Ik voelde me zo blij en bevoorrecht en gelukkig dat ik bijna van streek raakte toen ik bedacht hoezeer mijn kansen waren gekeerd.

Ik kwam er een aantal heel aardige mensen uit alle delen van de wereld tegen, al was ik de enige Australiër. Het was moeilijk de namen van iedereen uit elkaar te houden, vooral van de Nederlandse werknemers. Om het verschil te zien tussen al die Romkes en Femkes en Schamkes en Marijkes en Hiskes en Annekes en Inekes en Ingeborgs en Ingemars was dubbel moeilijk door het feit dat, vanwege een eigenaardigheid in het Nederlandse onderwijssysteem, de studenten die Engels leren (en dat doen ze vrijwel allemaal) daarna klinken alsof ze geboren en getogen zijn in Hackney of in Los Angeles, zo sterk is hun Engelse of Amerikaanse accent. “Allo. Pleased to meetcha. Orright?” zei een knappe vrouw, Rosemarijn genaamd, terwijl ze me van top tot teen opnam, zichtbaar teleurgesteld dat ik niet het culturele archetype van de Australische surfer was dat, naar men haar had laten geloven, zoveel van mijn landgenoten zijn (en inderdaad echt zijn). “Hey dude, how’s it hangin’?” zei een aantrekkelijke jonge Boudewijn, die me krachtig de hand schudde, zichtbaar teleurgesteld dat ik geen mooie vrouw was.

Het aspect van mijn aanwezigheid in het kantoor waar ik me het ongemakkelijkst en onzekerst over voelde, was de baan zelf – ik had nog steeds niet het flauwste benul hoe ik de publiciteit moest gaan verzorgen voor een internationale beginner in Amsterdam met maar één klant. Larry stelde voor dat ik ging samenwerken met Hendrik, de in-house director, vers van de filmacademie. Met hem werken betekende echter dat ik mijn natuurlijke, intense afkeer voor afgestudeerde filmacademiestudenten zou moeten overwinnen, het soort mens dat ik lang had willen zijn maar dat ik, aangezien ik nooit was aangenomen, gewoonlijk niet kan uitstaan. Hendrik was een excentrieke jonge knul met een scherp gezicht, een sombere, paranoïde manier van doen en een stem als Peter Lorre. Hij was onvolwassen, slonzig, afwerend en arrogant; op veel fronten deed Hendrik me aan mezelf denken – of aan hoe ik zou zijn geweest als ik niet vijf keer in vijf jaar voor de filmacademie was afgewezen.

“Hoi Hendrik. Ik kijk er echt naar uit om samen met jou hieraan te werken,” zei ik zonder er een woord van te menen.

“Ja, ik ook,” antwoordde hij op precies dezelfde toon.

De twee volgende weken cirkelden we behoedzaam als twee grote katten (of kleine, laffe honden) om elkaar heen, grommend maar zonder uit te halen.

Het was twee dagen voor Koninginnedag en in het hele land kregen de onderdanen van het Huis van Oranje ‘oranjekoorts’. Cafés, restaurants en bars werden versierd met oranje crêpepapier, oranje omlijste foto’s van koningin Beatrix en oranje knipperlichten. Multi-Vlaai, de taartenmaker uit Limburg, had deze week tot ‘Oranjeweek’ uitgeroepen en verkocht speciale oranje vlaaien met abrikozen, wortels, perziken en mosselen erbovenop. Overal zag je billboards met vrouwen die oranje ondergoed droegen. De verkoop van sinaasappelsap vloog omhoog. Oranjeboombier was dé alcohol van het moment. Orangina was vloeibaar goud. Mijn favoriete knock-knock-grap kreeg een nieuw jasje (Knock Knock. Who’s there? Orange. Orange who? Orangeyou gladyou’re in Amsterdam and it’s nearly Queen’s Day?).

De belangrijkste reden voor dit alles was dat oranje de nationale kleur van Nederland is, en dat vind ik prima – het is een mooie kleur. Niet heel serieus of dreigend, en modetechnisch gaat het niet echt met iets anders samen dan met zichzelf, maar evengoed een heel plezierige kleur. De tweede reden was dat Beatrix de koningin van Nederland is en dat wijdverspreid oranje de manier is waarop haar verjaardag wordt gevierd. Een ander onontkoombaar element van de aanloop naar Koninginnedag waren de krijtstrepen met Bezet! op elk stuk trottoir. Overal waar je liep zag je grote vierkanten van gevel tot stoeprand met iets erop geschreven als ‘Let op!! Annabel en Jan komen!!’ De enthousiastere territoriumbezetters voegden een schedel en gekruiste beenderen aan hun vierkant toe. De luiere types schreven alleen ‘B’. Maar wee degenen die zich ergens tussen drongen, want dit is de manier waarop mensen een plaats reserveren voor hun koopwaar. Ze hebben stoepruimte nodig omdat de Nederlanders, behalve dat ze oranje dragen, drinken, eten en denken, Koninginnedag vieren door spullen te verkopen. De hele stad verandert in een reusachtige vlooienmarkt. Waarom een stad die al overal vlooienmarkten heeft één reusachtige marktkraam wil worden gaat mijn eenvoudige begripsvermogen bijna te boven, maar ik gok dat het iets te maken heeft met de manier waarop de mensen van dit land graag ongeveer om de andere dag van het jaar iets willen vieren – door wat poen te verdienen.

Ik had een beetje een kater op Koninginnedag en mijn conditie werd helemaal niet beter van het feit dat de kleur oranje, zoals ik al zei, overal aanwezig was, inclusief op mezelf in de vorm van een heel opzichtig (maar mooi vallend) feloranje overhemd. Voeg hierbij hoempapabandjes die de straat op en neer paraderen terwijl ze op grote troms meppen en op grote koperen sousafoons toeteren, en je hebt een middel tegen katers dat snel en meedogenloos effectief werkt.

Overeenkomstig de traditie was elk stuk trottoir ingenomen door een stalletje waar van alles werd verkocht, van shirts en schoensmeer tot schoenveters (‘Voor al uw veterbehoeften’, adviseerde ik de twee jochies om op een bordje te schrijven, aangezien ik weer een reclameman aan het worden was. “Kom op, dat is goud!!” Ze negeerden me). Overal waar Sally en ik keken stonden groepjes kinderkoren het volkslied te brullen, probeerden oude mensen de inhoud van hun zolder om te ruilen, hadden bars en cafés karaokeapparatuur en biertaps buitengezet en heerste bovenal een heel sterk gevoel van uitbundigheid dat af en toe leek uit te lopen op je reinste massahysterie waar je je onmogelijk aan kon onttrekken. De eerste keer, tenminste.

Een paar dagen later vertrokken we naar Zuid-Frankrijk. Ik was daar nog nooit geweest en voelde me erg opgewonden – per slot van rekening was dat waarom we naar Europa waren gekomen. Omdat het zo dicht bij Europa lag.

Eenmaal terug kregen Sally en ik een heleboel kleine verschrikkingen gepresenteerd – met als schadelijkste en alarmerendste dat er over een paar weken iemand van de Woningdienst zou langskomen om de etage te ‘inspecteren’, wat dat in godsnaam ook mocht betekenen. Misschien was het om zich ervan te vergewissen dat we het op een passend Nederlandse manier hadden ingericht, wat Sally en mij zou nopen er snel op uit te gaan en grote hoeveelheden kleedjes en tierelantijntjes in te slaan, en ook donker, zwaar houten meubilair en veel te veel kamerplanten. We waren behoorlijk bezorgd, omdat we ons woninkje praktisch van de grond af hadden opgebouwd, en een andere, vergelijkbare plek vinden zou zo ongeveer onmogelijk zijn. Of zo ongeveer in Venlo liggen.

Dit alles was een gevolg van het feit dat we de legale weg hadden bewandeld en ons hadden ingeschreven als tijdelijke Nederlandse inwoners, waarmee we hun de mogelijkheid gaven om ons het leven zuur te maken met hun geliefde regels, regelingen, wetten, bijwetten, aanbevelingen, eisen enzovoort. Met haar toestemming besloten we te beginnen met de leugen dat onze hospita, mevrouw x, nog steeds op de etage woonde omdat de verhouding met haar echtgenoot, Bertie x, heel wankel was geworden. Dit betekende dat er een nieuw naamplaatje moest worden gemaakt en op de deur moest worden geplakt, dat de logeerkamer zo moest worden ingericht dat hij eruitzag alsof mevrouw × daar sliep, dat er foto’s van mevrouw × op de muren werden geprikt, dat er overal Post-it-briefjes met ‘Hallo mevrouw x’ werden opgeplakt, dat de eettafel voor drie werd gedekt en dat aan haar geadresseerde post terloops overal werd rondgestrooid. Hoewel het vakkundig was gedaan, was ik er zeker van dat dit plan zou mislukken en dat we opnieuw op straat kwamen te staan.

De week daarop nam Joey me mee naar een soort botenkerkhof aan het IJ, om te werken aan zijn zeven meter lange sloep, een lelijk stuk staal en rubber waar ongeveer zes mensen in konden als ze allemaal bleven staan en niet allemaal tegelijk probeerden een glas te heffen. Hij was er een vloer in aan het leggen en blijkbaar had ik een paar avonden eerder bij Fockink enthousiast aangeboden om te helpen. Het was een grijze, sombere maandag, een nationale feestdag, en er viel een lichte motregen, misschien dezelfde lichte motregen die op dat moment al wekenlang onophoudelijk leek te vallen. We werkten ter hoogte van het Amsterdam-Rijnkanaal, een brede waterweg die Amsterdam met Utrecht verbindt en dus druk was met waterverkeer – enorme boten die olie, kolen, zand en graan vervoerden en de vaarroute op en neer tuften. Elke keer als er een schip langzaam voorbijdreef voelde ik me om onduidelijke redenen haast onverdraaglijk verdrietig.

Ik ben niet zo goed met mijn handen en ik haat roest, de manier waarop het schilfert en vlekken geeft, en ik houd niet zo erg van water en drijven, dus over het geheel genomen was ik niet zo’n goede hulp. De Hollandse man daarentegen houdt ervan klusjesman te zijn, als uitdrukking van zijn mannelijkheid en als manier om geld te besparen op bootreparaties. Ik vroeg aan Joey waarom zijn volk zo gek was op alles wat met scheepvaart te maken heeft.

“Omdat onze geschiedenis op het water ligt, neem ik aan,” zei hij. “En we hebben al die grachten overal in de stad, misschien heb je ze gezien?” Hij is nogal ironisch, die ouwe Joey. En om het nog wat ironischer te maken, vroeg hij me om hem alsjeblieft een hamer aan te geven.

Het advies van Joey met betrekking tot de situatie met de Woningdienst was onder meer: “Jullie zitten flink in de problemen. Het is afgelopen voor jullie, vergeet het verder maar. Ik ben ergens uitgeschopt onder bedreiging van mijn knieschijven. Iedereen die ik ken is ergens uitgeschopt.” Hij glimlachte de hele tijd en genoot van mijn gekwelde en ontzette reactie. Hij heeft overigens een behoorlijkleuke glimlach.

“Maar waarheen schoppen ze je eruit?”

Hij zei twee woorden die me tot op het bot verkilden. “De buitenwijken.” Toen begon hij te lachen.

“Heb je geen vrienden bij de Woningdienst die ons kunnen helpen?”vroeg ik.

Joey brulde van het lachen. “Niemand heeft vrienden bij de Woningdienst,” zei hij, zijn blauwe ogen gevuld met tranen. “En de Woningdienst hééft geen vrienden!”

Ik raakte ervan overtuigd dat de Woningdienst dezelfde maffia was als waardoor Anne Frank was verlinkt.

Het was een winderige dag en vlakbij boog een lange rij hoge berken als een dansgroep in een warming-up. Er was niemand anders in de buurt, alleen maar beton en scheepsrompen, stukken van roestige motoren en tractors en lasapparatuur, boormachines en kabels. In de verte kon ik het gebrul van een elektrische zaag horen, aangevoerd door de wind die van richting was veranderd en de bomen nu dwong de andere kant op te buigen. Het trof me dat ik dit soort weer kende; het was iets wat ik ergens had gezien maar tot op dat moment niet echt had meegemaakt.

Rond vijf uur bedankte Joey me voor het aangeven van die hamer, een paar uur eerder, en we liepen terug naar zijn auto toen het plotseling donker werd. Ik keek omhoog naar de lage, donkere wolken die als oprukkende monsters naar ons toe rolden en realiseerde me waar ik dit eerder had gezien. Het was op een schilderij uit de late jaren ‘50 van de zeventiende eeuw van Jacob van Ruysdael, met de titel Duinen bij stormachtig weer, en de lucht was precies zoals op dat schilderij: zwaar, donker, onheilspellend. Mijn associatie met het Hollandse landschap van driehonderdvijftig jaar geleden overdonderde me even en ik begon wat sneller naar Joey’s Saab te lopen, vol verlangen om weer naar huis te gaan.

NIEUWSBERICHT, 16 mei 1999

Een man die uit een psychiatrische kliniek in Utrecht was ontsnapt heeft een schilderij van Picasso, met een waarde tussen de 5 en 7,5 miljoen dollar, zwaar beschadigd. Uit het olieverfschilderij Vrouwelijk naakt voor tuin uit 1956, dat in het Stedelijk Museum in Amsterdam hing, is een groot gat gesneden door de 41-jarige man, die een mes gebruikte. De man is onder supervisie van de kliniek sinds 1978, toen hij met een speelgoedgeweer een KLM-vliegtuig van Amsterdam naar Madrid probeerde tekapen. Hij wordt er ook van verdacht in 1990 in het Rijksmuseum een fles zuur naar Rembrandts Nachtwacht te hebben gegooid.

Op een dag laat in mei kwam het plotseling in me op dat er in Amsterdam niet zoveel Dutch doors (boerderijdeuren) waren als ik had gedacht dat er zouden zijn. Ik denk dat ik er maar ongeveer zes had gezien. Was dit goed of slecht? vroeg ik me af. Was het überhaupt wel iets?

Het kwam ook in me op dat Hendrik en ik op het 180-promotiefront na bijna twee maanden nog steeds in de buurt kwamen van wat ik niets noem. Zijn prikkelbaarheid en mijn overgevoeligheid voor kritiek op mijn ideeën garandeerden dat dit een verre van vruchtbaar partnerschap was. Elke keer als ik het pand binnenliep, langs de koperen plaat met een citaat van Francis Ford Coppola en de naam van het bureau erop, voelde ik me beroerd. Ik wist zeker dat ik ontmaskerd en ontslagen zou worden; de botte vernedering die ik verdiende. “Reclame,” schreeuwde ik elke keer als ik bij 180 kwam. “Waarom ben je zo oppervlakkig en toch zo verschrikkelijk moeilijk?”

Het huizenbedrog bereikte zijn kritieke punt. Mevrouw × had de inspecteur van de Woningdienst een paar keer gebeld en geprobeerd hem ervan af te brengen dat hij naar de etage kwam, maar hij liet zich niet afschepen en op 1 juni zei hij dat hij er de volgende dag rond het middaguur zou zijn. Mevrouw × stemde ermee in een half uur voor die tijd te komen en we namen ons voor om nog één keer het leugenverhaal door te nemen: dat ze huwelijksproblemen had met Bertie, haar heel rustige, aardige, onschuldige, innemende, onschadelijke, kleine, niet-gewelddadige echtgenoot, en ten gevolge daarvan verschillende nachten per week op de etage moest doorbrengen. Ik stelde voor dat we niet zouden zeggen dat hij Bertie heette, aangezien niemand zou geloven dat iemand met zo’n naam iets anders dan schattig kon zijn. In de tussentijd waren Sally en ik al naar de winkel met gebruikte meubels geweest en naar huis gewankeld met een tweedehands eenpersoons houten bed en matras om de kamer geloofwaardiger in te richten als een plek waar iemand sliep. We zetten er ook een klerenkast in en haalden mijn computer eruit, evenals andere dingen die ons beslist zouden verraden, zoals de talrijke foto’s van Sally en mijzelf en het briefje waarop stond: ‘Mevrouw × woont hier niet’. We haalden ook ons naamplaatje van de benedenvoordeur af en vervingen het door eentje waarop stond: ‘Mevrouw × woont hier’. We zetten een derde tandenborstel in het glas in de badkamer en bekeken veertien keer de film Green Card voor extra hints, terwijl we ons ervan verzekerden dat we precies wisten welk merk gezichtscrème mevrouw × lekker vond. Hoe zou het kunnen mislukken?

Het zou op een aantal manieren kunnen mislukken: mevrouw × die onder druk van de Woningdienst instortte en huilend haar mond voorbijpraatte; meneer Condon die hetzelfde deed; de inspecteur die een of andere strikvraag stelde, zoals: “Wat hebben jullie gisteravond gegeten?” en mevrouw × die “vissticks” zei terwijl ik op precies hetzelfde moment “een heerlijk runderlapje!” er uitflapte. Een ander somber scenario dat in me opkwam was dat de inspecteur snel rondkeek in de slaapkamer die nogal duidelijk nep was en zei: “O, kom op zeg, hoe dom denken jullie dat ik ben? Jullie krijgen twee weken, dan moeten jullie vertrokken zijn.”

2 juni 1999,10.00 uur

Het is D-day. De inspecteur wordt over twee uur verwacht. Sally draait een dienst bij Boom Chigaco en laat mevrouw × en mij alleen om door die man te worden ondervraagd. Ik stel me hem voor met het uiterlijk van een Oost-Europese-Koude-Oorlog-spion – een stijve heer met een zware kameelharen jas en een slappe vilthoed; bars, gesloten en vormelijk in zijn manier van doen als hij notie neemt van vreemde dingen en ze opschrijft op een blocnote met een potlood waar hij af en toe aan likt met de punt van zijn scherpe, priemende tong. Na een halfuur ijskoude ondervraging, waarbij hij steeds langzaam knikt, denken we dat we inspecteur Von Liebensraum met succes om de tuin hebben geleid en bieden hem een glaasje schnapps aan. Hij grijpt het en drinkt het in één teug leeg, loopt naar de deur, en net als hij buiten staat draait hij zich om, knijpt zijn ogen tot allesziende spleetjes en zegt: “Oh, zere is just vuhn more zhing…” En het spel is uit.

Maar wat is dat ene ding dat hij dan nog wil weten? Dat miezerige, doorslaggevende feitje van samenwonende huiselijke schijnwaarheid dat ons is ontsnapt?

De inspecteur blijkt een lijvige, pafferige man die luidruchtig kauwgum kauwt en zich eenvoudigweg voorstelt als ‘Abels’, wat, neem ik aan, zijn achternaam is. Hij draagt een werkmansbroek en een ‘sportief’ gestreept bootshirt en spreekt heel gebrekkig Engels. Na een, in mijn oren althans, vijandig klinkend gesprek vol keelklanken met mevrouw × over wie hier precies woont, wie in ‘s hemelsnaam die andere mensen zijn (met wie hij Sally en mij bedoelt) en waar en wat we gisteravond hebben gegeten (mevrouw × en ik hadden eerder stamppot afgesproken), vraagt Abels naar onze paspoorten en schrijft de gegevens over. Hij onderbreekt dat om diverse keren wantrouwig van mijn paspoortfoto naar mij te kijken, alsof ik ben veranderd in Errol Flynn of zo sinds de foto is genomen. Tevredengesteld over het feit dat ik en de idioot in het paspoort inderdaad dezelfde persoon zijn, vraagt hij vervolgens waar Sally werkt. En hier worden de zaken een beetje ingewikkeld…Mevrouw × antwoordt dat Sally op een reclamebureau werkt, terwijl ik op precies hetzelfde moment zeg dat ze voor een tijdschrift werkt (wat niet meer zo is, maar dat weet mevrouw × niet omdat we het verstandiger vonden haar dat niet te vertellen). Maar waar mevrouw × het idee vandaan haalt dat Sally een soort reclametutje is, weet ik niet. Een ogenblik zitten we elkaar daar met ons drieën verward aan te kijken en creëren zo een netelige, bijna precoïtale sfeer van verwachting en zwakke vijandigheid, tot ik er briljant uitgooi: “Ze hebben reclames in het tijdschrift, begrijpt u.” Abels maakt een paar aantekeningen en vraagt naar het adres van het kantoor van het tijdschrift. Ik word bijna onpasselijk. “Tja, dat weet ik eigenlijk niet,” zeg ik, en op dat moment realiseer ik me dat topcrimineel worden voor mij nooit een optie zal zijn: het kleinste beetje druk, één vraag waar ik me niet op heb voorbereid en ik verlies mijn zelfbeheersing, en dan verlink ik de boel als de meest waardeloze informant die een briefje van vijf en een sigaret aangeboden heeft gekregen. Dit is allemaal een beetje een verrassing voor me, want ik vind liegen tamelijk leuk en dacht altijd dat ik er vrij goed in was, maar als ik geen weerstand kan bieden aan een gezette ambtenaar gewapend met blocnote en pen, hoeveel hoop zal ik dan hebben in een arrestantencel met een stelletje agenten en een paar telefoonboeken? Geen enkele, dat is wel duidelijk.

Ik overhandig hem Sally’s oude werkagenda (waar het vroegere adres van het tijdschrift in staat) en wauwel een ongeloofwaardig verhaal over dat het kantoor aan het verhuizen is naar een ruimte waar een theatergezelschap zit, dus dat dat de eventuele verwarring verklaart als hij misschien ooit daarheen belt en naar haar vraagt. De inspecteur knikt langzaam en in gedachten zwaai ik onze etage vaarwel.

Abels trekt een duimstok te voorschijn en begint de hele godvergeten etage op te meten – elke deuropening en elk raamkozijn, alle kamers en verschillende onderdelen van het huis, zoals het halletje en de gang, en hij schrijft de maten op om redenen die ik niet kan bevroeden. Als hij daarmee klaar is, stelt hij in het Nederlands nog een paar vragen aan mevrouw × en eindigt met: “Wat is hier het telefoonnummer?” Goddank pik ik dat met mijn gebrekkige Nederlands op, want mevrouw x, die hier niet woont, heeft natuurlijk geen idee wat het nieuwe telefoonnummer is.

Fiersisdreenegeneendreeacht!” roep ik uit. Abels kijkt me nogal geschrokken aan. “Dat is het enige Nederlands dat ik ken en ik vind het echt leuk om het te zeggen,” leg ik uit. Hij knikt en vraagt me om het te herhalen, in het Engels.

Dan staat hij op om weg te gaan en zegt dat de Woningdienst te zijner tijd een beslissing over de etage en zijn bewoners zal nemen. Mevrouw × gaat naar ‘haar’ kamer om op ‘haar’ bed te gaan liggen en van ‘haar’ posters te genieten, terwijl ik Abels naar de voordeur begeleid en hem bijna naar buiten en van de trap af duw. Nadat hij zijn jas heeft aangetrokken stopt hij, draait zich om en kijkt me recht in de ogen. “Dere’s just wan udder ding I need…” Ik voel me slap en misselijk. “Have you a…” Het is precies zoals ze die vent aan het eind van The Great Escape vingen. Ik weet zeker dat hij op het punt staat mijn papieren of mijn distributieboekje of zoiets te vragen “…glasje vater? I’m very dirsty.”

Nadat ik Abels zijn kwaaie dorst heb laten lessen, ga ik naar beneden, haal het naamplaatje van mevrouw × van de muur en schroef dat van ons weer vast.

Die avond belde een emotioneel uitgeputte mevrouw × op om te zeggen dat ze de situatie met haar niet-verkeerde, niet-gewelddadige (maar blijkbaar behoorlijk besluitvaardige) echtgenoot Bertie × had besproken, dat ze had besloten dat ze niet langer met het bedrog kon doorgaan en dat ze het zou opbiechten als Abels of een van zijn kornuiten contact met haar opnam. We stonden er alleen voor. Ik ging naar beneden, haalde ons naamplaatje van de muur en liet de ruimte open.

Het lied ‘New York, New York’ is verkeerd – de waarheid is dat als je het in Amsterdam redt, je het overal kan redden. (Overigens interessant dat New York oorspronkelijk New Amsterdam heette. Ik denk dat ze de naam hebben veranderd toen al die songwriters werden geboren.)

“Ik zit in de put,” zei ik tegen Sally, omdat ik een vervelend vertrouwd gebonk achter mijn rechteroog voelde. “Dat verhuisgedoe naar een ander land is veel moeilijker dan ik had gedacht.”

“Waarschijnlijk heb je gewoon honger, baby,” zei ze. “Neem wat te eten.”

Ik duwde de muis van mijn hand in mijn rechter oogkas. “Dit zou nooit gebeuren bij normale mensen.”

“Wat zijn normale mensen?”

“Jeweetwel, mensen met de zekerheid van een groot bedrijf achter zich. Tweeverdieners die doelgerichte teamspelers zijn, waanzinnig verkopen en waterdichte arbeidscontracten hebben, met bakken geld op de bank omdat ze te verdomde krenterig zijn om er iets van uit te geven. Amerikaanse dollars, waarschijnlijk. Hun bedrijf – Sony of Arthur Andersen of wat dan ook – betaalt hun grote huis op de Prinsengracht en ze vliegen businessclass overal naartoe. Ze drinken onregelmatig en verstandig want zij denkt erover hun eerste kind te krijgen – dat ze gaan vernoemen naar haar moeder die vorig jaar is overleden – en hij maakt lange dagen, inclusief de meeste weekends.”

“Getver. Ze klinken walgelijk saai. Ik durf te wedden dat ze ook goed golf speelt.”

“Dat doet ze, allebei trouwens. Maar ze hebben heel stabiele levens. Saaiheid is de prijs die je voor stabiliteit betaalt.”

Sally trok een gezicht. “En ze kleedt zich absoluut afschuwelijk – ik zie het al voor me. Een klerenkast vol Liz Clairborne. De trut!”

“Eerlijk gezegd vind ik haar smaak in kleding vrij leuk. Hij, daarentegen…”

Mijn jaarlijkse periode van zes tot acht weken slopende, tweemaaldaagse hoofdpijnaanvallen was aangebroken, en ze waren de heftigste van de twaalf jaar dat ik ze had gehad. Die zware hoofdpijnen waren afschuwelijk – als de langzame vordering van een kakkerlak die zich een weg door mijn hersens baande – maar tegelijkertijd kon ik me nooit aan het gevoel onttrekken dat ik ze op de een of andere manier verdiende, dat ze de terechte strafwaren voor alle slechte dingen die ik in mijn leven had gezegd, gedacht en gedaan. Ook al hadden CAT-scans die ik lang geleden had ondergaan geen tumors aan het licht gebracht, ik vroeg me toch vaak af of dat wat er mis met me was iets fataals kon zijn. En als Sally er niet was geweest, dan zou ik echt niet zo erg van streek zijn geweest als dat zo was. Natuurlijk zou ik niet blij zijn, maar vergeleken met een paar jaar geleden, toen ik nog meer te jong om dood te gaan was, leek ik nu relatief berustend te reageren op gedachten aan mijn mogelijke dood. Betekende dat dat ik volwassen was geworden? Dat mijn kalme, door pijn veroorzaakte bespiegelingen over sterfelijkheid me op een ander spiritueel niveau hadden getild dan waar ik eerst op leefde? Dat betwijfelde ik ten zeerste.

Ik begon te dromen over vliegtuigongelukken: brand aan boord die tot een fatale duik in een moeras leidt; door een minimaal scheurtje veroorzaakte windschering waardoor er bij het opstijgen een overtrokken vlucht ontstaat; storing bij het opzetten van de vleugelkleppen die kunnen helpen afremmen bij een landing op een gladde landingsbaan; volledig verlies van hydraulica vanwege wegvallende druk bij de achterscheidingswand; botsing midden in de lucht; spontane inschakeling van drukschakelaars; heldere ijsomstandigheden tijdens wachtpatroon; kapotte luchtsnelheidsmeters; onduidelijk mechanisch defect.

Geïnspireerd door die dromen bracht ik mijn potentieel fatale fiets naar een fietsenmaker – mijn dynamo was een paar dagen eerder eindelijk losgeschoten en had mijn voorwiel geblokkeerd, waardoor ik over het stuur was gevlogen en twee spaken en bijna een leven verloor. De man sprak niet al te veel Engels en in op fietsen gericht Nederlands legde ik aarzelend mijn probleem uit. Hij liet het wiel draaien, tuurde daar door een halfgesloten oog naar en leek duidelijk te willen maken dat het in orde was. Ik vroeg wat hij aan de kapotte dynamo kon doen. Hij greep hem met een grove hand, rukte hem er gewoon af en overhandigde me hem glimlachend. Hoewel ik er zeker van was dat ik nu met gevaar voor eigen leven over straat reed, had het consult me in elk geval geen cent gekost. Mijn fiets moest het goed doen, want ik besteedde veel tijd aan ritjes naar dokterspraktijken.

Aangezien drie bezoeken aan drie verschillende ‘gewone’ dokters die op een typische doktersmanier (dat wil zeggen volledig ongeïnteresseerd) de ‘westerse’ geneeskunst bedreven nutteloos waren gebleken (in zoverre dat ze niet wisten wat de hoofdpijn veroorzaakte en geen morfine of euthanasie tegen de pijn voorschreven), besloot ik acupunctuur te proberen. Ook als mijn probleem er niet door werd opgelost, zou de behandeling eens en voor altijd bewijzen of ik al dan niet opblaasbaar was. Ik wilde niét op straat gezien worden met naalden die uit mijn gezicht staken, dus plande ik een route door achterafstraatjes, snel en onopgemerkt.

Mijn acupuncturiste was een heel kleine vrouw die dokter Roberta de Haas heette, en haar ‘praktijk’ bevond zich in een kamer op haar etage driehoog, tien minuten fietsen van ons huis. Een goedkope radio die ik niet kon zien liet krakend dat lied van Prince horen terwijl ik uitlegde wat er mis was met me (of een deel van mij, in elk geval). Het was een gek gevoel om een paar ogenblikken later op een stoel te zitten met veertien kleine naaldjes die uit me staken, zodat ik eruitzag als een speldenkussen en onderwijl over ditjes endat jes zat te kletsen met een miniatuurdokter – over plaatselijke restaurants hier in Oost, de gratis uitzending die avond in het Oosterpark van Richard Wagners Ring-cyclus, of ze het erg vond om de radio uit te zetten – terwijl zij elke twintig minuten of zo de naalden een beetje stimuleerde door snel aan de uiteinden te frummelen. Dit alles met mijn broek uit. Het was een situatie die ik normaal gesproken uitermate verwarrend en oncomfortabel zou vinden – en dat vond ik dan ook. Ik was er niet zeker van of acupunctuur werkelijk iets aan mijn hoofdpijn zou veranderen – ik betwijfelde het omdat in de voorgaande twaalf jaar niets had gewerkt – maar als eeuwig vrolijke optimist bleef ik hoopvol. En vol kleine gaatjes. Toen het tijd was om te gaan zei dokter De Haas, waar ik al bang voor was geweest, dat ik de komende tien dagen vijf naaldjes (twee in elk oor, een onder mijn onderlip) moest laten zitten.

“Kan ik ze eruit halen als ik me in het openbaar begeef?” vroeg ik.

“Uw waardigheid behouden of uw hoofdpijn kwijtraken – aan u de keus,” zei ze.

“Oké. Weet u waar ik een masker kan kopen dat op mijn eigen gezicht lijkt?”

Die avond gingen Sally en ik een kijkje nemen bij het concert in het park, een uitzending op groot scherm van een uitvoering van het eerste deel van Der Ring des Nibelungen door de Nederlandse Opera. Omdat ik helemaal op de achterste rij zat en de helft van mijn gezicht bedekt hield, vond ik het moeilijk te begrijpen wat er in godsnaam gebeurde – het zingen was in het Duits en de ondertitels waren in het Nederlands – en in mijn oren klonk het hele gebeuren als een luidkeelse ruzie over wat ze in de onderwereld zouden gaan eten. Het hoogtepunt was een dronken gek in het publiek die steeds maar “Naaaazzziiii’s!” riep als er even niet werd gezongen en zijn vinger over zijn hals haalde alsof hij een keel doorsneed. Wat hij daarmee precies bedoelde weet ik niet zeker, maar hij was geen operaliefhebber, dat is duidelijk.

Het was zes maanden na Kerstmis en ik vond dat het tijd was om onze extreem dode kerstboom van het balkon weg te halen, door de slaapkamer en drie trappen af te slepen en dan het opgedroogde bruine kreng op straat te dumpen. Een half jaar wachten om de feestboom weg te doen was een slecht idee. Een heel slecht idee. Ik wilde hem liever gewoon over de rand van het balkon gooien, in het rare stukje woestenij daar beneden tussen de huizen, maar ik was bang dat er plotseling een kind in de koers van de bom zou rennen en dat ik van moord zou worden beschuldigd (en met mijn geluk zou het waarschijnlijk een joods of moslimkind zijn, dus behalve aangeklaagd voor moord zou ik ook nog beschuldigd worden van religieus terrorisme, omdat mijn ‘wapen’ een kerstboom was). Hoe dan ook, nadat ik het ding naar buiten had gesleept lag het hele pand bezaaid met miljarden opgedroogde dennennaalden en het kostte me twee uur om ze allemaal weg te krijgen met een combinatie van vegen, stoffer en blik, zuigen en ze een voor een oprapen. Ik kon het niet helpen dat ik me heel bedroefd voelde over het feit dat mijn leven op het punt was gekomen waar het op dat moment was.

Of ik kon het feit omhelzen dat mijn leven op dat moment was wat het was. Ik was jong (nou ja, onder de vijfendertig) en levend en wel in Europa’s mooiste stad op een heerlijke, warme dag, en ook al voelde ik hoofdpijn opkomen en wist ik dat ik de komende twee uur zou creperen van de pijn, ik kon op zijn minst proberen te vergeten hoe fysiek meelijwekkend en intellectueel verzwakt ik was door heel huiselijk, heel Hollands te doen. Ik ontdooide de koelkast, veegde de trappen, schrobde vogelpoep van het balkon, klopte woest een paar kleden, zoog de vloer en dweilde die toen, spoelde het tandenborstelglas in de badkamer om en maakte mijn fijntandige kam schoon met een fijnertandige kam. Het was moeilijk, uitputtend werk (vooral omdat ik steeds de slaapkamer in moest rennen om korte perioden buiten westen te liggen), maar het maakte alles wel fantastisch schoon.

“Wat is er aan de hand met het huis?” vroeg Sally toen ze thuiskwam van een dienst bij Boom.

“Ik heb het schoongemaakt.”

“Néé, het is niet waar.”

“Echt wel.”

“Eerlijk?”

“Ja…Maar ik denk dat ik het verkeerd heb gedaan. Sorry.”

Ik geloofde dat ik eindelijk hét promotie-idee voor 180 had gevonden, maar wilde eigenlijk niet zeggen wat het was, of eraan laten meedoen door Hendrik, omdat ik het niet kon helpen dat ik bang was dat ik het misschien helemaal bij het verkeerde eind had en erg in verlegenheid gebracht zou worden. Desondanks schreef ik het op en plande ik het te presenteren (samen met een paar back-ups) zodra ik kon. En dan uit het pand verjaagd worden. Mijn tien acupunctuurdagen waren inmiddels voorbij, dus ik haalde dankbaar de naalden weg die in me geprikt hadden gezeten en belde dokter De Haas om te vragen of ze ze terugwilde. Ze zei dat dat niet hoefde.

“Wat moet ik ermee doen?”

“Weet je niet hoe je naalden moet weggooien!?” vroeg ze een beetje smalend.

Nou, eerlijk gezegd…

Na een succesvolle bijeenkomst met Larry en Chris bij 180, waarbij ik verschillende ideeën voor een promotiefilm presenteerde – waaronder één met gewoon twee mannen die door Amerika rijden terwijl ze een heleboel onzin kletsen, een idee dat me erg trok – zag het ernaaruit dat ik misschien naar San Francisco mocht voor een interview (of poging tot interview) met Francis Ford Coppola, regisseur van onder meer Finians Rainbow en de korte film Life Without Zoe. Waarom? Allemaal vanwege de belachelijke naam van het bureau, daarom. O, de ironie!

Het bureau was genoemd naar een onbekend citaat van mister Coppola en een van mijn ideeën was om te kijken of we hem commentaar hierop konden laten geven. Maar aangezien dat waarschijnlijk niet zou lukken – omdat hij een Hollywoodtype is en zo – dacht ik dat het interessant zou zijn om een korte documentaire te maken over mijn pogingen om zo’n commentaar van hem los te krijgen. Dat kon niet mislukken! Of het kon juist heel ellendig mislukken. Larry en Chris vonden het een goed idee en stelden voor dat Hendrik en ik er meteen aan zouden gaan werken en er iets van probeerden te maken dat goed maar bij voorkeur geweldig was. Ik probeerde niet al te opgewonden te worden over een reis overzee om jacht te maken op een beroemde filmregisseur, maar ik voelde me al fantastisch duizelig. “San Francisco here I come!” dacht ik bij mezelf. En voegde er toen aan toe: “Misschien.”

Mijn opwinding over de Coppola-film (de mijne, niet een van de zijne) werd snel getemperd door een telefoontje van Sally die middag. We hadden een brief van de Woningdienst gekregen waar, zei ze, volgens haar in stond dat het spel uit was en dat we weg moesten. Het was duidelijk dat niemand het oude extra eenpersoonsbed en de gezellige poster van een stripbeer voor een geloofwaardige slaapkamer had gehouden. Ik legde de telefoon neer en liet mijn hoofd op mijn bureau zakken, waarbij ik mezelf snel door de vijf Kübler-Ross-stadia van verdriet voerde – ontkenning, woede, onderhandeling, depressie, acceptatie – en toen direct terugkeerde naar stadium twee.

Maar de emotionele achtbaan- (of misschien botsauto)rit van die dag was nog niet voorbij. Een paar uur later nam Sally de brief mee naar haar werk en liet hem correct vertalen door een Nederlandse collega, die haar vertelde dat er feitelijk in stond dat wij nu, behoudens bezwaar van de eigenaar, de koningin of de burgemeester, de officiële, legale hoofdhuurders van de etage waren. We hadden een wachtlijst van vijf jaar omzeild en waren door de mazen van het bureaucratische net geglipt, omdat ze vonden dat het meer problemen gaf dan het waard was om van ons af te komen, vooral omdat we betrouwbaar waren in het betalen van de huur en te aardig om op straat te zetten. We waren dolgelukkig – onze heerlijke, grote, plotseling veel goedkopere, zonnige etage met een balkon en bomen voor de deur was ten slotte echt van ons.

Die avond schroefden we als symbolische eerste stap ons naamplaatje weer vast op de voorgevel. “We zijn er,” vertelden we onze medehuurders. “We horen erbij.” Maar een week later zouden we begrijpen dat de openingszet van het naamplaatje symbolisch misschien wel een prima gebaar was, maar in werkelijkheid een beetje prematuur bleek.

Zes dagen vol gedoe rond Coppola gingen voorbij. Terwijl we alles wat we deden op video- of geluidsband opnamen, probeerde ik een interview met hem te regelen via zijn pr-bureau in New York (“Onmogelijk!”); ik belde Zoetrope, zijn productiebureau in San Francisco, in de hoop dat hij de telefoon zou opnemen (wat hij niet deed); ik probeerde zijn films regisserende zoon Roman te bereiken (wat mislukte) en zijn films regisserende dochter Sofia (wat mislukte); en ik stuurde per koerier een krat uitstekende Franse wijn en een paar heel goede Cubaanse sigaren naar zijn huis in zijn wijngaard in Napa Valley, met een briefje waarin ik hem om een ontmoeting vroeg. Hij gaf geen antwoord.

Op de zevende dag, een dag waarop ik gewoonlijk het liefst rust, werd ik door de telefoon uit bed gerukt (niet letterlijk, maar bijna. Écht bijna). Het was de makelaar van de etage die vertelde dat we twee weken hadden om onze spullen te pakken. Dat dat absoluut de uiterste termijn, definitief en niet-onderhandelbaar was. Dat de eigenaar had besloten dat hij ons nadrukkelijk géén toestemming gaf om daar te wonen, wat ons verblijf daar dus illegaal maakte, dus dat we maar beter een beetje konden opschieten of ons meubilair zou in elkaar geslagen worden en wij werden op onze blote knieën op straat gegooid. “Kunnen we met de eigenaar spreken en hem toestemming vragen om hier te wonen?” vroeg ik aan Johnny De Makelaar.

“Nee,” zei hij.

“Waarom niet?” zei ik.

“Dat kan niet.”

“Waarom kan dat niet?”

“Omdat jullie daar illegaal zitten.”

“We hebben een brief van de Woningdienst waarin staat dat we recht hebben om hier te wonen.”

“Alleen met toestemming van de eigenaar.”

“Dus kunnen we met de eigenaar praten en toestemming van hem krijgen?”

“Ik ben de contactpersoon tussen de huurder en de eigenaar. En hij zegt dat hij jullie daar niet wil.”

“Wanneer heeft hij dat gezegd?”

“Deze week.”

“Wanneer?”

“Deze week.”

“Wannéér deze week!?” schreeuwde ik.

“Ehhh…” Er volgde een lange pauze waarin ik zijn miezerige radertjes kon horen draaien. “Eeeehhh…gisteren.”

“Ik geloof u niet,” zei ik dapper. Er viel weer een stilte. “Begrijpt u? Ik gelóóf niet dat u met de eigenaar hebt gesproken.”

“Hij zegt ook dat hij de etage wil opknappen. En dat hij er andere huurders voor heeft.”

“Nu vertelt u me dus drie verschillende verhalen.” Ik kon mijn eigen lef niet geloven. Maar daar zat ik, een grote mond te geven alsof het niets was.

“Jullie hebben twee weken.”

“Vuile…”

Sally greep de telefoon uit mijn witgeknokkelde vuist en zette, om doeltreffender met die vent te onderhandelen, haar pet op van ‘oom agent’ met bijpassende stem (een combinatie van erfgename en weduwe).

“Hallo, u spreekt met Sally van Es,” zei ze poeslief, met veel nadruk op haar Nederlandse achternaam. “Ik begrijp dat we weg moeten van de etage, maar het is eenvoudigweg onmogelijk om het huis in twee weken te ontruimen. Zou het mogelijk zijn dat we de tijd krijgen tot het eind van volgende maand?” Ze knikte en knikte en maakte mmm-hmmm-geluiden. “Ja ja. En als we tegen die tijd niets hebben gevonden, neem ik aan dat we tot het eind van de maand daarop kunnen blijven?” Meer geknik. “Goed,” besloot ze. “Hartelijk bedankt.”

Met de geraffineerde tactiek om zonder te schreeuwen of die man een ‘vuile – ’ te noemen, had Sally het voor elkaar gekregen om ons nog wat ademruimte te geven.

“Die vuilak kan de komende tijd maar beter niet buiten gaan staan met boter op zijn hoofd,” zei ik. Toen ging ik naar beneden en haalde nogmaals ons naamplaatje van de gevel. Gewoon zomaar.

Sally en ik gingen naar een gratis advocaat, een lange, blonde, aantrekkelijke jongen – het gebruikelijke Hollandse type. Ongebruikelijk was echter dat hij niet al te best Engels sprak – wat zeldzaam is voor een Nederlander onder de zeventig. Het leek in het bijzonder merkwaardig voor iemand die rechten had gestudeerd (natuurlijk is mijn Nederlands niet om naar huis te schrijven, maar ik heb geen doctoraal rechten gedaan en niet op de universiteit gezeten. In het licht van die tekortkomingen is het feitelijk zelfs een wonder dat ik Engels kan spreken). Hoe dan ook, de minder dan vloeiende tweetaligheid van onze gratis advocaat terzijde legden we onze situatie – volkomen eerlijk – uit en hij zei dat de makelaar ons er niet uit kon gooien, dat er bij afwezigheid van mevrouw × automatisch een contract bestond tussen ons en de huisbaas. En verder dat als de huisbaas van ons afwilde, hij dat via de rechtbank zou moeten regelen.

“Dus wat moeten we doen?” vroeg ik.

“Helemaal niets!” zei hij met een Nederlandse, rechtskundige glimlach.

“En weet je zeker dat de makelaar niet een paar stevige mannetjes kan sturen om ons en mijn tv op straat te gooien?”

“Niet als ze zich aan de wet houden.”

“Maar als ze zich niet aan de wet houden?”

“Als ze zich niet aan de wet houden kunnen ze doen wat ze willen.”

Later die avond, na een dineetje om het te vieren, hingen Sally en ik voor de zoveelste keer het naamplaatje op. Maar wie wist voor hoe lang…