4 LEERLING VAN DE LIEFDE

 

 

 

Tegen de buitenmuur op, nog een keer over de stenen borstwering en dan tot slot nog één keer de steile beklimming naar de toren, het balkon en Rosaline.

Tegen de tijd dat Roland bij het balkon aankwam, stond de zon laag aan de hemel en wierp lange schaduwen over zijn schouder. In de schaduwen bewogen en draaiden Verkondigers, die daarmee ‘we zijn er’ leken te willen fluisteren, maar ze lieten Roland wel met rust. De temperatuur was gedaald en nu voerde de lucht flarden rook en een naderende vrieskou met zich mee.

Hij stelde zich voor dat hij de toren via het balkon binnen zou gaan, dat hij door de schemerige gangen zou sluipen tot hij bij haar kamer was. En daarna stelde hij zich voor hoe ze zou kijken. Hoe ze verbaasd naar achteren zou wankelen, haar gezicht stralend van blijdschap, haar handen tegen haar verrukkelijke borst geklemd…

Maar als ze nu eens boos was?

Nog steeds boos, vijf jaar na dato? Nou ja, het was niet uitgesloten.

Hij moest er rekening mee houden.

Ze hadden iets bijzonders en moois met elkaar gehad, en hij had geleerd dat liefde bij vrouwen heel diep kon gaan. Zij ervoeren liefde op een manier die Roland nooit zou kunnen begrijpen, alsof hun hart extra kamers had, uitgestrekte gebieden waar de liefde kon blijven wonen en nooit meer wegging.

Wat deed hij hier? De wind baande zich een weg onder zijn stalen harnas. Hij had hier niets te zoeken. Dit deel van zijn leven was voorbij. Cam had misschien geen gelijk gehad over de liefde, maar wel over het feit dat Roland veranderd was.

Hij kon maar beter terug klauteren, op zijn paard stappen en Daniël gaan zoeken.

Alleen… hij kon het niet.

Wat kon hij dan wel?

Hij kon zich heel nederig opstellen.

Hij kon zich op zijn knieën laten vallen en voor haar buigen, haar om vergiffenis smeken. Dat kon hij, en dat ging hij doen ook…

Hij had zich nog niet eerder gerealiseerd dat hij wilde dat zij hem vergaf.

Hij was nu bijna bij het balkon en hij beefde. Was hij zenuwachtig of opgewonden? Hij was nu al zo ver gekomen, en hij wist nog steeds niet wat hij zou zeggen. In een vertrouwd hoekje van zijn hart vormden zich een paar dichtregels…

 

Laat geen gezicht zich in gedachten zien

Behalve het mooie gezicht van mijn Rosaline.

 

Nee… Dit was nou precies de reden dat hij zich al eerder problemen op de hals had gehaald: ze zat helemaal niet op slechte gedichten te wachten. Lijfelijke, wederzijdse liefde, dat was wat ze nodig had.

Kon Roland haar die nu geven?

Het rode gordijn bewoog in de wind en ging bij de moedige aanraking van zijn vingers uiteen. Hij verstopte zich achter de stenen muur, maar keek wel reikhalzend haar slaapkamer in, naar de plek waar hij vroeger altijd met haar zat.

Rosaline.

Ze was oogverblindend mooi, zoals ze daar op een houten stoel in de hoek zachtjes zat te zingen. Haar gezicht was ouder, maar de jaren waren niet hardvochtig voor haar geweest: ze was van het meisje van Roland uitgegroeid tot een mooie jonge vrouw.

Ze straalde.

Ze was prachtig.

Ja, Roland wist dat hij een fout had begaan. Hij was onervaren geweest in de liefde, dom en cynisch, en hij had niet zeker geweten of hun liefde stand zou houden. Hij had te vlug naar de bittere mening van Cam geluisterd.

Maar kijk nou naar Luce en Daniël. Zij hadden Roland laten zien dat liefde zelfs de wreedste straffen kon overleven. En misschien was alles wat er tot aan dit moment was gebeurd – dat hij per ongeluk in dit tijdperk was teruggekeerd, dat hij Shelby en Miles beloofd had hen te zullen helpen, dat hij langs het kasteel was gereden waar Rosaline vroeger woonde – niet zonder reden geweest.

Hij kreeg een tweede kans in de liefde.

Dit keer zou hij zijn hart volgen. Hij zette zich schrap om door het open raam naar binnen te springen…

Maar wacht…

Rosaline zong niet voor zichzelf. Roland knipperde met zijn ogen en keek nog eens goed. Ze had publiek: een klein kind, gewikkeld in een doorgestikte donzen deken. Het kindje dronk. Rosaline was moeder.

Rosaline was iemands vrouw.

Roland verstijfde helemaal en er ontsnapte een kreet aan zijn lippen. Hij had blij moeten zijn dat ze er zo goed uitzag – gelukkiger dan hij haar ooit had gezien –, maar hij voelde zich daarentegen alleen maar verschrikkelijk eenzaam.

Hij draaide zich moeizaam van de balkondeur af en drukte zich met zijn rug tegen de ronde muur van de toren. Wat voor man had de plaats ingenomen die Roland nooit had moeten opgeven?

Hij verzamelde al zijn moed en keek nog een keer naar binnen. Hij zag hoe Rosaline van de stoel opstond en de baby in het houten wiegje legde. Roland sloot zijn ogen en luisterde naar haar voetstappen die wegstierven als een lied toen ze de kamer uit liep.

Dit kon toch niet zomaar het einde betekenen, dit kon toch niet de laatste keer geweest zijn dat hij de vrouw zag van wie hij hield?

Stomkop. Stom dat hij hier weer naartoe gegaan was. Stom dat hij bij het kasteel was gestopt.

Hij ging intuïtief achter haar aan en kroop over de smalle richel van de toren naar het volgende raam. Hij klampte zich met zijn eeltige vingers aan de muur vast.

Deze kamer, die naast de kamer lag waar hij Rosaline had gezien, was vroeger van haar broer, Geoffrey. Maar toen Roland zich naar voren boog om door het gebogen raam naar binnen te gluren, zag hij vrouwenkleren naast het raam hangen.

Hij hoorde een lage mannenstem en toen, in antwoord daarop, de stem van Rosaline.

Op de rand van een met damast opgemaakt bed zat een jonge man, met zijn rug naar Roland toe. Toen hij zijn hoofd omdraaide, zag Roland dat hij een knap profiel had, maar niet echt om van je stoel te vallen. Glad bruin haar, sproeten, een eerlijke hellende neus.

Naast hem op het bed lag een vrouw met haar armen wijd en haar blonde hoofd op zijn schoot, zoals twee mensen dat doen die net zo vertrouwd zijn met hun eigen lichaam als met dat van elkaar. Ze huilde.

Het was Rosaline.

‘Maar waarom, Alexander?’

Toen ze haar betraande gezicht ophief om hem aan te kijken, stokte Roland de adem in de keel.

Alexander – haar echtgenoot – aaide over het verwarde blonde haar van zijn vrouw. ‘Liefste.’ Hij gaf haar een kus op haar neus – de laatste plek waar Roland naartoe zou zijn gegaan als hij toegang had tot die lippen. ‘Mijn paard is gezadeld. De mannen wachten bij de barakken op me. Je weet dat ik voor zonsondergang bij ze moet zijn.’

Rosaline pakte de witte mouw van zijn onderhemd beet en snikte. ‘Mijn vader heeft wel duizend ridders die jouw plaats kunnen innemen. Ik smeek je, laat me niet alleen – laat óns niet alleen – om te gaan vechten.’

‘Je vader is al veel te goed voor me geweest. Waarom zou iemand anders mijn plaats moeten innemen als ik jong en recht van lijf en leden ben? Het is mijn plicht, Rosaline. Ik moet gaan. Als onze kruistocht voorbij is, kom ik bij je terug.’

Ze schudde haar hoofd, haar wangen roze van woede. ‘Als ik je kwijtraak, overleef ik het niet. Ik kan niet leven zonder jou.’

Rolands hartslag haperde toen hij die woorden hoorde.

‘Dat hoeft ook helemaal niet,’ zei Alexander. ‘Ik beloof je op mijn woord dat ik terugkom.’

Hij stond op van het bed en hielp zijn vrouw overeind. Roland zag met hernieuwde jaloezie dat ze opnieuw in verwachting was. Haar buik stak onder de jurk met de mooie ruches naar voren. Ze liet er vertwijfeld haar handen op rusten.

Roland zou haar nooit in die toestand alleen hebben kunnen laten. Hoe kon deze man uitgerekend nu ten strijde trekken? Wat deed oorlog ertoe, vergeleken met de verplichtingen van de liefde?

Alle verdriet die ze vijf jaar geleden om Roland gevoeld kon hebben, verbleekte in vergelijking met wat ze nu moest doormaken, want deze man was niet alleen haar geliefde en echtgenoot, maar ook de vader van haar kinderen.

Roland voelde zich moedeloos. Dit kon hij niet toestaan. Hij dacht aan alle jaren tussen dit middeleeuwse verdriet en het heden waaruit hij was teruggekeerd – aan de eeuwen die hij op de maan had doorgebracht, ronddolend tussen de steile rotsen en kuilen, waarin hij zijn plichten had verzaakt en alleen maar had willen vergeten dat hij haar ooit gezien had. Hij dacht aan de leegte waaraan hij zich had overgegeven in het portaal dat juli met september verbond, hoe hij alles in de steek had gelaten, net zoals hij Rosaline in de steek had gelaten.

Maar nu wist hij dat hij, hoe lang deze oneindigheid ook duurde, haar tranen nooit meer zou vergeten.

Wat een narcistische stomkop was hij geweest. Ze zat helemaal niet op zijn excuses te wachten; het zou volslagen egoïstisch geweest zijn om zich nu tegenover haar te excuseren – Roland wilde gewoon van zijn schuldgevoel verlost worden. En daarmee zou hij haar wonden opnieuw openrijten. Er was niets meer wat hij nog voor Rosaline kon doen of betekenen.

Bijna niets, althans.

 

De jonge man oogde slungelig en ongecoördineerd toen hij naar de stal toe liep waar Roland stond te wachten. De man droeg zijn helm in zijn hand, zodat zijn gezicht te zien was. Roland bekeek hem eens goed. Hij haatte en respecteerde deze man, die zich blijkbaar verplicht voelde om ten strijde te trekken, maar er tegelijkertijd ook tegen opzag. Betekenden eer en plicht dan meer voor hem dan de liefde? Of misschien wás deze verwarring van eer en plicht wel de liefde – paradoxen die zich hoger opstapelden dan de verste sterren reikten.

Wie wilde er nu ten strijde trekken en een liefhebbend gezin achterlaten?

‘Soldaat,’ riep Roland naar Alexander toen hij zo dichtbij was dat hij de kwelling in zijn ogen kon zien staan. ‘U bent toch Alexander, familie van lord John, die dit leengoed in zijn bezit heeft?’

‘En wie bent u?’ Alexander stapte de drempel van de stal over. Hij nam Roland op, in zijn officiële harnas, en kneep zijn lichtbruine ogen samen. ‘Van welke veldslag komt u, dat u zo uitgerust bent?’

‘Ik ben hiernaartoe gestuurd om uw plaats in de strijd in te nemen.’

Alexander bleef staan. ‘Heeft mijn vrouw u gestuurd? Haar vader?’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Ga opzij, soldaat. Ik wil weg.’

‘Nee, ik ga niet opzij. Uw opdracht is gewijzigd. U kent het terrein in deze buurt beter dan wie ook. Als de strijd in het noorden niet goed uitpakt voor ons, zouden er wel eens gevaarlijke tijden kunnen aanbreken. Als we ons terugtrekken, bent u hier nodig om de stad voor binnendringers te behoeden.’

Alexander hield zijn hoofd schuin. ‘Toon me uw gezicht, soldaat, want iemand die zich achter een masker verschuilt, vertrouw ik niet.’

‘Mijn gezicht doet voor u niet ter zake.’

‘Wie bent u?’

‘Een man die weet dat uw plicht hier bij uw gezin gelegen is. En geen oorlogsbuit weegt op tegen de ware liefde en de plicht jegens het gezin. En nu wegwezen, als uw leven u lief is.’

Alexander lachte zacht, maar toen verhardde zijn gezicht zich. Hij trok zijn zwaard. ‘Vooruit dan maar.’

Dit had Roland kunnen zien aankomen. Maar toch irriteerde het hem. Waarom was deze man er in vredesnaam zo op gebrand om bij haar weg te gaan? Roland zou haar nooit in de steek gelaten hebben!

En toch had hij dat natuurlijk al gedaan. Hij had zijn enige ware liefde als een harteloze idioot in de steek gelaten. Sindsdien was hij altijd alleen geweest. Alleen-zijn was tot daaraan toe, maar als de ziel eenmaal liefde had geproefd, veranderde dat alleen-zijn in een gemene, akelige eenzaamheid.

Geen mens mocht de kans krijgen om diezelfde vergissing te begaan. Dat zag Roland wel in, al zijn jaloezie ten spijt. Het was zijn taak om Alexander tegen te houden.

Hij slikte, zuchtte inwendig en trok zijn zwaard. Het was een meter lang en net zo scherp als de pijn die hij in zijn hart voelde omdat hij deze man te lijf moest gaan.

‘Soldaat,’ zei Roland toonloos. ‘Ik maak geen grapje.’

De man kwam naar voren en zwaaide onhandig met zijn zwaard. Roland duwde het met een moeiteloze beweging van zijn pols opzij. De klingen sloegen met een dof geluid tegen elkaar.

Het zwaard van Alexander viel bij de geringste druk van Rolands kling op de grond en ketste af op het natte hooi dat op de vloer van de stal lag.

‘Waarom treedt u zo gretig uw eigen dood tegemoet?’ vroeg Roland.

Alexander kreunde en nam weer snel een gevechtshouding aan, waarbij hij zijn zwaard op borsthoogte hield. ‘Ik ben geen lafaard.’

Misschien niet, maar hij was wel buitengewoon onhandig. Hij had waarschijnlijk als kind een beetje zwaardvechten geleerd door op zomerfestivals met zijn jeugdvriendjes bij de hooistapel een steekspel te houden. Hij was geen soldaat. Aan het front zou hij binnen een uur dood zijn.

Maar Roland kon hem ook nu al doden…

Op dat moment kreeg hij een visioen en zag hij hoe zijn kling behendig op de ontblote nek van de man neerdaalde. De ruggengraat werd met een schok doorkliefd en het glibberige rode bloed droop van het staal op de grond.

Hij kon het korte leven van deze man in een handomdraai beëindigen. En dan zijn plaats innemen in die toren en haar beminnen zoals zij bemind hoorde te worden. Roland wist hoe dat moest.

Maar toen knipperde hij met zijn ogen en zag hij Rosaline. De baby.

Geen mensen doden, hielp hij zichzelf herinneren. Je mag ze alleen proberen te overtuigen.

Hij sprong lichtvoetig naar voren en zwaaide zijn zwaard naar Alexander toe, die achteruitdeinsde en niet wist hoe snel hij zich van Roland af moest draaien. Dit keer was het puur geluk dat hij Rolands kling wist te ontwijken.

Roland lachte, en zijn lach smaakte bitter. ‘Ik bied u een gunst aan, soldaat, en ik kan u verzekeren dat ik aan hoger gezag beantwoord dan dat verbond van u. Weet dat ik uw bedoelingen niet zal bezoedelen. Laat mij in uw plaats ten strijde trekken.’

‘U spreekt in raadselen.’ Door Alexanders angst was de huid rond zijn mond zo strak komen te staan als een leren trommel. ‘U kunt mij niet vervangen.’

‘Ja, dat kan ik wel,’ zei Roland ziedend. ‘Als ik één ding zeker weet, dan is dat het wel.’

In een vlaag van gewelddadigheid vergat Roland welk doel hij voor ogen had. Hij viel Alexander aan met de razernij van een versmade geliefde. Toen Alexander Rolands kling zag aankomen, bleef hij stokstijf staan, met zijn zwaard uitgestoken. Het strekte hem tot eer dat hij niet achteruitdeinsde. Nog één keer sloegen hun klingen tegen elkaar, en toen had Roland Alexander ontwapend. Hij drukte de punt van zijn zwaard tegen de op- en neergaande keel van de jonge man.

‘Een ware ridder zou zich overgeven. Die zou mijn aanbod accepteren en zijn mensen hier dienen, zijn huis en zijn buren beschermen als die bescherming nodig hebben.’ Roland slikte. ‘Geeft u zich over, heer?’

Alexander hapte naar lucht en was niet in staat een woord te zeggen. Hij hield zijn ogen neergeslagen, naar het zwaard op zijn hals. Hij was doodsbang. Hij knikte. Hij zou zich overgeven.

Kalmte daalde over Roland neer en hij stond zichzelf toe zijn ogen te sluiten.

Deze bleke sterveling Alexander en hij hielden van hetzelfde lichtgevende wezen. Ze konden geen vijanden van elkaar zijn. Op dat moment koos Roland partij voor hem. Hij zou Alexanders leven niet sparen ten behoeve van Alexander, maar ten behoeve van Rosaline.

‘U bent een moediger mens dan ik.’ En dat was waar, want Alexander was sterk genoeg geweest om van Rosaline te houden, terwijl Roland er te bang voor was geweest. ‘Omarm het geluk dat ik u vanavond geef en keer terug naar uw gezin.’ Hij moest zijn best doen om zijn stem rustig te laten klinken. ‘Kus uw vrouw en breng uw kinderen groot. Dát is pas eerbaar.’

Ze keken elkaar lang en indringend aan, tot Roland het gevoel kreeg dat Alexander door de spleet in zijn vizier heen kon kijken. Hoe was het mogelijk dat Alexander het verdriet dat tussen hen in hing níét voelde? Hoe was het mogelijk dat hij niet voelde dat Roland hem bijna had gedood en zijn plaats had ingenomen?

Roland haalde zijn zwaard weg van Alexanders hals. Hij stak het in zijn schede, stapte op zijn paard en reed de stal uit, de avond in.

 

De weg lag er kaal en blauw bij in het licht van de maan.

Roland reed naar het noorden. Hij moest nog steeds Daniël zien te vinden; in dit spel met de tijd moest op zijn minst één liefde gered worden. Roland verloor zich gedurende een kwartier in gedachten aan Rosaline, maar de herinnering was te pijnlijk om zich er langer aan over te geven. Toen hij een ruiter op een gitzwart paard zijn kant op zag galopperen, richtte hij zijn blik weer op de weg.

Zelfs in het donker zag hij dat het harnas van de ridder iets vreemds had wat hem tegelijkertijd toch bekend voorkwam. Heel even vroeg Roland zich af of het niet zijn eigen vorige ik was, maar toen de ridder een hand opstak om Roland stil te laten houden, zag hij dat diens gebaren dringender waren dan die van hemzelf ooit zouden zijn geweest.

Ze bleven tegenover elkaar staan en hun paarden draaiden hinnikend rond en bliezen ijskoude wolkjes uit.

‘Komt u van het landgoed ginder?’ De ridder wees naar het kasteel in de verte en zijn stem bulderde over de weg.

Hij dacht vast dat Roland Alexander was. Was deze ridder hiernaartoe gestuurd om Alexander naar het front te begeleiden?

‘J-ja,’ stamelde Roland. ‘Ik vervang…’

‘Roland?’ De stem van de soldaat veranderde van een hese, gemaakte buldertoon in iets bruisends, iets ongelooflijk charmants, realiseerde Roland zich.

De ridder trok met een ruk zijn helm af. Zwart haar viel als een waterval over het harnas naar omlaag, en toen zag Roland in het licht van de maan het gezicht dat hij al sinds het ontstaan van de wereld beter kende dan welk ander gezicht ook.

‘Arriane!’

Ze sprongen van hun paard en vielen elkaar in de armen. Roland wist niet hoe lang het geleden was sinds zijn middeleeuwse ik deze middeleeuwse Arriane had gezien, maar de emotionele veldslag die hij net had overleefd zorgde ervoor dat het leek alsof er eeuwen waren verstreken sinds hij voor het laatst een vriend of vriendin had gezien.

Hij draaide de magere gespierde engel rond. Haar vleugels staken door inkepingen in haar harnas naar buiten en Roland beneed haar om die vrijheid. Haar kleren waren natuurlijk speciaal aan haar vleugels aangepast – dat was in die tijd bij hen allemaal het geval geweest.

Roland voelde zich opgesloten in zijn geleende stalen harnas, maar wilde niet tegen Arriane klagen. Zij wist nog niet dat hij een Anachronisme was, en dat wilde hij graag zo houden. Hij was blij haar te zien.

De maan scheen als een schijnwerper op de blanke huid van zijn vriendin. Toen ze haar hoofd omdraaide, slaakte Roland geschrokken een kreet.

Aan de linkerkant van haar hals glinsterde een gruwelijke brandwond. De huid was dooraderd, onregelmatig en bloedde – het was echt een verschrikkelijke wond. Roland deinsde ongewild achteruit, waardoor Arriane zich ongemakkelijk begon te voelen.

Ze wilde haar hand over de wond leggen, maar kreunde toen haar vingers ertegenaan kwamen.

Roland had dit litteken bij toekomstige ontmoetingen met Arriane al duizend keer gezien, maar de oorsprong bleef hem een raadsel. Slechts één ding kon een engel een dergelijke verwonding toebrengen, maar hij had nooit goed geweten hoe hij haar daarnaar moest vragen.

Nu was de wond vers, als een uitslag van vlammen over haar hals. Ze moest de verwonding onlangs hebben opgelopen.

‘Arriane, wat is er met je gebeurd?’

Ze wendde haar blik af, hoewel het niet haar bedoeling was om Roland op die manier nog beter zicht op haar verwoeste huid te bieden. Ze snufte. ‘Liefde is verschrikkelijk.’

‘Maar’ – Roland sloot zijn ogen en hoorde hoe die zin zich in zijn hoofd telkens herhaalde – ‘de gedaante van een engel kan niet aangetast worden, behalve door…’ Arriane keek uit schaamte de andere kant op, en Roland trok haar naar zich toe. ‘O, Arriane!’ riep hij uit, en hij sloeg zijn armen om haar middel, waarbij zijn ogen naar haar hals toe getrokken werden en er tegelijkertijd door werden afgestoten. Hij kon haar niet omarmen zoals hij wilde, hij kon de pijn niet wegdrukken. ‘Wat erg voor je.’

Ze knikte, omdat ze wist wat hij bedoelde. Ze huilde niet graag. Ze zei: ‘Ik heb Daniël net gezien.’

‘Ik was onderweg naar hem toe,’ zei Roland, ademloos over dit toeval. ‘Zijn aanwezigheid is gewenst op het Valentijnsfeest.’

‘Hij rijdt vanavond naar de stad. Misschien is hij er al. Lucinda zal eindelijk gelukkig kunnen zijn.’

‘Ja,’ zei Roland, en hij herinnerde het zich nu al wat duidelijker. ‘Dus jíj was de ridder die de anderen in het kamp die boodschap kwam brengen. Niet ik. Jíj hebt het decreet van de koning bedacht, waarin hij liet weten dat de manschappen vrij mochten nemen voor Valentijnsdag.’

Arriane sloeg haar armen over elkaar. ‘Hoe wist je dat?’

‘Helderziende blik.’ Hij moest tot zijn eigen verbazing glimlachen.

Het was al genoeg dat zij hier nu was, zijn beste vriendin. Dat maakte deze reis naar zijn liefdesverdriet van vroeger iets minder troosteloos.

Roland raapte Arrianes helm op en hielp haar weer op haar paard. Hij steeg zelf ook op en liet zijn vizier weer zakken. Zij aan zij reden de twee ridders naar de stad.

Soms gaat liefde niet over winnen, maar over een verstandig offer brengen en over vrienden van wie je op aan kunt, zoals Arriane. Vriendschap was een heel apart soort liefde, besefte Roland.