1 DE LANGE MOEIZAME WEG

 

 

 

Roland reed hard op de noordelijke poort van de stad af. Op deze route zou hij langs de plek komen die het ergste moment van zijn leven vertegenwoordigde, maar toch maakte hij er geen omweg voor. Hij had namelijk een missie.

Zijn paard, dat tot een paar uur geleden een vreemde voor hem was – toen hij haar uit de stallen van de lord had meegepikt –, paste zich instinctief aan zijn behoeften aan. Het was een sneeuwwitte Arabier, een merrie, die er prachtig uitzag met haar zwartleren riddertuig. Voor Roland haar had gevonden, had hij zijn oog laten vallen op een gevlekt ploegpaard met brede flanken – een werkpaard dat langer door kon gaan dan het paard van een edelman, en met minder voer –, maar Roland vond niet dat hij iets van de boerenstand mocht stelen.

Dit paard – hij noemde haar Blackie, naar de ene donkere vlek op haar neus – had gehinnikt en gesteigerd toen hij voor het eerst op haar rug ging zitten, maar na een paar rustige wendingen op het modderige pad vlak bij de schaapskooien hadden ze vriendschap gesloten. Hij had altijd goed met dieren kunnen opschieten, vooral met paarden. Dieren konden de muziek in zijn stem beter horen dan mensen. Roland hoefde maar een paar woorden tegen een schrikkerig veulen te fluisteren en het kalmeerde als de zon na een tornado.

Tegen de tijd dat Roland de drukte van het marktplein achter zich had gelaten, vormden paard en ruiter een naadloos verbond, iets wat hij bepaald niet van zijn harnas kon zeggen. Het harnas dat hij in het kasteel uit de wapenkamer van de zoon van de lord had gestolen, paste hem niet. De beenstukken waren te lang, de borstplaat was te krap en het geheel stonk naar zuur zweet. Allemaal eigenschappen die niet met Roland strookten, want zijn lichaam was aan hautere couture gewend.

Toen hij langs de poort sjeesde, waarbij hij goed oplette dat hij buiten het gezichtsveld van de lord bleef, had Roland gewoonweg geen acht geslagen op de geschrokken blikken van de burgers en op hun gemompelde vragen naar welke veldslag hij op weg was. Deze formele wapenrusting – met dat ellendige maliënkolder, dat met een versierde riem van wel tien kilo om zijn middel gegord zat, en de snikhete stalen helm die door zijn dreadlocks niet recht op zijn hoofd wilde blijven zitten – werd uitsluitend voor gevechtshandelingen gedragen; het viel veel te veel op en was te onhandig om gewoon in te reizen. Dat wist hij. Dat voelde hij ook bij elke huiverende stap die zijn paard zette.

Maar dit harnas was het enige wat Roland kon vinden wat zijn identiteit voldoende zou verhullen. Hij was niet helemaal hiernaartoe gekomen om lastiggevallen te worden door stervelingen die een demon die ze abusievelijk voor een Moor aanzagen in de kraag probeerden te vatten en gevangen probeerden te zetten.

Hij had een vermomming nodig waarmee hij zijn enige doel kon bereiken: zorgen dat de middeleeuwse Daniël zich niet in de nesten werkte.

Niet Lucinda, maar Daniël.

Lucinda Price wist waar ze mee bezig was, daar was Roland van overtuigd. En zelfs als ze geen idee had waar ze mee bezig was, deed ze toch altijd het juiste. Dat was heel indrukwekkend. De engelen die Luce tot in de Verkondigers volgden – Gaby, Cam en zelfs Arriane –, hadden niet genoeg vertrouwen in Luce. Maar Roland had op Zwaard & Kruis voor het eerst een verandering bij haar bespeurd – een vreemde achteloze zekerheid die ze in geen van haar vorige levens ooit had gehad, alsof ze eindelijk een glimp had opgevangen van de diepe krochten van haar oude ziel. Toen Luce in haar eentje was doorgestapt, had ze misschien nog niet geweten waar ze mee bezig was, maar Roland wist zeker dat ze alles op een rijtje zou krijgen. Dit was het eindspel, en zij moest daarin haar rol voor haar rekening nemen.

Dat was de reden waarom Roland zich niet om haar, maar om Daniël zorgen maakte.

Het was echt iets voor Daniël om Luce zomaar tegen het lijf te lopen en dan alles te verpesten. Iemand moest ervoor zorgen dat hij geen domme dingen deed, en daarom was Roland hem in Luce’ achtertuin gevolgd, de Verkondigers in.

Maar het was moeilijker geweest om Daniël te vinden dan hij verwacht had. Roland was te laat in Helston gearriveerd, was hem in de Bastille ook net misgelopen en zou hem hier vermoedelijk ook niet treffen. Als Roland nou slim was, smeerde hij ’m gewoon en probeerde hij Daniël in een van hun eerdere levens te onderscheppen.

Als hij slim was.

Maar toen had hij de twee ongechaperonneerde Anachronismen gezien die bij de put foute plannen zaten te maken – op klaarlichte dag, midden in de stad, in hun foute kleren en met hun nog veel foutere accent.

Hadden ze nou echt geen idee?

Roland mocht de Nephilijnen graag, daar niet van. Shelby was een stevige, aardige tante, en nog leuk om te zien ook. En Miles – die had de reputatie dat hij op de Kustschool wat te close met Luce was geworden, maar… zou niet iedere jongen die in Miles’ schoenen had gestaan dat hebben geprobeerd? Laat die jongen toch, vond Roland. Miles had een hart van goud en was maar een heel klein beetje ondeugend.

Roland begreep dat de Nephilijnen hier uit niets meer dan goede wil waren. Ze hadden een zwak voor hun vriendin Luce. En het was wel duidelijk dat Shelby en Miles goede hoop hadden dat er op het feest van Valentijnsdag iets romantisch zou gebeuren – voor Luce en Daniël, en misschien ook wel voor henzelf.

Dat weten ze waarschijnlijk zelf nog niet, dacht Roland, en hij grijnsde.

Stervelingen hadden hun ware gevoelens vaak pas door op het moment dat ze echt niet meer om die ware gevoelens heen konden.

Zo verging het veel stellen die zich in de gloed van Daniël en Lucinda koesterden. Roland had het al eerder zien gebeuren. Daniël en Lucinda waren symbolen van romantiek, van idealen waar elke sterveling en ook sommige onsterfelijken in moesten geloven, of ze nu zelf tot zo’n puur verbond in staat waren of niet. Daniël en Lucinda vertegenwoordigden het idee dat bepaalde hoe de rest van de wereld verliefd werd.

Daar ging een heel sterke betovering van uit, waarbij ieder ander verbleekte.

Roland moest de Nephilijnen natuurlijk de les lezen vanwege het feit dat ze waren doorgestapt in een van Lucinda’s levens in de middeleeuwen. Ze moesten blijven waar ze thuishoorden, in hun eigen tijd, waar hun daden geen historische rampen konden veroorzaken.

Dus had hij ze een beetje op hun kop gegeven. Op die manier zouden ze zich wel netjes gedragen tot hij ze weer veilig terug naar huis kon begeleiden. De enige manier waarop hij zeker wist dat ze niet ergens nog veel verder weg van de Kustschool zouden belanden, was door met hen mee te reizen.

Maar hij kon ze nog wel even laten begaan. Hij moest eerst Daniël opsporen en ervoor zorgen dat hij zich met al zijn nukkigheid naar het Valentijnsfeest begaf. Roland vond het geen punt om Daniël en Luce even een momentje van geluk te bezorgen, en bovendien had hij dan wat omhanden.

En met name in dit tijdperk moest Roland iets omhanden hebben.

Om zijn zinnen te verzetten en niet aan andere dingen te hoeven denken.

Op deze koude februariavond reed Roland langs een akker, met door knechten geteelde gewassen waarmee de zakken van de plaatselijke geestelijken werden gespekt. Hij reed langs een gotische kerk, met zijn puntige bogen en spitse torens. Gods huis. Die gedachte kwam onwillekeurig in hem op. Het was al heel lang geleden sinds hij in een kerk was geweest. Hij stak een brug over de modderige rivier met hoog water over en keerde zijn paard naar de riddervesting die, zo wist hij, op een halve dag rijden naar het noorden lag.

Het was geen prettige rit: slechte wegen en rotweer. Blackie liet de modder hoog opspatten, waardoor haar flanken een gore grijsbruine kleur kregen. En door de kou werden de scharnieren van Rolands harnas zo stijf dat er bijna helemaal geen beweging meer in zat.

Toch was het in veel opzichten best leuk om terug te keren naar zijn verleden. Een romanticus als Daniël zei misschien dat de hoofse ridderlijkheid nooit echt was uitgestorven, maar ja, Daniël had dan ook een ingewikkelde relatie met zowel de liefde als de dood. Roland had jaren tussen deze vroege vorm van ridderlijkheid geleefd. In de middeleeuwen was daar al bijna niets meer van over, en in de huidige tijd, waar Roland net uit kwam, was die helemaal uitgestorven. Dat stond als een paal boven water.

Maar ooit…

In een flits herinnerde hij zich de glinstering van goudblond haar dat wapperde in de wind.

Hij wipte het vizier van zijn helm omhoog en hapte naar lucht. Hij wilde niet aan haar denken. Zij was niet de reden waarom hij nu hier was.

Hij spoorde Blackie aan om door te lopen en schudde zijn hoofd om zijn gedachten te laten verdwijnen.

 

Roland was op ongeveer een kilometer afstand van de groep ridders naar wie hij op zoek was. Hij tuurde de horizon af: in het oosten zag hij de uitgestrekte groene valleien, en achter hem in het westen was storm op til. Voor hem kronkelde de weg omhoog en om de heuvels heen die een beschermende barrière voor de stad vormden. Voor hem lag ook het kasteel dat hij per se wilde vermijden. Hij zou er met een wijde boog omheen rijden. En aan de andere kant van dat kasteel lag de weg – als die nog begaanbaar was – die hem linea recta naar de Daniël van dit tijdperk zou voeren. En ook naar zijn eigen middeleeuwse ik.

Zijn herinnering aan dit tijdperk van heel lang geleden vertelde hem hoe de vreemd uitgedoste ridder voor hen was verschenen met instructies van de koning.

De ridder had zijn paard voor de drempel van hun tenten stil laten houden en had een bevel overhandigd dat inhield dat de manschappen hun post gedurende twee dagen moesten verlaten om de nieuwe heiligendag van Sint-Valentijn te vieren, omdat God dat wilde. Slechts een paar van hen konden lezen, dus de meeste mannen namen het goede nieuws gewoon maar aan. Roland herinnerde zich nog het gejoel en gebrul van zijn collega-ridders.

De ridder had geen woord gesproken; hij had alleen het decreet overhandigd en was weggegaloppeerd… op zijn gitzwarte paard.

Vreemd. Roland keek omlaag naar Blackie en aaide haar over haar zilverwitte manen.

Als dit Rolands lotsbestemming was – om de engel achter het vizier te zijn die Daniël een Valentijnsgeschenk kwam brengen, waarmee hij hem zo in de armen stuurde van het meisje van wie hij hield –, dan zou er toch iets moeten gebeuren waardoor hij zijn witte paard voor een zwart kon inwisselen. En dan zou er iemand moeten komen die hem het decreet van een koning aanreikte.

Er waren wel vreemdere dingen gebeurd, wist hij, bijna dagelijks.

Hij drukte zijn hakken in Blackies flanken en reed door. Het ene moment zweette hij en het volgende had hij het ijskoud.

 

Uiteindelijk reed Roland helemaal tot aan het kasteel. Dat bewaakte het meest noordelijk gelegen leengoed van het graafschap, de laatste buitenpost op weg naar het kamp van de ridders. Hij ging even schrijlings op zijn paard zitten en bekeek het hem zo vertrouwde metselwerk. Het kasteel torende als een kolos boven hem uit. Boven elke kamer bevonden zich een krijtwitte schoorsteen, en smalle spleten waardoor je vanaf elke gevel de omgeving kon overzien. De donkergrijze steenblokken waren versierd met kraagstenen en kroonlijsten, en ze waren zo groot dat Roland zich er nietig bij voelde. De afmetingen van het kasteel gingen hem boven de pet. Dat was altijd zo geweest, zelfs in de korte periode waarin hij bijna dagelijks door de poorten was gegaan en elke avond de gegroefde stenen had beklommen om bij één enkel balkon te komen.

Zijn knieën beefden tegen de flanken van zijn paard. Hij had het gevoel alsof zijn hart tien keer zo groot was geworden. Het klopte alsof elke slag de laatste kon zijn. De achterkant van zijn schouders brandde, en hij wilde wegvliegen, ver weg, maar zijn vleugels zaten opgesloten in het metalen harnas om zijn rug, en dat mocht hij niet uittrekken.

Bovendien, hoe ver Roland ook wegvloog, hij kon toch niet ontsnappen aan de angst die zich door zijn ziel verbreidde.

In het kasteel woonde een meisje, Rosaline. Zij was het enige wezen in het universum van wie Roland ooit echt had gehouden.