2 AFBROKKELENDE MUREN

 

 

 

Blackie hinnikte zacht toen Roland zich van haar rug liet glijden. Hij leidde haar naar een knoploze appelboom aan de zuidrand van het landgoed van Rosalines vader en bond haar teugels vast om de stam.

Roland was hier al zo vaak achter zijn geliefde aan gelopen, rond de bomen in deze boomgaard, met haar brede gevlochten mand aan zijn arm, terwijl zij rode vruchten van de takken plukte en hij daarbij haar langzame bewegingen bewonderde.

Haar vader was een graaf, een hertog, een baron of een ander soort inhalige grootgrondbezitter. Roland had duizend jaar moeten toekijken hoe de mens oorlogje speelde en interesseerde zich allang niet meer voor dat soort titels van stervelingen. En dat was ook precies de enige passie die deze sterveling in zijn leven leek te hebben: oorlog voeren, de rijkdommen van naburige leengoederen stelen en het leven van al zijn buren tot een hel maken. De groep ridders waar Daniël en Roland deel van uitmaakten viel onder zijn zeggenschap, en dus hadden Roland en zijn maten heel wat uren binnen en buiten deze kasteelmuren doorgebracht.

Hij zocht in Blackies zadeltassen en vond een gedroogde appel, die hij het paard voerde, terwijl hij ondertussen de situatie peilde.

Hij moest denken aan het Valentijnsfeest. Hij wist dat dat plaatsvond nadat het tussen hem en Rosaline uit was gegaan. Hun liefde was inmiddels al – hoe lang? – vijf jaar voorbij.

Hij had hier niet langs moeten gaan. Hij had moeten weten dat dit zou gebeuren, dat de herinneringen hem zouden overvallen en zouden verlammen.

Er was de afgelopen duizend jaar geen dag voorbijgegaan waarop Roland niet had betreurd hoe het met Rosaline was afgelopen. Hij had zijn hele leven rond dat gevoel van spijt gebouwd: muren, muren en nog eens muren – allemaal met hun eigen ondoordringbare gevel. De spijt vormde binnen in hem een kasteel dat vele universums groter was dan het kasteel waar hij nu voor stond. Misschien was dat ook wel de reden waarom de afmetingen van dit Engelse kasteel hem zo aangrepen – die deden Roland denken aan het fort dat hij binnen in zich meedroeg.

Het was veel te laat om het nog goed te maken met haar.

En toch…

Hij krabde Blackie eens bemoedigend in haar hals en ging toen op weg naar het kasteel. Er lag een pad met flagstones, met daarnaast overwinterende sleutelbloemen, en met aan het eind een zware metalen poort. Dat pad nam Roland niet; hij koos een zijpad. Hij liep onder de rij bomen door aan de rand van het bos tot hij in de schaduw van de westmuur van het kasteel uit het zicht kon verdwijnen. Het kasteel torende hoog boven hem uit en pas zo’n dertig meter hoger had je het eerste raam waardoor je naar buiten kon kijken.

Of naar binnen.

Daar wachtte Rosaline hem meestal op, met haar blonde haar over de vensterbank sliertend. Dat was het signaal dat ze alleen was, en op Rolands lippen wachtte. Nu zat er niemand bij het raam, en toen Roland er vanaf de grond naar keek, kreeg hij een roestig gevoel van heimwee, alsof hij heel ver weg was van de plek waar hij thuishoorde.

Er keken hier geen wachters vanaf de kantelen naar beneden – dat wist hij. Daar was de muur te hoog voor. Hij verliet de schaduw en ging pal onder het raam staan.

Hij ging met zijn handen langs de muur en herinnerde zich de groeven die zijn voeten vroeger al zo vaak gevonden hadden. Hij had nooit zijn vleugels durven openvouwen waar Rosaline bij was. Het was al genoeg dat hij van een sterveling zoals zij vroeg om van hem te houden, ondanks de kleur van zijn huid, die zij ook kon zien. Haar vader had Roland nooit zonder zijn vizier voor gezien en zou een Moor nooit toestemming hebben gegeven om voor hem te vechten.

Roland had zijn uiterlijk natuurlijk wel kunnen veranderen; dat deden engelen voortdurend. Hoe vaak had Daniël zijn sterfelijke verschijningsvorm niet veranderd voor Luce? Iedereen was de tel kwijtgeraakt.

Maar het was niks voor Roland om achter trends aan te lopen. Hij was een classicist. Uitgerekend in deze huid voelde zijn ziel goed – zo goed als maar kon. Het kwam wel eens voor, zoals vandaag, dat zijn uiterlijk voor vervelend gedoe zorgde, maar niets wat Roland niet aankon. Rosaline zei dat ze van hem hield om hoe hij vanbinnen was. En hij was blij met haar openheid… maar eigenlijk had ze geen idee. Er waren dingen aan hem waarvan Roland wist dat hij er nooit ofte nimmer mee naar buiten kon treden.

Hij zou zichzelf nu ook niet blootgeven, niet door zijn harnas af te leggen en niet door zijn vleugels te ontvouwen. Hij kon die muur ook wel op de ouderwetse manier beklimmen; dat had hij vroeger vaak genoeg gedaan.

Hij herinnerde zich weer het pad binnen de muren, alsof het werd verlicht door dezelfde goudkleurige gloed die zijn ontvouwen vleugels over de wereld wierpen.

Roland begon te klimmen.

Aanvankelijk klom hij heel voorzichtig, maar zelfs met het krakende metalen harnas aan voelde hij zich al snel weer lenig door alle lichte herinneringen aan de liefde.

Een paar minuten later was hij boven aan de buitenmuur aangekomen en hees hij zijn benen op de smalle richel van de borstwering. Hij richtte zich op, sloop langs de verste toren en tuurde omhoog naar de kegelvormige roodbruine torenspits. Van daaraf was het een gevaarlijke klim naar de ring van boogvormige ramen rondom de toren. Maar hij wist dat er voor een van de ramen een smal balkon was, en een dunne rand steen die om de hele toren heen liep. Daar kon hij op gaan staan en zo naar binnen gluren.

Even later stond hij op de richel en klampte hij zich stevig vast aan het metselwerk naast het raam. Op dat moment zag hij de open balkondeur. Een roodzijden gordijn bolde op in de wind. En daar, achter het gordijn, zag hij een heel lichte sterfelijke beweging. Roland hield zijn adem in.

Blonde lokken, lang en los, hingen over de rug van een schitterende groene jurk. Was zij het? Het moest haast wel.

Hij verlangde ernaar om zijn hand uit te steken en haar bij het raam weg te trekken, om de wereld weer te maken zoals hij vroeger was. Hij hield de richel zo stevig vast dat zijn vingers er gevoelloos van werden, en op het cruciale moment waarop de goudblonde godin zich omdraaide, bleef Roland zo snel en zo volkomen roerloos staan dat hij dacht dat hij als een ijspegel op de grond zou vallen.

Hij deinsde achteruit, terug de richel op, met zijn borst plat tegen de muur, maar hij kon zijn ogen niet van het meisje losmaken.

Ze was het níét.

Dit was Celia, de jongste dochter van de lord. Ze was nu waarschijnlijk een jaar of zestien – zo oud als Rosaline was geweest toen Roland haar hart gebroken had. Ze leek op haar zus: een lichte huid, blauwe ogen, lippen als rozenblaadjes en die prachtige bos vlasblond haar. Maar het vuur binnen in haar – die fenomenale vuurzee die Roland in Rosaline zo mooi had gevonden – was in Celia niet meer dan een dovende sintel.

Toch was Roland helemaal van haar in de ban en was hij niet in staat ook maar de geringste beweging te maken. Als Celia door het raam naar buiten zou komen en het balkon op zou lopen – want dat leek ze wel van plan –, was Roland de sigaar.

‘Zusje?’

Die stem – net een snaarinstrument, alleen dan voller. Rosaline!

Gedurende een fractie van een seconde zag Roland een schaduw in de deuropening, en toen: het duidelijke, sierlijke profiel van het enige meisje van wie hij ooit gehouden had. Zijn hart stond stil. Hij kreeg geen adem. Hij wilde haar naam roepen, zijn armen naar haar uitsteken…

Maar zijn zwetende handpalmen verrieden hem en zijn greep werd onvast. Een paar seconden lang, waar geen einde aan leek te komen, had Roland het gevoel dat hij in de lucht zweefde, en toen viel hij als een baksteen zes hoge verdiepingen omlaag naar de modderige grond.

 

Een herinnering:

De open deuren van een vervallen schuur.

Roland herkende de schuur meteen: het krakkemikkige bouwsel in de noordoostelijke hoek van het kasteelterrein. Op zomeravonden viel de zon rond een uur of zes langs de deuropening, dus aan het goudkleurige licht op het hooi te zien vermoedde Roland dat het ongeveer zeven uur was. Bijna etenstijd – ofwel de veel te korte tijdsspanne waarin Roland Rosaline kon overhalen om een paar minuten met hem alleen te zijn.

Door de brede houten deuren zag hij in een donkere hoek achter in de schuur twee silhouetten dicht bij elkaar zitten. Daar, tussen het kippenvoer en een berg roestige sikkels, zag Roland zijn vroegere ik.

Hij herkende de jongen die hij geweest was amper. Ze waren een en dezelfde persoon, maar er was iets met deze jongen waardoor hij er echt jong uitzag. Hoopvol. Zuiver. Zijn wollen tuniek zat strak om zijn lichaam en zijn ogen stonden zo helder als die van een pasgeboren veulen. Die uitwerking had zíj op hem: zij nam de millennia weg die hij op Aarde had geploeterd, zijn hele bestaan in de Hemel en de zware Val die daarop volgde.

Hij had dan misschien ervaring met oorlogvoeren, met in opstand komen tegen het goddelijke, maar als het op de liefde aankwam, had Roland het hart van een kind gehad.

Zijn vroegere ik ging op een houten krukje met drie poten zitten en keek naar het prachtige blonde meisje voor hem – zo ernstig dat hij zich schaamde als hij eraan terugdacht.

Rosaline lag op haar zij in het hooi, zonder acht te slaan op de klitten die aan haar satijnen jurk bleven kleven. Haar haar glansde nog mooier dan hij zich kon heugen en haar huid was zo glad en licht als net afgeroomde melk. Ze hield haar blik neergeslagen, zodat Roland alleen het zachte wimpergordijn kon zien dat voor haar mooie blauwe ogen zweefde. In die tijd hadden haar volle lippen twee standen gekend: de pruilmond die ze nu opzette en de korte glimlach die ze Roland soms schonk. Allebei begerenswaardig. En allebei deden ze vreemde dingen met hem.

Ze ging wat verliggen in het hooi en deed net of ze zich verveelde, maar zonder succes. Ze volgde gefascineerd elke beweging die hij maakte – dat zag hij nu wel.

‘Ik heb nog één kleinigheid. Wil de schone vrouwe die horen?’ zei zijn vorige ik.

Roland herinnerde zich hoe zijn vorige ik gretig zijn kin had opgeheven en hoe hij had gegloeid van schaamte. Nu wist hij weer waarom er zo veel overtuigingskracht voor nodig was geweest om haar naar de schuur te laten komen.

Het enige wat hij deed was haar overladen met slechte poëzie.

De jongen op de kruk wachtte niet – hij kón blijkbaar niet wachten – tot Rosaline damesachtig kreunde. En toen Roland van wal stak met zijn gruwelijke gedicht, had niemand kunnen vermoeden dat deze mislukte sonnettenmaker ooit de Engel van de Muziek was geweest.

 

Besneeuwde bergtoppen wil ik zien

In de ogen van Rosaline.

Jonge katjes zijn bevriend

Met mijn lieve Rosaline.

Voor dichten krijg ik vast een tien,

Net als jij, mijn Rosaline.

Na afloop en voordien,

Blijf ik jou trouw, Rosaline.

 

Aan het eind keek Roland op, en hij zag dat Rosalines gezicht gefronst stond. Hij herinnerde het zich nu weer, deed zijn best om het voor de tweede keer te ondergaan en kreeg hetzelfde zware gevoel in zijn maag als indertijd, als een aambeeld dat van een klif af valt.

Ze zei: ‘Waarom val je me lastig met zo’n lelijk gedicht?’

Nu, in zijn herinnering, hoorde Roland het aan haar stem: ze dreef de spot met hem. Natuurlijk!

Zijn vorige ik had het moeten weten toen ze zijn hand pakte en hem omlaagtrok om bij haar in het hooi te komen liggen. Zijn hart hamerde zo luid dat hij niet meer verstond wat ze eigenlijk bedoelde, en wat voor hem nu zonneklaar was: hou je mond en kus me.

En óf hij haar had gekust!

Die eerste keer dat hun lippen elkaar hadden gevonden, was er iets in Roland ontbrand, alsof zijn ziel onder stroom was komen te staan. Zijn lichaam was helemaal verstijfd, zo vreselijk had hij zijn best gedaan om vooral niks te verpesten. Zijn lippen zaten aan de hare vastgeklonken, maar waren wel zacht. Zijn handen waren twee klauwtjes die aan haar schouders zaten vastgelijmd. Rosaline probeerde zich aan zijn greep te ontworstelen, maar of hij nu wilde of niet, hij kon zich niet meer verroeren.

Op het laatst had ze lief gegiecheld en zich uit zijn armen gekronkeld. Ze leunde achterover in het hooi, met haar roze lippen getuit en opnieuw buiten bereik. Ze bekeek hem zoals kinderogen een stuk speelgoed bekijken dat uit de gratie is gevallen. ‘Dat kon beter.’

Roland schoot op zijn knieën naar voren en plantte zijn handen in het ruwe hooi. ‘Zal ik het nog een keer proberen? Ik weet zeker dat ik wel beter kan…’

‘Nou, ik mag het hopen.’ Haar lach was ingetogen en bevallig. Ze boog zich net lang genoeg van hem af om hem te plagen, en ging toen weer achterover in het hooi liggen en sloot haar ogen. ‘Je mag het nog een keer proberen.’

Roland haalde diep adem en zoog haar verrukkingen van top tot teen in zich op. Maar net op het moment dat hij haar nog één onhandige kus wilde geven, drukte Rosaline een hand tegen zijn borstkas.

Ze moest gevoeld hebben hoe zijn hart tekeerging, maar ze liet niet los.

‘Dit keer,’ instrueerde ze, ‘niet zo houterig. Het moet… vloeiender. Denk aan hoe een gedicht stroomt. Nou ja, misschien niet jóúw gedichten. Maar bijvoorbeeld je favoriete gedicht van iemand anders. Stort jezelf in mijn kus.’

‘Zo?’ Roland viel bijna boven op haar, rolde naar opzij en kwam met zijn gezicht in het hooi terecht. Hij draaide zich blozend naar haar om.

En zo lagen ze, zij aan zij, met hun gezicht naar elkaar toe. Ze pakte zijn handen. Hun heupen raakten elkaar door hun kleren heen. De punten van hun voeten kusten elkaar ongegeneerd. Haar gezicht bevond zich op een paar centimeter van hem vandaan.

‘Je hebt mijn mond gemist.’ Haar lippen gingen in een verleidelijke glimlach uit elkaar. ‘Roland, liefde betekent dat je niet bang bent jezelf te laten gaan, dat je erop vertrouwt dat ik alles wil ontvangen wat jij te bieden hebt. Begrijp je dat?’

‘Ja, ja, dat begrijp ik!’ fluisterde Roland, en hij schoof wat dichterbij voor zijn volgende poging. Zijn lippen, zijn handen en zijn hart barstten bijna van de spanning. Aarzelend stak hij zijn hand uit naar…

‘Roland?’

Wat nu weer?

‘Pak me stevig vast, ik breek heus niet.’

Toen hij haar kuste, had Roland het gevoel dat zelfs de roep van Lucifer hem er niet toe had kunnen dwingen om deze schone vrouwe los te laten.

Hij zou haar advies in de toekomst nog duizendmaal met andere dames opvolgen en soms voelde hij ook iets, maar nooit lang en nooit, maar dan ook nooit zoals die keer.