DEEL IV
VAN GROOT NAAR KLEIN

Verhalen kennen niet alleen het zinsritme, de cadans van alinea’s, maar ook een groter ritme; de afwisseling die je amper kunt benoemen maar al lezend voelt. Ongeveer wat Gerard Reve de stijl noemt: ‘het tempo, de danspassen, de grimassen waarmede de auteur een idee ontvouwt’.

Aan de hand van deze formulering kun je zeggen: wie van klein naar groot werkt, maakt allerlei danspassen en komt na vallen en opstaan tot het idee; wie van groot naar klein werkt, kent het idee al en zoekt daar de passen bij.

Maar hoe ziet dat ‘idee’ er precies uit? En hoe weet je voordat je het in scènes en ‘grimassen’ uitschrijft dat het levensvatbaar is?