Jongens

 

 

 

 

 

 

Vaag kwam de jongen me bekend voor. Dat sluike, zwarte haar, die verlegen groene ogen. Hij was groter geworden, maar de slungel die je als kind al in hem verborgen zag, was er prachtig uit gekomen. Hij had bij mijn oudste dochter op school gezeten. Mij kende hij ook nog, dus daar stonden we ineens tegenover elkaar.

‘Hé,’ zei ik, ‘hoe gaat-ie?’

‘Goed hoor,’ zei hij.

Ik nam hem even snel op. Hij droeg stevige werkmansschoenen, een broek van stugge stof en een T-shirt met op de borst de naam van een timmermansbedrijf. In een lus aan zijn broek hing een nieuwe duimstok.

‘Wat doe je?’ vroeg ik.

‘Ik ben net klaar met school,’ zei hij timide, ‘ik werk bij een timmerman. Net begonnen.’

Godverdomme, wilde ik hem toeschreeuwen, timmerman! Je hebt een beroep geleerd. Timmerlieden zijn altijd nodig. Recht die rug! De mensen hebben altijd liever een toffe Amsterdammer met zaag en hamer over de vloer dan een Bulgaar die ze niet verstaan.

Maar ik hield me in en dacht aan mijn dochters. Die zaten op het gymnasium, allebei met goede cijfers over. Deze jongen had een andere weg afgelegd. Vmbo-t.

‘Bevalt het?’ vroeg ik.

‘Mmmm,’ deed de jongen – zijn blik op de grond. Misschien lag het aan mij en was ik een intimiderende verschijning.

‘Man,’ probeerde ik zacht, ‘stel je nou voor: over een paar jaar heb je je eigen bus, met je eigen naam op de zijkant. Je staat in de Gouden Gids, de mensen bellen je, je rolt van de ene klus naar de andere. Je bent een vrij man. Timmerlieden zijn altijd nodig. Stel je eens voor.’

De jongen keek me aan. Even had ik het idee (het kan een waanvoorstelling zijn geweest) dat het beeld dat ik schetste bij hem postvatte, er leek iets van hoopvol ongeloof in zijn wonderschone groene ogen te schitteren. Toen keek hij weer naar de neuzen van zijn machtige schoenen.

‘Nou ja,’ zei ik, ‘je zult zien, het komt allemaal goed.’ En ik deed een stap opzij, zodat hij kon passeren.

Zelf moest ik ook verder, maar somber was ik ineens wel. Trof ik een jongen die een vak kon beoefenen, waren ze vergeten hem de bijbehorende trots en beroepseer aan te leren. Het is toch eigenlijk om te huilen.

Verderop kwam ik een gozer tegen die een paar jaar ouder was dan mijn jonge timmerman (had ik klussen in huis die hij buiten de tijd van de baas kon opknappen?) en die een roze-geel hesje droeg. Op de rug stond met grote letters VERKEERSREGELAAR.

Hij zat boven op een partij stenen te wachten tot er iets te regelen viel. Aan zijn riem borrelde een portofoon. Verderop stond zijn maat tegen een boom te pissen. De jongen op de stenen had een lied ingestudeerd dat hij met veel volume ten gehore bracht: ‘I know nothing!’ brulde hij. ‘I know nothing, I know nothing, I know nothing!’ Ik luister al een tijdje niet naar de hitparade, dus het kon hier om de huidige nummer één gaan. ‘I Know Nothing’.

Bij de tijdgeest past het zeker.

Maar de manier waarop de verkeersregelaar (waarom schieten die types als paddenstoelen uit de grond?) zijn kreet de wereld in slingerde, deed vermoeden dat het hier om een soort strijdkreet ging, een samenvatting van alles wat hij in zijn mars wilde hebben, en dat niet alleen: met ‘I Know Nothing’ kon je nog een heel eind komen ook.

Volkomen in mineur vluchtte ik naar huis. Daar dacht ik aan de jonge timmerman. Hij wist niet everything, maar al wel een heleboel: hoe ver ging hij ermee komen?