Sacherijnig

 

 

 

 

 

 

Op straat werd ik aangesproken door een man. Hij droeg een bril en een milde glimlach, die zo te zien zijn gezicht nooit verliet. Ik stond met de hond voor de deur van een Surinaams eethuis te wachten op een broodje bakkeljauw. De hond mag er niet naar binnen, vandaar.

De man passeerde.

Pas toen hij al een paar stappen verder was, draaide hij zich ineens om en zei: ‘Waarom kijkt u zo sacherijnig?’

Pardon?

De zon scheen recht in mijn ogen. Misschien had ik daar last van. Waar stond ik aan te denken? Eigenlijk nergens aan, of wellicht aan de eenvoudige geneugte van een broodje bakkeljauw. ‘Kijk ik sacherijnig?’ vroeg ik dus terug.

‘Ja,’ zei de man, bijna op beschuldigende toon.

‘Ik ben me van geen kwaad bewust,’ zei ik.

‘Of kijkt u altijd zo?’

Het kwam me ineens voor dat de man het goed met me meende. Het was geen idioot die ruzie zocht. Hij vroeg zich werkelijk af waarom ik keek zoals ik keek.

Ik probeerde een glimlach.

Het overtuigde de man niet.

‘Ik bén helemaal niet sacherijnig, hoor,’ zei ik concluderend, ‘sorry.’

De man haalde zijn schouders op en liep verder. Op de hoek zag ik hem nog een keer over zijn schouder kijken. Ik voelde me er wat ongemakkelijk onder. Gelukkig kwam toen de jongen van het eethuis naar buiten met mijn broodje.

We liepen naar huis, hond en ik.

De vraag van de man zat nog steeds in mijn hoofd. Had ik sacherijnig gekeken, en zo ja, was er een reden toe? Dat laatste zeker niet. Het was een mooie dag, herfst in de lucht, kleurende bladeren aan de bomen, een frisse wind, lekker zonnetje, niets aan de hand. Kon ik dan misschien sacherijnig kijken zonder het te zijn?

Kennelijk.

Waar stond ik aan te denken toen ik op mijn broodje wachtte? Echt nergens aan. Ik had wat om me heen gekeken. Aan de overkant had vroeger een hengelsportzaak gezeten, die was nu weg. Verderop had zich een nieuwe, Turkse supermarkt gevestigd. Drie meiden die van school kwamen, fietsten voorbij. Ze kletsten om het hardst door elkaar heen. Ik dacht vaag even aan mijn eigen dochters, geen reden om sacherijnig te kijken. Toen was de man voorbijgekomen.

Slecht nieuws, bij nader inzien.

Ik bleef er maar over piekeren. Ondertussen at ik het broodje op. Het smaakte minder goed dan anders. Ook dat nog. De hond keek af en toe verwachtingsvol op. Ze wilde ook wat eten, maar ik gaf haar niets. Het zat haar trouwens niet lekker dat ik ergens over liep te tobben. Wat dat betreft is een hond de spiegel van de menselijke ziel.

We wandelden wat door de buurt. Hier en daar werd verbouwd. Op het terras van het café zat een zwangere vrouw te bellen. Ze was al zo dik, dat ze wijdbeens moest zitten. De zon scheen op haar blonde haar. Als ze niet had zitten bellen, had ik haar gevraagd of zij ook vond dat ik sacherijnig keek. Ik moest me niet door één toevallige man uit het lood laten slaan.

Toen waren we thuis en zocht ik in het woordenboek op hoe je sacherijnig ook alweer schrijft. Buiten betrok de lucht, maar er was geen verband. En nog steeds piekerde ik voort.