Parkiet

 

 

 

 

 

 

Het was zaterdagmiddag en om redenen die ik niet ken, had de zon behoefte zich met mijn beslommeringen te bemoeien. Toevallig zat ik buiten, op het terras van mijn stamcafé, dus we waren meteen dicht bij elkaar, die zon en ik. Aan het einde van de straat zag ik haar langzaam zakken.

Gek genoeg dacht ik aan schaatsen, meer in het bijzonder aan het Noorse schaatsen. Een verhaal in de krant had me getroffen. Maar mijn hoofd was niet bij de oertijd zoals in dat stuk beschreven, maar bij Stensen, Sjøbrend, Storholt en Stenshjemmet – de vier S’en die het Noorse schaatsen in de jaren zeventig domineerden.

Hun namen sprongen op alsof ik enorme herinneringen aan hen had, maar dat is niet zo. Hoe die jongens eruitzagen, hoe ze reden, hoe goed ze eigenlijk waren – geen idee. Alleen die namen waren er nog, zoals ook die van Valeri Kaplan, een Rus, en de naam van Per Willy Guttormsen, een Noorse stayer uit een eerder tijdperk die de flappen van zijn wollen muts altijd stoer omhoog vouwde, hoe koud het ook was. Per Willy was mijn absolute held; als ik het goed heb, reed hij zelfs in de bochten met de handen op de rug.

Ooit sprak ik Kees Verkerk, en ik kon niet nalaten naar Per Willy te informeren. ‘Ooh,’ zei Verkerk met zijn pretogen, ‘die zat altijd achter de vrouwtjes aan. En nog. Hij heeft in heel Noorwegen kinderen, vrouwen en gezinnen.’ Ik weet niet of me dit extra voor mijn oude held innam, maar vermoedelijk wel. Het paste in ieder geval bij die omhooggevouwen muts en die handen op de rug.

De zon maakte intussen geen haast, en het gevolg was dat er een zweem van voorjaar tussen de huizen kwam te hangen, een heel tere zweem, maar onmiskenbaar. Ik kon op mijn vingers natellen dat Gerrit Hiemstra er straks in het journaal korte metten mee zou maken, maar ik had geen zin mij op voorhand de illusie al te laten ontnemen en verplaatste mijn stoel, zodat ik nog wat extra stralen mee kon pikken.

Een groene parkiet vloog voorbij.

Ik bevond mij niet ver van het Vondelpark en daar wemelt het van de parkieten, groene halsbandparkieten met een rode snavel. Ik vind dat ze niet in het park thuishoren, maar ze wonen er nu eenmaal (ooit ontsnapte een stelletje uit de kooi van een bejaarde dame), en tegen een dakloze die zijn geluk op de stoep van de Lidl heeft gevonden, zeg je ook niet dat hij op moet krassen. Die man, die hoort daar, zoals de duiven op de Dam. Zo is mijn stad, hier kan alles.

De parkiet zeilde vrij hoog door de straat, boven de daken van de huizen, richting centrum, met de zon in de rug, en ik had stellig de indruk dat hij er door collega’s als verkenner op uit was gestuurd om te onderzoeken of niet elders een vergelijkbare habitat als het park was te vinden. Af en toe week de vogel af van zijn rechte baan om even een rondje boven de binnentuinen achter de huizen te maken.

Toen was hij verdwenen.

Ik voelde hoe Hilbert van der Duim bezit van me nam – bijna logisch, na die parkiet. Van der Duim was toch met voorsprong de leukste en de meest tragische schaatser die ooit het ijs betrad. Na hem veranderde het schaatsen definitief van gedaante en werd het gladde topsport. Aan het einde van de straat knipoogde de zon nog een laatste keer en toen loste ze op in een rode gloed. Ik was gelukkig.