14. Een veldslag tussen Indianen

Niemand was meer verheugd over de goede afloop van dit avontuur dan Hobble-Frank en Frolic. Toen ze het kamp achter zich hadden zei Frolic: ‘Dit doet mijn oude hart echt goed! Wat zullen die Indianen op hun neus kijken dat ze ons zo moeten laten gaan! Vind je ook niet, neef?’

‘En of,’ knikte Frank. ‘En dat is nu ons werk. Anders lagen ze nog allemaal in boeien en banden net als Prometheus die jaar in jaar uit alleen maar adelaarsveren mocht eten.’

‘Toch denk ik, Frank, dat ze zich zonder ons ook wel hadden weten te redden.’

‘Ik eigenlijk ook wel, maar het zou toch wel moeilijk voor ze geweest zijn. Ik wil nu niet zeggen dat ik er trots op ben maar het geeft me toch een grote voldoening. Als ik later in ruste ben en de geest vaardig over me wordt ga ik mijn ervaringen op schrift stellen, net als alle grote mannen.’

De stoet was nu in de zij canyon aangekomen. Ze sloeg niet linksaf, de hoofd canyon in, maar volgde de zijkloof naar rechts.

Winnetou die de weg het beste kende, reed zoals gewoonlijk voorop. Achter hem kwamen de jagers, daarna de rafters met de gevangenen in hun midden. Hierop volgde de draagstoel waarin Ellen Patterson zat. Haar vader reed ernaast en tot slot kwamen weer een paar rafters. Ellen had zich sedert gisteren erg flink gehouden. Gelukkig was ze door de roodhuiden niet zo hard aangepakt als de mannelijke gevangenen. Toen deze zich van hun boeien bevrijd hadden en op de opperhoofden losstormden was het kleine meisje, tussen haar vader en de oude Blenter in, dapper meegelopen.

De smalle canyon liep tamelijk steil omhoog en kwam na een uur op de open rotsvlakte uit die door de donkere bergmassa’s van de Rocky Mountains begrensd scheen te worden. Hier gaven ze de paarden de sporen en lieten ze zo snel draven als dit in verband met de draagstoel mogelijk was. Wat later werd deze snelle rit onderbroken door een voor de ruiters verheugende omstandigheid. Ze ontdekten namelijk een kudde sabelantilopen en slaagden erin vier van deze dieren te schieten. Dat betekende een rijkelijke vleesvoorraad voor die dag. De bergen kwamen steeds nader. De hoogvlakte scheen tegen hun voet dood te lopen. Maar dat was helemaal niet het geval want het dal van de Grand-river lag ertussen. Tegen de middag toen de zon zo fel brandde dat mensen en dieren er last van kregen kwamen ze bij een smal, aflopend deel van de vlakte. ‘Dit is het begin van de canyon die ons naar de rivier zal voeren,’ legde Winnetou uit terwijl ze de helling afreden. Het leek wel of een reus hier een schaaf had gebruikt om een steeds dieper wordende groeve in het harde gesteente te maken. Links en rechts rezen wanden op, eerst nauwelijks merkbaar, toen op manshoogte, daarna huizenhoog en tenslotte steeds formidabeler tot ze elkaar boven bijna schenen te raken. Hier in de diepte was het donker en koel.

Langs de wanden sijpelde water dat zich op de bodem verzamelde zodat de dorstige paarden konden drinken. En merkwaardig was het dat deze canyon geen enkele bocht vertoonde.

Kaarsrecht was hij in de rots gesneden zodat er, lang voor ze het einde bereikt hadden, al een lichte streep te zien was die gedurig breder werd. Dat was de uitgang, het einde van de diepe inkerving.

Toen de ruiters dit punt bereikten ontrolde zich een indrukwekkend panorama voor hun ogen. Ze waren in het dal van de Grand-river. Dit dal was misschien een halve Engelse mijl breed, de rivier stroomde in het midden en liet aan weerskanten een grasstrook vrij die door de loodrecht oprijzende canyon muur begrensd werd. Het dal liep van noord naar zuid, zo recht alsof het met een liniaal getrokken was. De beide rotswanden vertoonden zover te zien was spleten noch vooruitstekende punten. Of toch! Vlak tegenover de ruiter was op de rechter rivieroever een vrij smalle kloof te zien waaruit een flinke beek stroomde. Daar wees Winnetou op en zei: ‘Langs die beek moeten we omhoog om het Hertendal te bereiken.’

‘Maar hoe komen we aan de overkant?’ vroeg Patterson die aan zijn dochter dacht. ‘De rivier stroomt niet zo snel maar lijkt me wel behoorlijk diep.’

‘Even voorbij de monding van de beek is een doorwaadbare plek die zo ondiep is dat het water in dit jaargetijde de draagstoel niet zal raken. Mijn broeders kunnen mij volgen!’

Ze reden nu dwars over het gras tot de doorwaadbare plek.

Deze lag zo dat ze aan de overkant ook nog door de beek moesten omdat ze de rechteroever wilden volgen. Deze was namelijk breder en beter berijdbaar dan de linker. Winnetou dreef zijn paard het water in en de anderen volgden. Vlak voor ze de overzijde bereikten hield hij plotseling in en riep met gedempte stem: ‘Oef! Daar hebben mannen gereden.’

Hij wees langs de oever. Old Firehand en Old Shatterhand dreven hun paarden ook een eindje naar voren en zagen nu eveneens het spoor. Het duidde op een groot aantal ruiters. Het gras had zich nog niet helemaal opgericht. Gedrieën reden ze toen verder door de rivier, stegen af en onderzochten de afdrukken.

‘Het zijn bleekgezichten geweest,’ stelde Winnetou vast.

‘Ja,’ viel Old Shatterhand bij, ‘Indianen zouden achter elkaar gereden hebben om niet zo’n breed, opvallend spoor na te laten. Ik schat dat het er ongeveer twintig geweest zijn.’

‘Hm,’ bromde Old Firehand. ‘Ik denk dat ik wel weet wie voor ons uit rijden: de rode cornel en zijn bende.’

‘Hm,’ deed Old Shatterhand hem na. ‘Dat zou wel kunnen. Volgens mijn berekening kunnen die kerels hier zijn. En het klopt ook met wat ik van Knox en Hilton gehoord heb. Maar waar gaan ze heen? Het spoor loopt verderop naar rechts, dus niet verder langs de Grand-river. Ze zijn bij de beek omhoog gegaan naar het Hertendal. Ze lopen de Utes recht in de armen. Dat noodlot hebben ze aan zichzelf te wijten; wij kunnen er niets meer aan veranderen.’

‘Ja maar,’ riep Old Firehand uit ‘dan zijn wij de tekening kwijt die de cornel gestolen had. Als we die tekening niet in handen krijgen komen we misschien nooit te weten waar die schat in het Zilvermeer ligt.’

‘Reken eens uit wat een voorsprong de tramps op ons hebben! En vergeet bovendien niet dat ik alles van die schat weet!’

Old Firehand bukte zich om het gras nog eens nader te onderzoeken en riep toen teleurgesteld uit: ‘Ze zijn hier vijf uur geleden geweest en vóór wij de helft van de weg afgelegd hebben bevinden ze zich al in de macht van de roodhuiden. Maar hoe zit het eigenlijk met de boodschappers die door de Yampa-Utes naar dat dal gestuurd zouden worden? Ze zijn in ieder geval vóór ons vertrokken en we hebben hun spoor nog niet gezien.’

‘Die mannen zullen wel te voet gegaan zijn,’ opperde Winnetou. ‘Dan is de weg veel korter want een mocassin kan paden betreden waarop paard en ruiter hun nek zouden breken. Mijn broeders moeten nu maar niet meer aan de cornel denken. Wij moeten deze sporen uitwissen.’

‘Waarom uitwissen?’

‘We weten dat de Yampa-Utes ons volgen. Ze moeten het spoor van de cornel, dat regelrecht naar het Hertendal voert, voor het onze aanzien. Dan zullen ze dat volgen en niet vermoeden dat wij hen zijwaarts ontweken zijn. Daarom mogen ze niet zien dat er vóór ons al ruiters door het rivierdal zijn getrokken. Mijn blanke broeders moeten dus het spoor uitwissen en wel zo ver als het oog reikt. Wanneer de Yampa-Utes dan komen staat het gras weer recht en is het alleen vertrapt waar wij gereden hebben.’

Dit was een zeer weldoordacht plan. De jagers liepen zeker een honderdtal passen op het spoor van de cornel terug, besprenkelden het gras met water en richtten het op door er, langzaam achteruitlopend, hun dekens overheen te slepen. De rest moest de zon doen. Degenen die na hen kwamen moesten in de waan gebracht worden dat ze alleen het langs de beekbedding lopende spoor van Old Firehand en de zijnen voor zich hadden.

De gevangen roodhuiden hadden zwijgend toegezien. Sedert het vertrek hadden ze trouwens geen van drieën een woord gesproken. Wat ze nu zagen kwam hun verdacht voor. Ze merkten dat hun list doorgrond was en lieten het hoofd hangen.

Nu volgden ze het brede spoor van de cornel en zijn mannen.

De beekbedding voerde gestadig en met vele kronkelingen omhoog. Het dal werd breder en verder naar boven groeiden er bomen en struiken. Tenslotte vertakte het zich in een aantal zijdalen waaruit smalle stroompjes vloeiden om de beek die hier zijn oorsprong vond te voeden. Winnetou volgde een hiervan, het krachtigste, waarvan het dal wel een kwartier lang en tamelijk breed was, zich toen tot een kloof vernauwde en ten slotte op een grastapijt uitkwam. Toen ze de kloof achter zich hadden hield hij in en zei: ‘Dit is een prachtige kampeerplaats. Onze paarden zijn moe en hongerig en zelf hebben we ook wel wat rust nodig. Mijn broeders kunnen dus afstijgen en de antilopen braden!’

‘Maar dan halen de Utes ons in,’ merkte Old Firehand op.

‘Zolang het dag is zullen ze niet nader komen. Ze kunnen ons trouwens niets doen. We hoeven maar één man bij de kloof te zetten. Hij kan ze al van ver zien aankomen en ons waarschuwen.’ Het voorstel van de Apache werd aangenomen. Er werd een wachtpost uitgezet. De gevangenen werden aan bomen gebonden, de paarden mochten grazen en al spoedig brandden er vier vuren waarboven het wild gebraden werd. Niet lang daarna zaten ze zich tegoed te doen. Ook de Indianen kregen hun deel van het vlees en water om te drinken.

Lord David Lindsay was in een opperbeste stemming. Hij had zijn boek te voorschijn gehaald om de bedragen uit te rekenen die hij Bill en Uncle voor ieder avontuur schuldig was. ‘Zullen we wedden,’ vroeg hij aan Humply-Bill.

‘Waarover?’

‘Dat ik jullie al meer dan duizend dollar schuldig ben.’

‘Ik wed niet.’

‘Vreselijk jammer, deze weddenschap zou ik namelijk gewonnen hebben.’

‘Dat doet me plezier. U zult trouwens vandaag nog wel meer moeten opschrijven, sir, want het zal wel weer gauw gaan spannen.’

Hierna maakten ze zich weer gereed om verder te trekken. Ze reden over de grasvlakte, over een berghelling en kwamen toen aan een doolhof van kloven en dalen die van alle kanten op één punt bij elkaar schenen te komen. Dit punt was de ingang van een brede, kale, eindeloze rotskloof waarin geen grashalmpje scheen te kunnen aarden. Steenblokken van allerlei grootte en vorm lagen overal verspreid en ook op hopen. Het zag eruit alsof hier in de oertijd een geweldige, door de natuur gevormde tunnel ingestort was. Tussen dit gesteente was het moeilijk iets van een spoor te ontdekken. Slechts hier en daar wees een gekantelde of door een paardenhoef bekraste steen erop dat de tramps hier doorgetrokken waren. Winnetou wees voorwaarts en zei: ‘Over twee uur daalt deze steenbedding af naar het groene Hertendal. Maar wij gaan hier linksaf. Old Shatterhand en Old Firehand willen hier wel afstijgen, hun paarden zolang aan een ander geven en achteraan gaan lopen om de sporen die wij misschien nalaten uit te wissen, zodat de Yampa-Utes niet merken dat wij hier afgeslagen zijn!’

Winnetou wendde zijn paard naar links in de massa’s steenslag.

De beide jagers volgden zijn raad op en stegen pas weer te paard toen ze ver genoeg van de weg verwijderd waren. De Apache bewees eens temeer een onvoorstelbaar oriëntatievermogen te bezitten. Hij scheen in dit labyrint waar hij jaren geleden eens geweest was, iedere steen, iedere rots, iedere stijging en bocht te kennen. Ze reden nu steil omhoog tot ze op een open, kale rotsvlakte kwamen waar ze in galop overheen reden. De zon was al achter de bergen verdwenen toen ze het einde van deze hoogvlakte bereikten. De Apache hield zijn vaart in, wees naar voren en zei: ‘Vijfhonderd schreden verder valt de steen zo recht als een druppel water in de diepte; aan de andere zijde ook. Daartussen ligt beneden het Hertendal met goed water en veel bos. Het bezit slechts één toegang die bekend is, namelijk de weg waarvan wij zijn afgeweken, en het bezit ook slechts één uitgang die naar het Zilvermeer voert. Maar Old Shatterhand en Winnetou hebben nog een andere toegang ontdekt. De Apache zal u deze wijzen.’ Winnetou naderde de rand van de afgrond. Daar lagen de rotsblokken als een beschermende muur naast elkaar opgestapeld. Hij verdween tussen twee van dergelijke blokken en de anderen volgden een voor een.

Tot hun verrassing was daar een pad. Rechts gaapte de diepte waar ze heen wilden. Maar de weg voerde naar links in de rotsen en wel zo steil omlaag dat het hun beter leek af te stappen en de paarden bij de teugel te voeren. De reusachtige, mijlenlange en brede rotskolos vertoonde een spleet die met verscheidene bochten van boven naar beneden liep. Rollend gesteente had deze spleet wat opgevuld, zodat er een stevige bodem ontstaan was waar men veilig overheen kon lopen. De paarden konden ondanks de sterke helling niet uitglijden want het pad was niet glad daar het met steenslag bedekt was. Hoe lager ze kwamen des te donkerder werd het. Old Firehand had Ellen op zijn paard gezet en liep er naast terwijl hij haar vasthield en steunde. Het kwam hun voor dat ze urenlang daalden tot plotseling de bodem vlak werd en de rotskloof zich verbreedde tot een soort grote zaal zonder plafond. Hier bleef Winnetou staan en zei: ‘We zijn nu bijna in het dal. Hier blijven we tot de duisternis ons de gelegenheid biedt, langs de Utes te komen. Breng de paarden wat naar achteren, daar kunnen ze drinken, en knevel de gevangenen zodat ze geen geluid kunnen geven!’

De Apache nam een paar jagers mee en liet hun zien waar ze zich bevonden. Van voren, waar het dal weer smaller werd, was een uitgang, zo smal dat er nauwelijks twee mensen naast elkaar door konden. Deze gang voerde weer omlaag, maar niet ver.

Na een paar krommingen stonden de mannen voor een dicht, door de natuur gevormd gordijn van slingerplanten. Winnetou schoof dit gordijn een beetje opzij en toen zagen ze bos voor zich, boom naast boom, hoog en krachtig en zo vol in het blad dat het laatste daglicht niet door de toppen kon dringen, Winnetou ging naar buiten om het terrein te verkennen. Toen hij weer terugkwam meldde hij: ‘Recht voor ons, in het noorden, branden vele vuren onder de bomen. Daar liggen dus de Utes. Naar het zuiden is het duister en daar moeten we heen. Misschien staan daar geen roodhuiden. Hoogstens zijn er twee of drie man aan de ingang van het Hertendal op wacht gezet. Deze wachters zijn zonder moeite onschadelijk te maken en we zouden dus het dal zonder gevaar weer kunnen verlaten als de cornel er niet was. We moeten in ieder geval te weten komen hoe het met hem staat. Daarom zal Winnetou zodra het geheel donker is, met Old Firehand en Old Shatterhand naar de vuren sluipen om te luisteren.’

Twee uur later vertrok het drietal. Voorzichtig slopen ze het bos in. Er was niets te zien of te horen. De vuren brandden op aanzienlijke afstand. Het waren er heel veel. Ze konden eruit opmaken dat er een groot kamp van Utes was. Ze slopen van boom tot boom, Winnetou voorop. Naarmate ze dichter bij de vuren kwamen werd hun taak makkelijker. Tegen de vuren in konden ze ieder voorwerp zien dat voor hen lag of stond. Ze bewogen zich voort door de rechterkant van het bos. De vuren lagen meer naar het midden. Waarschijnlijk vertrouwden de roodhuiden de rotswand niet helemaal. Dat daar wel eens stukken omlaag stortten bewezen de rotsblokken die diep in de grond gedrongen waren en bomen verpletterd hadden bij hun val. De drie mannen kwamen snel vooruit. Ze waren reeds op gelijke hoogte met de eerste vuren. Links van hen brandde een heldere, hoge vlam, afgezonderd van de andere. Daarbij zaten vijf opperhoofden hetgeen te zien was aan de adelaarsveren die hun haar tooiden. Juist stond een van hen op. Hij had zijn krijgsmantel afgeworpen; zijn naakt bovenlichaam was evenals zijn gezicht en armen dik met hardgele verf besmeerd. ‘T’abwahgare[32],’ fluisterde Winnetou. ‘Het opperhoofd van de Capote-Utes en zo sterk als een beer. Kijk eens naar dat lichaam! Wat een geweldige spieren en wat een brede borst!’

De Ute gaf een wenk waarop een tweede opperhoofd zich verhief. Deze roodhuid was langer dan de eerste en zeker niet minder sterk. ‘Dat is Tsu-in-Cuts[33],’ zei Old Shatterhand. ‘Hij draagt deze naam omdat hij eens vier buffelstieren met vier pijlschoten gedood heeft.’ De beide opperhoofden wisselden een paar woorden met elkaar en verwijderden zich toen van het vuur. Misschien gingen ze de wacht opzoeken. Ze vermeden de andere vuren en kwamen dus dichter bij de rotswand.

‘Aha,’ constateerde Old Firehand. ‘Ze komen vlak langs ons. Wat vind je, Shatterhand? Zullen we ze grijpen?’

‘Levend vangen?’

‘Natuurlijk!’

‘Een mooie bak! Vlug op de grond! Jij de eerste en ik de tweede!’

De twee Utes naderden. Ze liepen achter elkaar. Plotseling doken twee gestalten naast hen op … twee geweldige vuistslagen en de getroffenen stortten neer. ‘Goed zo,’ fluisterde Old Firehand. ‘Die hebben we. Nu snel met hen naar onze schuilplaats!’ Allebei namen ze een bewusteloze op de rug. Winnetou nam de taak op zich, hier te blijven wachten en het tweetal snelde op de verborgen plek toe. Daar leverden ze de gevangenen af, lieten ze boeien en knevelen en keerden toen weer naar Winnetou terug. De Apache stond nog op dezelfde plaats. Het was niet zozeer nodig de opperhoofden te beluisteren als wel de plek te vinden waar de rode cornel met zijn bende was. Daarvoor moesten ze door het hele dal heen sluipen. De drie dappere mannen slopen dus verder langs de rotswand, de vuren links van zich latend. Die kant op konden ze goed zien maar vóór hen was het donker. Waar hun ogen niet voldoende waren moesten ze op hun gevoel vertrouwen. Zoals gewoonlijk sloop Winnetou voorop. Plotseling bleef hij staan en liet zich een haast te luid ‘Oef’ ontvallen. De anderen hielden eveneens hun schreden in en luisterden gespannen. Toen alles stil bleef vroeg Old Firehand zacht: ‘Wat is er?’

‘Een mens,’ antwoordde de Apache.

‘Waar?’

‘Hier vlak voor me, bij mijn hand.’

‘Houdt hem vast! Zorg dat hij geen geluid geeft!’

‘Hij kan geen geluid meer geven, hij is dood.’

‘Heb je hem gewurgd?’

‘Hij was al dood, hij hing aan de martelpaal.’

‘Goeie hemel, aan de martelpaal?’

‘Ja, zijn scalp is weg. Zijn lichaam is met wonden overdekt. Hij is al koud en mijn handen zitten vol bloed.’

‘Dan zijn de blanken dus al dood en moet hier de martelplaats zijn. Laten we even zoeken.’

Ze tastten wat rond en vonden binnen tien minuten tegen de twintig mannen die aan bomen en palen gebonden waren. ‘Te laat!’ zei Old Firehand zacht. ‘Meestal wachten de roodhuiden toch met martelen tot de volgende dag. Maar nu hebben ze geen tijd verloren laten gaan.’

‘En de tekening, de plattegrond,’ zei Old Firehand. ‘Die zijn we nu kwijt.’

‘Nog niet. We hebben twee opperhoofden gevangen. Misschien kunnen we die inruilen tegen de plattegrond.’

‘Als hij er nog is en ze hem niet vernietigd hebben.’

‘Vernietigd? Dat lijkt me niet waarschijnlijk. De roodhuiden hebben wel geleerd, de waarde van dergelijke papieren in te zien. Bovendien begin ik opeens te begrijpen waarom ze de tramps zo snel ter dood gebracht hebben.’

‘Waarom dan?’

‘Om plaats te maken voor ons. Ze hebben gehoord dat wij zouden komen en verwachten ons morgenvroeg. Zijn we er dan nog niet dan worden er verspieders uitgezonden.’

‘De boden die gestuurd zijn om onze komst te melden zullen er wel zijn maar de Yampa-Utes nog niet,’ meende Winnetou.

‘Nee, die zijn er nog niet. Het heeft uren geduurd voor ze onze rustplaats binnen durfden te dringen door de nauwe rotskloof heen. Misschien komen ze pas morgenochtend want het laatste deel van de weg is zo slecht dat… luister! Waarachtig, daar komen ze aan! Daar zijn ze!’

Boven de plek waar het drietal stond weerklonk plotseling een luid, vrolijk geschreeuw dat van beneden onmiddellijk beantwoord werd. Ondanks de duisternis en de slechte weg waren de Yampa-Utes toch gekomen. Er werden brandende takken uit de vuren getrokken waarmee men de nieuwkomers tegemoet ging. Het werd druk en rumoerig in het bos en bovendien zo licht dat het drietal het grootste gevaar liep ontdekt te worden.

‘We moeten weg,’ fluisterde Old Firehand. ‘Maar waarheen? Vóór en achter ons is het vol mensen.’

‘In de bomen,’ opperde Old Shatterhand. ‘Tussen de dichte bladeren kunnen we wachten tot de gemoederen wat gekalmeerd zijn.’

‘Goed, dan maar naar boven! Ha! Winnetou is er al!’

Ja, de Apache had zich niet lang bedacht. Hij zwaaide zich omhoog en verschool zich tussen het groen. De beide anderen volgden zijn voorbeeld en klommen in twee bomen ernaast.

Nu zagen ze bij het licht van toortsen en vuren de Yampa’s aankomen. Toen ze hoorden dat hier meer dan twintig blanken ter dood gebracht waren dachten ze dat het de mannen waren die zij achtervolgden en wilden hen zien. Met fakkels kwamen ze naderbij en nu kregen de drie in de bomen een schouwspel te zien dat bij het flakkerend licht dubbel afgrijselijk was. De Yampa’s zagen dat de lijken niet de goede waren. Ze praatten allemaal door elkaar. Toen klonk er van de andere kant van het dal een schreeuw die niemand meer vergeet als hij hem eens gehoord heeft: de doodskreet van een mens.

‘Oef!’ riep een van de onder de bomen staande opperhoofden uit. ‘Wat was dat? Gele Zon en Vier Buffels zijn daarheen!’

Een tweede, soortgelijke schreeuw weerklonk en vlak daarop kraakten een aantal schoten.

‘De Navajo’s, de Navajo’s!’ riep een van de opperhoofden uit.

‘Winnetou, Old Firehand en Old Shatterhand hebben ze hierheen gelokt om zich te wreken. Voorwaarts, krijgers, laten we ons op die honden werpen! Vernietig ze! Laat de paarden achter en vecht te voet onder de bomen!’

Enige ogenblikken lang liep iedereen rond. De wapens werden gehaald. Er werd hout op de vuren gegooid om het nodige licht te hebben bij de strijd. Het woud weergalmde van krijgsgehuil.

Het schieten kwam nader en nader. Donkere gestalten slopen van boom tot boom en lieten hun geweren flitsen.

De Utes antwoordden, eerst een paar, hier en daar verspreid, daarna verenigd tot groepen die weerstand konden bieden. Er vormde zich geen bepaald gevechtsterrein maar bij alle vuren werd gevochten. Ja, het waren de Navajo’s. Ze hadden de Utes willen overrompelen maar waren er niet in geslaagd de bij de uitgang van het dal staande wachtposten geluidloos te overmeesteren. Hun doodskreet had de vijand gewaarschuwd en nu werd het een gevecht van man tegen man waarin dapperheid en overmacht beslissend waren.

Het bleek dat de Utes in de meerderheid waren. Bovendien waren ze beter met het terrein bekend dan de vijand en dus werden de Navajo’s ofschoon ze zich met hand en tand verzetten, geleidelijk aan teruggedrongen. Er werd gevochten met schietwapens, met tomahawks en met messen. Voor de drie verborgen toeschouwers was dit gevecht op leven en dood tussen Indianen een opwindend gezicht. Hier vochten er twee onder hevig geschreeuw, daar slachtten er elkaar een paar met duivelse koelbloedigheid af. Als er een neerviel zat er direct iemand bovenop om zijn scalp af te rukken en misschien het volgende moment die van zichzelf te verliezen. Van de drie opperhoofden die bij het vuur gezeten hadden vochten er twee als leeuwen om de anderen door hun voorbeeld aan te vuren. De derde leunde dichtbij het vuur tegen een boom, volgde het verloop van de strijd met scherpe blikken en brulde naar links en rechts korte bevelen. Hij was de veldheer bij wie alle draden van de verdediging tezamen kwamen. Zelfs toen de Navajo’s steeds verder teruggedreven werden bleef hij nog op zijn plaats staan. Het strijdgewoel verwijderde zich. Nu werd het voor de drie onvrijwillige getuigen tijd, zich in veiligheid te brengen. De weg naar hun schuilplaats was vrij. Ze klommen omlaag. Nog steeds stond het opperhoofd van de Utes op dezelfde plaats. Het rumoer van de strijders klonk nu heel ver weg.

‘Nu terug!’ riep Winnetou uit. ‘Straks worden de vreugdevuren ontstoken en dan is het te laat voor ons.’

‘Nemen we dit opperhoofd mee?’ vroeg Old Shatterhand.

‘Ja,’ fluisterde Old Firehand, ‘ik zal…’ Verbaasd zweeg hij.

Uit de duisternis kwam namelijk, zo snel als de weerlicht, een nietig, hinkend mannetje te voorschijn, zwaaide zijn buks en sloeg het opperhoofd met een welgemikte slag van de kolf neer.

Toen greep hij de roodhuid bij de nek en sleepte hem snel mee in het donker. Daarbij hoorden ze hem niet erg hard maar toch duidelijk verstaanbaar de woorden zeggen: ‘Wat Old Shatterhand en Old Firehand kunnen, gaat ons ook niet slecht af!’

‘Hobble-Frank!’ klonk het onthutst uit Old Firehands mond.

‘Is dat ventje gek geworden? Vlug, we moeten hem achterna anders begaat hij stommiteiten!’

‘Gek is hij beslist niet,’ antwoordde Old Shatterhand. ‘Het is een komisch mannetje maar hij heeft het hart op de rechte plaats en onbezonnen gaat hij zeker niet te werk. Ik heb hem geschoold en ik verzeker je dat ik plezier aan hem beleef.’

Ze snelden voort, achter de kleine man aan, de duisternis in. Ze waren al bij de ingang van hun schuilplaats toen er vlak voor hen een schot viel. Direct daarop riep de kleine man lachend: ‘Sufferd, kijk uit vóór je mikt. Als je mij moet hebben, schiet dan niet op de maan! Je krijgt je deel en nu welterusten!’ Een geluid als van een zware slag en toen werd alles stil. Gedrieën drongen ze naar voren tot bij Frank. ‘Terug!’ beval deze. ‘Hier wordt geschoten en gestoken!’

‘Halt, niet schieten!’ waarschuwde Old Shatterhand. ‘Wij zijn het!’

‘Ha, Old Shatterhand! Gelukkig dat u uw mond opendeed. Als ik u niet aan uw stem herkend had dan zou ik u in stukken geschoten hebben, op mijn woord!’

‘Waarom verliet je de schuilplaats?’ vroeg Old Shatterhand.

‘Uitsluitend uit zorg over u heb ik mij ten strijde aangegord! Nauwelijks was u weg of er brak een gekrijs los dat het wel leek alsof de Kimbren midden tussen de Teutonen waren gevallen. En daarna werd er zo geschoten dat het mij angstig te moede werd om u. Dus nam ik mijn geweer en sloop weg zonder dat de anderen het in deze Egyptische duisternis merkten. Links werd gevochten. U wilde naar rechts. Daar stond een opperhoofd tegen een boom als een grijnzend afgodsbeeld en dat irriteerde me zo dat ik hem met een verticale klap horizontaal tegen de grond kwakte. Toen wilde ik hem vlug in veiligheid brengen en sleepte hem mee. Na een tijdje werd hij me toch te zwaar en ging ik even op zijn corpus juris zitten om uit te rusten. Opeens kwam er zo’n rode franc-tireur op me af en legde zijn geweer op me aan. Ik gaf er een mep tegen zodat de kogel in de Melkweg terechtkwam. Met behulp van mijn kolf heb ik hem toen naast het opperhoofd neergelegd. Wat moet er nu met die kerels gebeuren? Ik kan ze niet alleen meezeulen.’

‘We zullen je helpen. En nu vlug weg! Het schieten is opgehouden en we kunnen de Utes nu wel terug verwachten.’ De twee bewusteloze Indianen werden in de schuilplaats gebracht en evenals de anderen geboeid en gekneveld.

Ja, de Utes kwamen inderdaad terug, en wel als overwinnaars.

Er werden een massa vuren ontstoken en met toortsen zochten ze het bos af naar doden en gewonden. De Navajo’s hadden de hunne meegenomen zoals dat bij Indianen gebruikelijk is. Bij iedere dode die ze vonden weerklonk er een gehuil van smart en woede. De lijken werden bijeengelegd om eervol begraven te worden. Ze misten de drie opperhoofden en vermoedden dat deze door de Navajo’s gevangen genomen waren. Bij deze ontdekking weergalmde het bos weer van het gebrul der vertoornde krijgers. De twee overige aanvoerders riepen een aantal vooraanstaande krijgers bijeen om te beraadslagen, waarbij luid en opgewonden gesproken werd. Dat bracht Winnetou op de gedachte er nogmaals heen te sluipen om misschien te horen wat de Utes besloten. Dit was nu helemaal niet moeilijk. De roodhuiden verkeerden in de stellige overtuiging dat ze hier helemaal alleen waren en vonden dus alle voorzorgen overbodig.

De verslagen Navajo’s zouden beslist niet terugkomen en voor het geval dat dit toch gebeurde stonden er bij de uitgang van het dal wachtposten opgesteld. Dat er midden in het dal nog veel gevaarlijker vijanden dan de Navajo’s waren, daarvan hadden ze niet het flauwste vermoeden. Dus hoorde Winnetou alles wat ondernomen zou worden.

Diezelfde nacht nog wilden ze de doden begraven. De klaagzangen konden tot later uitgesteld worden. Hun eerste plicht was nu, de gevangen opperhoofden te bevrijden. Dat was zelfs nog belangrijker dan het wachten op de komst van Winnetou en zijn blanke vrienden. Daar dezen naar het Zilvermeer wilden zouden ze toch in ieder geval in de handen van de Utes vallen.

Daarom moest alles in gereedheid gebracht worden om bij het eerste morgengrauwen de achtervolging in te zetten.

Nu trok Winnetou zich langzaam en omzichtig terug. In de buurt van de schuilplaats zag hij een aantal paarden staan. Deze dieren waren schuw geworden door het gevecht en hadden zich van de andere afgezonderd. De Apache bedacht opeens dat de nieuwe gevangenen ook vervoerd moesten worden, drie opperhoofden en een krijger. Daarvoor hadden ze vier paarden nodig.

Er was geen sterveling te zien. De dieren waren niet bang voor hem omdat hij een Indiaan was. Hij pakte er een bij zijn halster en bracht het naar de schuilplaats. Old Firehand die achter het lianengordijn zat, nam het van hem over. Op deze manier werden er nog drie naar binnen gebracht. Ze begonnen wel te snuiven maar Winnetou slaagde er gauw in, ze te kalmeren.

Daarna wiste de Apache alle sporen die naar hun schuilplaats leidden, zorgvuldig uit.

Daar er voor de volgende dag een inspannend programma te verwachten was, werden de wachten afgelost en probeerde iedereen wat te gaan slapen, hetgeen echter niet direct lukte.

Pas na middernacht sliepen ze in en bij het eerste morgenlicht waren ze wakker omdat de uittocht van de Indianen niet bepaald geruisloos verliep. Weldra was er geen enkele Ute meer in het dal. Ze konden hun schuilplaats verlaten. Eerst werden er voor alle zekerheid wachten uitgezet bij de in- en uitgang van het dal. Daarna werd het dal zelf aan een grondig onderzoek onderworpen. Ze vonden een massagraf dat alleen bestond uit een hoop stenen die bovenop de lijken gegooid waren. Ook lagen er hier en daar dode paarden die door verdwaalde kogels getroffen waren. Zo ze de Utes wilden ontwijken, voerde de weg naar het Zilvermeer door woeste streken. Het was niet makkelijk daar voldoende voedsel te vinden. De paarden kwamen dus zeer gelegen. Een westman is niet kieskeurig. Hij eet ook paardenvlees als er niets anders is. Is hij bij de Indianen te gast dan krijgt hij vaak een vetgemeste hond als feestgebraad voorgezet. Ze namen dus de beste stukken, verdeelden ze en ontstaken een paar vuren zodat ieder zijn aandeel kon braden om het houdbaar te maken. Na het vertrek van de Utes hadden ze de gevangenen de knevels uit de mond genomen. Toen ze echter om hun vrijheid vroegen werd er kort geantwoord dat de tekentaal in het Woud van het Water begrepen was en dat ze nog niet vrijgelaten zouden worden. Toen zwegen ze weer.

Allereerst moesten ze nu nog naar de vermoorde blanken gaan kijken. Ze waren onder vreselijke kwellingen gestorven. De mannen die bij de lijken stonden hadden al veel gezien maar toen ze de doorstoken lichamen van de doden zagen liep hun toch een rilling over de rug. De tramps hadden loon naar werken gekregen. Het meest had de cornel te verduren gehad. Hij hing met zijn hoofd naar beneden aan de martelpaal en was evenals de anderen van al zijn kleren ontdaan. De roodhuiden hadden alles onder elkaar verdeeld. De gestolen plattegrond was verdwenen. Als ze deze niet van de Utes terug konden eisen, moesten ze zich verlaten op hetgeen Old Shatterhand van de legendarische verborgen schat wist indien althans de beide Beren niet bereid waren hun kennis hieromtrent te luchten.

De doden werden van de martelpaal losgemaakt, naast elkaar gelegd en met stenen bedekt. Daarna reden ze, onder aanvoering van Winnetou, met een omweg in de richting van het Zilvermeer.