13. Het verraad van Grote Wolf

Het was diezelfde morgen dat een troep ruiters stroomopwaarts langs de beek kwam gereden die de Utes gisterenavond met hun gevangenen gevolgd hadden. Aan het hoofd reed Old Firehand met tante Frolic. Achter hen kwamen Humply-Bill en Gunstick-Uncle met de Engelsman. Kortom het waren allen blanken die het avontuur bij Eagle Tail meegemaakt hadden en nu naar het gebergte onderweg waren om het Zilvermeer te bereiken. In Denver had Patterson, de ingenieur, zich met zijn dochter Ellen bij hen aangesloten. Hij was daarheen gegaan vanuit de farm van zijn zwager Butler. Het meisje dat onder geen enkele voorwaarde van haar vader wilde scheiden en ter wille van hem meeging naar de wildernis, zat in een soort draagstoel die door twee kleine maar taai uitziende Indiaanse pony’s gedragen werd.

Winnetou was nu niet te zien daar hij als verkenner vooruit gereden was. Old Firehand had zijn weg toevallig door het bos gekozen waar Old Shatterhand en de zijnen de Utes ontmoet hadden. De jagers hadden uit de sporen kunnen opmaken dat daar blanken door Indianen gevangen genomen waren en waren onmiddellijk bereid geweest het spoor te volgen om misschien hulp te kunnen bieden.

Ze vermoedden niet dat de in deze streken rondzwervende Utes de krijgsbijl hadden opgegraven. Zowel Winnetou als Old Firehand wisten niet beter of ze leefden in vrede met deze stam.

Beiden waren dus ervan overtuigd daar een vriendelijk onthaal te vinden en een goed woordje voor de gevangen blanken te kunnen doen.

Waar de roodhuiden hun kamp opgeslagen hadden, wisten ze niet precies. Maar ze kenden het meer en daar de omgeving uitnemend voor een kamp geschikt was, dachten ze wel de Utes daar te vinden. Ondanks het feit dat ze een gastvrij onthaal verwachtten zou het toch volkomen in strijd met de gebruiken van het westen geweest zijn, de roodhuiden te naderen zonder hen eerst te bespieden. Met dat doel was Winnetou vooruitgereden.

Juist toen de groep de plek bereikte waar de oevers van de beek uiteen weken kwam de Apache terug. Hij reed in galop en gaf al van verre het teken dat ze halt moesten houden.

Dat zag er niet gunstig uit en daarom riep Old Firehand hem tegemoet: ‘Mijn broeder wil ons waarschuwen. Heeft hij de Utes gezien?’

‘Winnetou heeft hen en hun kamp gezien.’

‘En kon de Apache zich niet vertonen?’

‘Nee, want ze hebben de krijgsbijl opgegraven. Winnetou zag het aan de kleuren waarmee ze zich beschilderd hadden en ook aan het feit dat ze met zo velen waren. Daar wij niet in de tijd zijn van de buffeltrek en de grote jacht kan het alleen de tomahawk zijn waar ze zich omheen geschaard hebben.’

‘Hoe groot is hun aantal?’

‘Winnetou kon het niet precies zien. Er stonden er wel driehonderd aan het meer en in de tenten zullen er ook nog wel geweest zijn.’

‘Aan het meer? Zo velen? Wat is daar dan gebeurd? Waren ze misschien bezig de vis op te drijven?’

‘Nee, als ze vis opdrijven bewegen de mensen zich voorwaarts. Nu stonden de Utes stil naar het water te kijken. Winnetou gelooft dat er iemand voor zijn leven zwom.’

‘Heeft mijn rode broeder reden dit te vermoeden?’

‘Ja. De Utes dragen oorlogskleuren en beschouwen dus de blanken die ze gevangen hebben als vijanden. De gevangenen moeten gedood worden. Maar de rode man laat zijn vijand niet snel sterven, hij martelt hem langzaam dood. Dikwijls laat hij hem ook met een sterkere tegenstander voor zijn leven vechten. Ze zullen nu een van de gevangenen laten zwemmen om zijn sterven, zijn doodsangst te verlengen.’

‘Het kan wel zo zijn. Ik heb eerst de sporen van vier en toen van twee blanken gezien. Dat zijn er dus zes. Ze zullen ze niet allemaal laten zwemmen. Ieder moet op een andere manier voor zijn leven vechten. We moeten ons haasten als we hen nog willen redden. Anders zijn ze verloren.’

De Apache antwoordde met een zacht lachje: ‘Er bevindt zich bij de bleekgezichten iemand die zichzelf en de zijnen niet zo gauw laat doden.’

‘Wie dan?’

‘Old Shatterhand.’

‘Wat?’ riep de jager uit. ‘Old Shatterhand die we boven bij het Zilvermeer moeten treffen? Zou die nu al hier zijn?’

‘Old Shatterhand is steeds op tijd evenals de zon aan de hemel.’

‘Heeft mijn broeder hem gezien?’

‘Nee.’

‘Hoe weet hij dan dat hij er is?’

‘Winnetou weet dit al sedert gisteren.’

‘Zonder het mij te zeggen?’

‘Zwijgen is soms beter dan spreken. Als de Apache gisteren gezegd had wiens geweer op de vlakte gesproken had, zou men niet kalm zijn gebleven maar sneller voorwaarts gedrongen zijn.’

‘Heeft zijn geweer gesproken? Hoe weet mijn broeder dat?’

‘Toen wij de bosrand en het gras van de open plek doorzochten, vond Winnetou een boompje met kogelgaten. De kogels waren van Old Shatterhands Henry-buks.’

‘Had mij dat boompje maar gewezen! Hm! Als Old Shatterhand bij deze blanken is hoeven we ons inderdaad niet al te ongerust te maken. Wat zullen we doen?’

‘Mijn vrienden moeten Winnetou nu volgen en daarbij achter elkaar rijden, zodat de Utes, wanneer ze ons spoor vinden, niet kunnen zien met hoevelen we zijn. Howgh!’ De Apache wendde zijn paard naar rechts en reed heen zonder te kijken of de anderen hem volgden. De oevers van de beek weken, zoals reeds gezegd, hier uit elkaar en vormden een steeds hoger wordende heuvelrug die de vlakte van het meer omsloot. Deze vlakte was kaal maar de heuvels waren dicht begroeid met bos tot beneden bij het dal waar het in een rand van licht struikgewas eindigde.

Achter deze struiken en onder de bomen beschutting en dekking zoekend volgde Winnetou de rechter heuvel rij die de noordkant van de vlakte begrensde en meer naar het westen overging in het bergmassief waarvan het water zich in het meer stortte.

Op deze wijze trokken de blanken van oost naar west om de vlakte heen tot ze bij de beek kwamen en op een afstand van een paar honderd passen van het meer tussen het geboomte halt hielden. Tussen de bomen door konden ze het kamp zien. Daar stegen ze af, bonden hun paarden vast en gingen in het zachte mos zitten. De plek was als geschapen om het vijandelijk kamp te kunnen bespieden. Ze zagen de Utes ten zuiden van het kamp staan. Toen zagen ze twee mannen uit de massa naar voren komen en uit alle macht naar het zuiden rennen. Old Firehand nam zijn verrekijker, keek er door en riep uit: ‘Een wedloop tussen een roodhuid en een blanke! De roodhuid is al een heel stuk voor en zal wel winnen. De blanke is klein.’ Hij gaf de kijker aan de Apache. Nauwelijks had Winnetou de kleine blanke ontdekt of hij riep uit: ‘Oef! Dat is Hobble-Frank! Die kleine held moet om zijn leven lopen en kan de roodhuid onmogelijk inhalen.’

‘Mijn neef uit Moritzburg!’ riep tante Frolic ontzet.

‘Hobble-Frank?’ vroeg Old Firehand. ‘Dan mogen we hier niet zo maar blijven zitten, we moeten iets doen!’

‘Nu nog niet,’ vond de Apache. ‘Er dreigt nu nog geen gevaar. Old Shatterhand is er immers bij.’

De stand van de bomen belette hun, de hele wedloop te volgen.

De beide renners waren rechts uit hun gezicht verdwenen. Ze wachtten hun terugkeer af en waren er natuurlijk van overtuigd, de roodhuid het eerst te zien verschijnen. Wat keken ze op toen ze in zijn plaats Hobble-Frank zagen aankomen die op zijn dooie gemak liep, alsof hij een wandelingetje maakte.

‘Hobble-Frank het eerst!’ riep Old Firehand uit. ‘Hoe is dat nu mogelijk?’

‘Vermoedelijk door een list,’ opperde Winnetou.

‘O, Frank laat zich nooit klein krijgen!’ voegde Frolic er aan toe.

‘Overwonnen heeft hij en wij krijgen nog wel te horen hoe hij dat klaargespeeld heeft. Hoor eens hoe woedend de Utes schreeuwen! Ze verwijderen zich en keren naar het kamp terug. En daar staan de vier bleekgezichten. Winnetou kent hen.’

‘Zeker,’ zei de jager. ‘Het zijn Lange Davy, Dikke Jemmy, Old Shatterhand en de kleine Hobble-Frank.’

Deze namen wekten algemene opschudding. Een paar van hen kenden ze persoonlijk, de anderen hadden genoeg over hen gehoord om zeer geïnteresseerd te zijn. Van alle kanten werden opmerkingen geplaatst totdat Winnetou tegen Old Firehand zei: ‘Onze vrienden hebben hun wapens, dus zo erg is het nog niet met hen gesteld. Blijft allen hier! De Apache zal proberen te achterhalen wat er verder gaat gebeuren.’

Hij nam de kijker mee en verdween tussen de bomen. Een half uur lang verliep voor hij terugkwam en meldde: ‘Midden in het kamp wordt een tweegevecht gehouden. De Utes staan er zo dicht omheen dat Winnetou de beide partijen niet zien kon. Maar Hobble-Frank heeft hij wel gezien. De kleine man bracht de paarden heimelijk en voorzichtig achter de tent en zadelde ze. De blanken willen weg.’

‘En ongemerkt? Vluchten dus?’ vroeg Old Firehand. ‘Laten we ons dan hier op het pad opstellen om ze mee te nemen, of is het beter dat we ze tegemoet gaan?’

‘Geen van beide,’ besliste de Apache hoofdschuddend. ‘Old Firehand moet goed nadenken: wat zullen de roodhuiden doen als de blanken vluchten?’

‘Ze achtervolgen.’

‘Wanneer men vier of zes mannen achtervolgt hoeveel krijgers heeft men dan nodig?’

‘Nu, twintig tot dertig.’

‘Juist! En zo’n aantal kunnen wij makkelijk overwinnen. Als we ons echter aan de Utes vertonen krijgen we de hele stam achter ons aan en dan wordt er heel wat bloed vergoten.’

‘Winnetou heeft gelijk. Maar de roodhuiden zullen toch wel aan ons spoor kunnen zien hoe groot ons aantal is.’

‘Ze zullen naar het spoor kijken dat vóór hen ligt en niet naar het spoor achter hen.’

‘O, bedoelt mijn rode broeder dat wij hen moeten volgen? … Luister! Wat is dat?’

Vanuit het kamp weerklonk een schrikwekkend gehuil en onmiddellijk daarna zagen ze vier ruiters in galop achter de tenten te voorschijn komen. Het waren de blanken. Ze sloegen de richting naar de bovenkant van het meer in en waren dus van plan langs de beek omhoog te rijden.

‘Laat Old Firehand mij volgen!’ besliste Winnetou. ‘Mijn andere blanke broeders moeten echter met hun paarden snel dieper het woud ingaan en daar wachten tot wij terugkomen. Ze moeten ook onze dieren meenemen’

Het tweetal volgde nu de hoge oever van de beek, onder de bomen, tot ze bij een plek kwamen waar ze het kamp konden overzien zonder van daaruit opgemerkt te worden. Daar bleven ze staan. Old Shatterhand kwam snel nader. Hij bleef met zijn vrienden vlak langs het water rijden, beneden dus, terwijl de Apache en Old Firehand boven stonden. Plotseling klonk het vanaf de hoogte: ‘Oef! Mijn blanke broeders kunnen halt houden!’

De vier ruiters trokken de teugels aan en keken omhoog.

‘Winnetou, Winnetou!’ riepen ze tegelijk uit.

‘Ja, hier is Winnetou,’ antwoordde de Apache. ‘En hier staat nog een vriend van mijn blanke broeder.’ Hij liet de kolossale jager naar voren treden. ‘Old Firehand,’ zei Old Shatterhand verwonderd. ‘Jij hier? Wat een verrassing! Zijn jullie hier maar met zijn tweeën?’

‘Nee. We zijn wel met veertig jagers en rafters. Je zult nog meer goede bekenden onder hen vinden. Maar nu is het niet de tijd om te praten.’

‘Wil je naar het Zilvermeer?’

‘Ja, dat had ik met Winnetou afgesproken.’

‘Uitstekend. Rijd nu verder. Zodra je achtervolgers voorbij zijn, volgen wij en nemen ze tussen ons in.’

‘Schitterend!’ riep Old Shatterhand uit. ‘Wat een geluk dat we jullie hier getroffen hebben! Kunnen jullie van daarboven het kamp zien?’

‘Ja.’

‘Let dan goed op dat ze ons niet overrompelen. Ik zal je het hoognodige vertellen.’

Hij gaf een zo beknopt mogelijk verslag waarop Winnetou het woord nam: ‘Mijn broeder Sharlih kent de diepe kloof die door de bleekgezichten Night Canyon genoemd wordt. Die is van hieruit in vijf uur te bereiken en verwijdt zich in het midden tot een ronde ruimte waarvan de wanden tot de hemel schijnen te reiken. Herinnert Old Shatterhand zich deze plek?’

‘Ja zeker.’

‘Tot zover moet mijn broeder rijden. Is hij door die open ruimte heen dan mag hij zich aan de andere kant daarvan opstellen. De kloof is daar zo smal dat twee ruiters elkaar slechts met moeite kunnen passeren. Hij alleen kan daar met zijn Henry-buks vele honderden Ute-krijgers tegenhouden. Wanneer ze eenmaal daar zijn kunnen ze vooruit noch achteruit, want wij zullen hen vlak op de hielen zitten.’

‘Goed, we zullen deze raad opvolgen. Maar zeg me eerst nog één ding: waarom gaan er zo velen naar het Zilvermeer?’

‘Dat zal ik uitleggen,’ antwoordde Old Firehand. ‘Daarboven is een rijke zilvermijn, maar in een streek zonder water, zodat het niet mogelijk is deze aan te boren als we er niet in slagen water te krijgen. Ik kwam toen op de gedachte het water van het Zilvermeer daarheen te leiden. Lukt dit dan kan die mijn miljoenen opbrengen. Ik heb een ingenieur meegebracht die het technische gedeelte eerst zal bestuderen en ook uitvoeren zo dit mogelijk is.’

Over Old Shatterhands gezicht vloog even een lachje toen hij opmerkte: ‘Een mijn? Wie heeft die ontdekt?’

‘Ikzelf ben erbij geweest.’

‘Hm! Wanneer het water van dat meer naar de mijn geleid kan worden snijdt het mes aan twee kanten! Op de bodem liggen namelijk schatten in vergelijking waarmee jouw zilvermijn kinderspel is.’

‘O, bedoel je de schat in het Zilvermeer? Wat weet je daarvan?’

‘Meer dan je denkt. Je zult dat later wel horen. Maar zelf heb je het ook over die schat. Van wie heb jij het dan gehoord.’

‘Van … nee, ook hierover later! Maak dat je wegkomt! Ik zie Indianen te paard uit het kamp komen.’

‘Hoeveel?’

‘Vijf.’

‘Pshaw! Daar hoeven we niet bang voor te zijn. Het is natuurlijk de voorhoede die ons niet uit het oog mag verliezen. De grote groep zal wel spoedig volgen. Voorwaarts dus! Tot ziens in Night Canyon!’

Old Shatterhand gaf zijn Hatatitla de sporen en draafde met zijn vrienden weg. Old Firehand en Winnetou doken weg om de vijf Utes te bespieden. Ze naderden en reden voorbij met hun ogen aandachtig op de grond vóór zich gevestigd.

Nu keerden de twee naar hun metgezellen terug. Dezen hadden zich in het bos teruggetrokken en lagen dicht bij de plek waar de beek in het meer stortte. Old Firehand wilde hun meedelen wat hij met Old Shatterhand besproken had maar plotseling viel zijn blik op een aantal Ute-vrouwen die de oever van het meer naderden. Ze hadden hengels bij zich. Door een gebaar maakte hij Winnetou op hen attent.

De vrouwen kwamen dichterbij. Ze wilden blijkbaar niet in het meer maar bij de uitmonding van de beek vissen. Daar gingen ze onder de struiken naast elkaar zitten, wierpen hun angels uit en begonnen een gesprek. Ze schenen er niet aan te denken dat vissers niet mogen praten. Onhoorbaar kroop Winnetou naderbij en ging achter de struiken liggen waarbij ze zaten. Hij bleef daar wel een kwartier en kwam toen melden: ‘Als deze squaws niet beter hun mond leren houden vangen ze nooit een forel. Ze hebben alles gezegd wat Winnetou wilde weten. De vijf krijgers die ons voorbijreden moesten het spoor van Old Shatterhand duidelijker maken en dadelijk volgen er nog vijftig, aangevoerd door de Grote Wolf.’

‘Is hij dan niet gewond?’ vroeg Old Firehand.

‘De klap van Old Shatterhand heeft zijn linkerarm verlamd en zijn adem afgesneden. Maar zijn adem heeft hij weer terug en zijn verlamde hand weerhoudt hem niet, de achtervolging te leiden. De Utes verspreiden zich vandaag over de hele streek om te jagen en vleesvoorraad op te doen want morgen moet het hele kamp opgebroken worden.’

‘Waarheen wordt het verplaatst?’

‘De vrouwen en kinderen trekken naar de ouden in de bergen, waar ze veilig zijn. De krijgers volgen echter de Grote Wolf om de verzamelplaats van alle Ute-stammen op te zoeken.’

‘Waar is die plaats?’

‘Dat schenen de squaws niet te weten. Meer kon Winnetou niet achterhalen, maar voor ons doel is het genoeg.’

‘Dan kunnen we nu niet anders doen dan afwachten tot de Grote Wolf met zijn troep voorbij is.’

Ze wachtten dus tot de Grote Wolf een uur later met zijn gevolg aankwam. Ze reden voorbij zonder een blik onder het geboomte te werpen. Ze zagen er zeer oorlogszuchtig uit. Allen zonder uitzondering waren met geweren bewapend. Het opperhoofd had een verband om zijn rechterhand. Zijn gezicht was nog dikker beschilderd dan die morgen. Van zijn schouders hing een met veren versierde krijgsmantel tot op de rug van zijn paard neer. Maar zijn hoofd was niet getooid met de adelaarswiek. De Grote Wolf was overwonnen en hij wilde deze onderscheiding niet dragen vóór zijn schande uitgewist was. Tien minuten later volgde Winnetou alleen de Utes en na nog eens tien minuten braken de anderen op. Van een echt pad was natuurlijk geen sprake. Ze reden aldoor langs het water omhoog.

Door het hoge water tijdens het voorjaar had de stroom de oevers uitgevreten. Overal lagen losgeslagen stenen en boomstammen en dus kwamen ze maar langzaam vooruit, vooral omdat de draagstoel van de jonge Ellen Patterson niet makkelijk over deze hindernissen heen kwam. Toen ze de helling achter zich hadden was de grootste moeilijkheid overwonnen. Het werd nu minder steil en omdat het water hier niet zo snel stroomde was ook de omgeving van de beek minder omgewoeld.

De richting naar Night Canyon voerde hen dwars over het gebergte, over het smalste deel van de Elk Mountains. Boven reden ze midden door het oerwoud, dat echter vrij was van onderhout. De ver uit elkaar staande bomen verenigden hun kronen tot een dicht bladerdak waar maar hier en daar een enkele zonnestraal doorheen kon dringen. De grond was drassig en zacht en toonde diep ingegroefde sporen. Een paar maal kwamen ze zo dicht bij de Apache dat ze hem konden zien.

Zijn houding bewees dat hij onbezorgd was. Hij wist dat de Utes hun aandacht zeker niet richtten op hetgeen achter hen lag.

Het was tien uur geweest toen Old Firehand en de zijnen van het meer vertrokken waren. Tot één uur reden ze haast aan een stuk door bossen en daarna over een met struiken begroeide prairie hetgeen de blanken zeer welkom was. Wanneer het een open prairie geweest was hadden ze veel meer afstand moeten bewaren. Het grasland vertoonde dalen en heuvels. Toen kwam er weer bos, maar niet lang want na een paar minuten waren ze er al doorheen. Daar hield de Apache stil om op zijn metgezellen te wachten.

Een uitzonderlijk mooi vergezicht vertoonde zich hier aan het oog van de blanken. Het gebied van de Elk Mountains hadden ze achter zich en dat van de Grand-river met de canyon vóór zich. Van rechts, van links en van de plek waar ze stonden daalden drie zwarte, schuine rotswanden naar omlaag als drie reusachtige leien die in de diepte elkaar raakten. Ze waren zo steil en tevens zo glad dat de ruiters onmogelijk in het zadel hadden kunnen blijven. Ze werden al duizelig als ze in de diepte keken. Van twee kanten stroomde water naar beneden maar zonder een boom, een struik of zelfs maar een grashalm te voeden. Beneden verenigden beide beken zich en verdwenen in een rotsspleet.

‘Dat is de Night Canyon,’ zei Old Firehand, op de spleet wijzend.

‘Hij heet zo omdat hij zo diep en smal is dat het zonlicht er niet in kan doordringen. Het is er zelfs op klaarlichte dag bijna nacht. En kijk daar eens!’ Hij wees omlaag naar het punt waar het water in de rotsen verdween. Daar bewogen zich kleine gestalten. Het waren ruiters, maar voor de mensen daarboven leek het of ze hun maar nauwelijks tot de knieën zouden reiken.

Het waren de Utes die op dat moment in de rotsspleet verdwenen. Deze kloof was een haast loodrechte spleet in een reusachtige muur van steen waarboven een vlakte lag die door nevelachtige bergkolossen, het Book-gebergte, afgesloten werd.

Tante Frolic keek in de diepte en vroeg: ‘Moeten we hier af? Dat kan alleen een leidekker klaarspelen. Ik noem het levensgevaarlijk. Als Frolic nu gaat zitten en iemand geeft hem een duwtje dan kan hij tot onder toe sleeën.’

‘En toch moeten we naar beneden,’ zei Old Firehand. ‘Stap maar af en houdt de paarden heel kort. We moeten inderdaad sleeën. En wat doe je als je geen rem hebt? Dan ga je zigzagsgewijze omlaag om je vaart te verminderen. Dat doen wij ook: de hele tijd van links naar rechts en omgekeerd!’

Deze raad werd opgevolgd. Als ze recht omlaag waren gegleden zouden ze er niet zonder ongelukken afgekomen zijn maar al zigzaggend ging het redelijk goed. Het afdalen nam echter wel een half uur in beslag. Eindelijk waren ze beneden en stelden zich op om de canyon binnen te dringen. Het was er zo smal dat er naast het water maar plaats was voor twee ruiters. Winnetou reed weer voorop. Dan volgde Old Firehand naast wie nu lord Lindsay reed. Daarachter kwamen de jagers en rafters die de ingenieur en zijn dochter tussen zich in namen. De troep was na het voorval bij Eagle Tail nog gegroeid omdat Watson, de ploegbaas, en nog een aantal arbeiders zich aangesloten hadden.

Praten mochten ze niet omdat ieder geluid in deze kloof veel verder droeg dan in de open lucht. De hoefslag van de paarden alleen al kon hen verraden. Daarom was Winnetou afgestapt, had zijn paard aan een rafter gegeven en liep nu op zijn zachte mocassins voor de troep uit. Het was een rit door de onderwereld. Vóór en achter de nauwe spelonk, onder de met steenslag bezaaide rotsgrond, rechts en links de loodrechte wanden, die zo hoog waren dat de lucht niet te zien was en die elkaar boven schenen te raken. Naarmate ze verder naar binnen drongen werd de lucht killer en zwaarder en maakte het daglicht plaats voor schemering. En lang was de canyon, eindeloos! Af en toe werd hij iets breder zodat er plaats was voor vijf of zes ruiters. Maar dan kwamen de wanden weer zo dicht bij elkaar dat het leek of ze de mensen wilden verpletteren. Zelfs de paarden waren niet op hun gemak. Ze snoven nerveus en drongen naar voren om maar gauw van deze beklemming verlost te worden.

Een kwartier verliep en nog een. Opeens – onwillekeurig bleef iedereen staan – klonk er een knal alsof er tien kanonnen tegelijk werden afgeschoten.

‘Wat is dat in hemelsnaam,’ vroeg ingenieur Patterson. ‘Storten de rotsen in?’

‘Dat was een geweerschot,’ verklaarde Old Firehand. ‘Het ogenblik is gekomen. Voor iedere drie paarden blijft één man achter! De anderen volgen: Afstappen!’

In een oogwenk waren dertig man met hun geweer in de hand bereid hem te volgen. Na een paar passen zagen ze Winnetou al staan, met zijn rug naar hen toe en zijn zilverbuks in de aanslag.

‘Wapens neer, anders spreekt mijn toverbuks!’ klonk een donderende stem. Of deze van boven of onder uit de bodem der aarde kwam was niet uit te maken. ‘Wapens neer!’ dreunde het nogmaals in de taal van de Utes en die paar lettergrepen vulden de nauwe spleet als met het gerol van de donder.

Daarna vielen er snel na elkaar drie schoten. Het was te horen dat ze uit een en dezelfde loop kwamen. Dat moest de Henry-buks van Old Shatterhand zijn die hier werkelijk klonk alsof er een kanon afging. Vlak daarop schoot er ook een vuurstraal uit Winnetou’s zilverbuks. De gewonden schreeuwden en toen volgde er een gekrijs alsof de hel was losgebroken. Old Firehand had de Apache bereikt en kon nu zien wat en wie hij voor zich had. De kloof werd een eindje verder breder en vormde een open ruimte die zo groot was dat er plaats was voor misschien honderd ruiters. Langs de linkerrand stroomde het water. Ook hier was het schemerig maar toch was de troep Utes te onderscheiden. De vijf vooruit gezonden krijgers hadden ondoordacht gehandeld. Ze hadden hier halt gehouden om hun stamgenoten op te wachten. Hadden ze dat niet gedaan dan waren de vier blanken aan de andere zijde wel gedwongen geweest hen aan te spreken en dan had het vijftal nog terug kunnen gaan om de troep te waarschuwen. Maar nu ze gewacht hadden tot de anderen kwamen waren ze met hun allen ingesloten. Ginds stond Old Shatterhand met zijn Henry-geweer in de aanslag en naast hem knielde Hobble-Frank zodat Jemmy en Davy over zijn hoofd heen konden schieten. De roodhuiden hadden hun geweren op het bevel van de jager niet onmiddellijk laten vallen en daarom waren er schoten afgevuurd. Vijf Utes lagen op de grond. De anderen konden nauwelijks aan verzet denken. Ze hadden hun handen vol met hun paarden die door de donderende echo kopschuw waren geworden.

‘Gooi die wapens weg of ik schiet weer!’ dreigde Old Shatterhand opnieuw. En van de andere zijde klonk het: ‘Hier staan Old Firehand en Winnetou, het opperhoofd van de Apaches. Geef u over als uw leven u lief is!’

Niet één Ute durfde meer naar zijn geweer te grijpen. Ze keken voor en achter zich en wisten niet wat ze doen moesten. Toen glipte Frolic langs Winnetou en Firehand heen, sloop naar het opperhoofd toe, drukte hem de loop van zijn geweer op de borst en riep hem toe: ‘Gooi dat geweer weg of ik schiet!’

De Grote Wolf staarde naar de dikke, zonderlinge figuur alsof hij een spook voor zich zag. De vingers van zijn linkerhand openden zich en lieten het geweer los. ‘De tomahawk en het mes ook!’ Ook dit bevel volgde het opperhoofd op. Toen sprong Frolic achter de Grote Wolf op het paard, bond zijn armen op zijn rug en liet zich toen weer omlaag glijden. Het leek wel of het opperhoofd helemaal niet begreep wat er met hem gebeurde.

Hij was in een droomtoestand. Zijn voorbeeld werkte aanstekelijk. Zijn mannen onderwierpen zich eveneens aan hun lot.

Ze werden ontwapend en op dezelfde wijze gebonden. Dit ging allemaal zeer snel in zijn werk. Nu was het zaak zo spoedig mogelijk uit de canyon te komen. Zodra dus de laatste roodhuid geboeid was en de wapens verzameld waren maakten ze zich op om verder te rijden. Voorop gingen de jagers, dan de roodhuiden en de achterhoede werd door de rafters gevormd.

Winnetou en Old Firehand bleven met Old Shatterhand de leiding nemen. Ze hadden hem alleen maar een hand gegeven, meer gelegenheid tot begroeting was er niet geweest. Vlak voor de gevangenen reden twee mannen die elkaar veel nader stonden dan ze dachten, namelijk Tante Frolic en Hobble-Frank.

Ze zeiden geen woord. Na een tijdje trok Frolic zijn voeten uit de stijgbeugels, ging al rijdende op de rug van zijn paard staan en zette zich vervolgens achterstevoren in het zadel.

‘Heavens! Wat moet dat betekenen?’ vroeg Frank. ‘Wil je een voorstelling geven? Ben je sinds ik je het laatst gezien heb clown in een circus geweest?’

‘Welnee, neef,’ antwoordde Frolic, ‘ik ga verkeerd zitten omdat het anders met ons wel eens verkeerd kon gaan. Bedenk eens dat er vijftig roodhuiden achter ons rijden! Dan kan er makkelijk iets gebeuren waar je niet op verdacht bent. In deze houding heb ik het oog op ze en met mijn revolver in de hand kan ik ze een blauwe boon geven als het nodig mocht zijn.’

‘Hm! Je spreekt daar een waar woord. Mijn paard zal het me wel niet kwalijk nemen dat ik me ook omkeer.’ Even later zat ook hij achterstevoren om de roodhuiden in de gaten te kunnen houden.

‘Zo, en vertel me nu eens wat jij allemaal hebt beleefd na onze strijd tegen de Zwarte Mustang[27],’ zei Frolic. Hierop geraakten de beide neven in een levendig gesprek waarin zij elkaars wederwaardigheden uitwisselden.

‘En vandaag nog heb je je prachtig gehouden, Frank,’ prees zijn neef. ‘Weet je wat Winnetou vanmorgen van je zei toen wij bij het kamp der Utes lagen?’

‘Nou,’ vroeg Hobble-Frank vol verwachting.

‘Hij noemde je een kleine held.’

‘Een – kleine – held,’ herhaalde Frank terwijl er een gelukzalig glimlachje op zijn gezicht verscheen. ‘Een – kleine – held! Dat moet ik opschrijven.’ Nadat de kleine auteur zijn reisnotities had aangevuld met deze historische woorden voor zijn latere levensbeschrijving, liet hij zich door Frolic uitvoerig diens avonturen met Old Firehand vertellen. In hun met humoristische in- en uitvallen doorspekte conversatie lieten ze zich niet storen door de beschilderde gezichten van de somber starende gevangenen, maar reden met hun ruggen naar voren in de beste stemming verder.

Plotseling kwam de stoet tot staan. Ze hadden namelijk het einde van de nauwe kloof bereikt en kwamen nu in een veel grotere en bredere canyon. Weliswaar stond de zon al zo laag dat haar stralen de bodem van de kloof niet meer bereikten, maar het was er tenminste licht en de lucht was fris en in beweging. De ruiters herademden. Deze canyon was ongeveer tweehonderd schreden breed en over de bodem stroomde een smal beekje dat makkelijk te doorwaden was. Langs het water groeiden gras en struiken en ook stonden er een paar bomen.

De roodhuiden werden van hun paarden gehaald en toen met geboeide voeten op de grond gezet. Nu kregen ook de anderen gelegenheid elkaar behoorlijk te begroeten en dat werd dan ook uitgebreid gedaan. Vooral de lord was zeer verheugd zijn arme ‘writer’ Kara Ben Nemsi terug te vinden onder de naam Old Shatterhand. In de volgende dagen werden de herinneringen aan de reis naar Koerdistan en de Balkan opgehaald en over Halef en de andere vrienden gesproken.[28]

De troep van Old Shatterhand had proviand bij zich en het eerste wat ze nu deden was eten. Vervolgens moest er over het lot van de roodhuiden beslist worden. Old Firehand, Winnetou en Old Shatterhand waren er voor, ze vrij te laten maar de anderen eisten een strenge straf. De Engelsman vond: ‘Ik hield de Utes niet voor strafbaar tot het moment dat de tweegevechten voorbij waren. Maar toen hadden ze u de vrijheid moeten geven. In plaats daarvan hebben ze u achtervolgd met het doel u te vermoorden. En dat is een reden tot straf.’

‘En hoe wilt u dan die bedoeling straffen,’ vroeg Old Shatterhand. ‘Toch niet met de dood?’

‘No.’

‘Met gevangenisstraf dan of tuchthuis?’

‘Pshaw! Geef ze een flinke aframmeling!’

‘Dat zou het ergste zijn wat we konden doen. Er bestaat voor een Indiaan geen grotere belediging dan slaan. Ze zouden ons over het hele vasteland achtervolgen om zich te wreken.’

‘Leg ze dan een boete op! Neem hun paarden en wapens af!’

‘Dat zou wreed zijn. Zonder paarden en wapens moeten ze van honger omkomen of in de handen van hun vijanden vallen.’

‘Doe dan maar wat u wilt,’ zei de lord terwijl hij zich afwendde.

Maar vlak daarop vroeg hij: ‘Zullen we wedden?’

‘Waarom?’

‘Ik wed dat u van die kerels stank voor dank krijgt wanneer u ze mild behandelt.’

‘En ik wed niet, zoals u wel weet!’

Geleidelijk aan begon iedereen tot het voorstel van Old Shatterhand over te hellen, die er voor was een bindende afspraak met de roodhuiden te maken. Daarvoor was het niet genoeg met het opperhoofd alleen te onderhandelen. Zijn krijgers moesten ook horen wat hij zei en beloofde. Misschien bleef hij dan ter wille van zijn prestige trouw aan zijn belofte.

Er werd een kring gevormd die uit alle blanken en roodhuiden bestond. Twee rafters moesten aan de beide kanten van de canyon de wacht houden om direct te melden wanneer er een vijand in aantocht was. Het opperhoofd zat voor Winnetou en Old Shatterhand. Hij keek hen niet aan, een teken van schaamte of misschien koppigheid.

‘Hoe denkt de Grote Wolf over zijn lot?’ vroeg Old Shatterhand in de taal der Utes. De roodhuid zweeg. ‘Het opperhoofd van de Utes is bang en durft niet te antwoorden.’

Toen sloeg hij zijn ogen op, keek de jager grimmig aan en zei: ‘Het bleekgezicht is een leugenaar wanneer hij beweert dat Ovuts-avaht bang is.’

‘Geef dan antwoord! U kunt trouwens moeilijk het woord leugenaar tegen mij gebruiken, want u hebt zelf gelogen.’

‘Dat is niet waar!’

‘Het is waar. Toen wij nog in uw kamp waren heb ik gevraagd of wij vrij zouden zijn als ik de strijd won. Wat hebt u toen geantwoord?’

‘Dat u gaan kon.’

‘Was dat soms geen leugen?’

‘Nee, want u bent gegaan.’

‘Maar u hebt ons achtervolgd. Wilt u dat soms ontkennen?’

De Grote Wolf protesteerde: ‘Wij wilden naar de verzamelplaats van de Utes en niet u achtervolgen.’

‘Waarom hebt u dan vijf krijgers ons spoor laten zoeken?’

‘Dat heeft Ovuts-avaht niet gedaan. Wij hebben de krijgsbijl opgegraven en dan moet men voorzichtig zijn. Wij wilden u laten vertrekken en hebben woord gehouden. U hebt ons echter alles afgenomen en vijf van onze krijgers gedood.’

‘Waarom schoten uw wachtposten op ons toen wij wegreden?’

‘Zij wisten niet wat het opperhoofd u beloofd had.’

‘Waarom hieven uw lieden dan een krijgsgehuil aan? Zij kenden uw belofte.’

‘Deze kreten golden niet u, maar de wachters, zodat ze niet meer zouden schieten. Alles wat wij goed bedoeld hebben legt u verkeerd uit.’

‘U verdedigt zich heel scherpzinnig. Maar ik heb een onomstotelijk bewijs van uw schuld. We zijn om het kamp heen geslopen en hebben uw lieden afgeluisterd. We weten dat u ons wilde doden. Welke straf komt u hiervoor toe?’

De roodhuid antwoordde niet. ‘Wij hadden u niets gedaan en u wilde ons van het leven beroven. U hebt eigenlijk de dood verdiend. Maar wij zijn geen moordenaars. U krijgt zelfs uw vrijheid en uw wapens terug. In ruil daarvoor moet u echter beloven dat u geen van allen die hier zitten ooit het minste kwaad zult doen.’

‘Spreekt nu uw tong of uw hart?’ vroeg het opperhoofd terwijl hij een doordringende, ongelovige blik op Old Shatterhand wierp.

‘Mijn tong heeft nooit anders gesproken dan mijn hart. Bent u bereid mij deze belofte te doen?’

‘Ja.’

‘En bent u ook bereid dit met de vredespijp te bekrachtigen?’

‘Ovuts-avaht is bereid.’

De Grote Wolf antwoordde snel en zonder zich eerst te bezinnen. Dit was een bewijs dat hij het ernstig meende. Zijn gelaat bleef ondoorgrondelijk door de dikke verflaag.

‘Moge de pijp van het opperhoofd dan nu in de kring rondgaan,’ vervolgde Old Shatterhand. ‘Ik zal de woorden spreken die u moet nazeggen.’

‘Spreek en het opperhoofd van de Utes zal uw woorden herhalen!’

Deze bereidwilligheid scheen een goed teken te zijn en de jager was er van harte blij om. Toch voelde hij zich verplicht er nog een laatste waarschuwing aan toe te voegen: ‘Ik hoop dat u het nu eerlijk meent. Ik ben altijd een vriend van de rode mannen geweest. Bovendien heb ik in aanmerking genomen dat de Utes eerst overvallen waren. Anders was u er zeker niet zo goed afgekomen.’

Het opperhoofd zat met neergeslagen ogen en hief zijn blik niet naar de spreker op. Old Shatterhand nam zijn calumet van zijn hals en deed er tabak in. Nadat hij er de brand in had gestoken maakte hij de boeien van het opperhoofd los. De Ute moest gaan staan, de rook naar de bekende zes richtingen uitblazen en daarbij zeggen: ‘Grote Wolf, opperhoofd van de Utes, spreekt namens zichzelf en zijn krijgers. Hij spreekt tot de bleekgezichten die hij ziet, tot Old Shatterhand, Old Firehand en alle anderen, ook tot Winnetou het opperhoofd van de Apaches. Al deze krijgers en blanke mannen zijn onze vrienden en broeders. Niemand van ons zal hun ooit kwaad doen en wij zullen liever sterven dan toestaan dat zij ons voor vijanden houden. Dit zweer ik. Ik heb gesproken. Howgh!’

Hij ging weer zitten. Nu werden ook de anderen van hun boeien bevrijd en de pijp ging van mond tot mond totdat iedereen gerookt had. Zelfs de kleine Ellen Patterson moest meedoen.

Daarna kregen de roodhuiden ook hun wapens terug. Dat was niet gewaagd als men op de eed mocht vertrouwen. Toch bleven de blanken op hun hoede en hielden hun hand in de nabijheid van hun revolver. Het opperhoofd haalde zijn paard en zei tot Old Shatterhand: ‘Wij gaan nu naar ons kamp terug.’

‘Ach! En ik dacht dat u naar de verzamelplaats van de Utes wilde? Geef nu maar toe dat die rit ons gold.’

‘Nee, maar u hebt ons opgehouden, we zouden daar nu te laat aankomen. Wij keren terug.’

‘Door de Night Canyon?’

‘Ja. Vaarwel!’

Het opperhoofd steeg te paard zonder nog een enkele maal om te zien. Zijn mannen volgden zwijgend.

‘En toch is die kerel een schoft,’ meende de oude Blenter. ‘Als zijn gezicht niet zo dik onder de verf had gezeten zou je er de valsheid vanaf kunnen lezen. Een kogel door zijn hoofd zou het beste geweest zijn.’

Winnetou hoorde deze woorden en antwoordde: ‘Mijn broeder kan gelijk hebben maar het is beter goed te doen dan kwaad. Wij blijven vannacht hier en Winnetou zal nu de Utes volgen om ze te beluisteren.’

Hij verdween in de rotsspleet. Eigenlijk voelden ze zich allemaal opgelucht. Wat hadden ze met de Utes moeten beginnen? Allemaal doden? Onmogelijk! Ze als gevangenen meezeulen? Even onmogelijk! Nu hadden ze hun belofte, vrede en vriendschap te bewaren, en waren ze van hen af. Dat was de beste oplossing.

De dag liep ten einde, vooral omdat het hier in de canyon eerder donker werd. Een paar mannen gingen hout zoeken voor een kampvuur. Old Firehand reed de canyon in zuidelijke en Old Shatterhand in noordelijke richting door om te verkennen. Ze moesten voorzichtig zijn. Ze legden allebei een aanzienlijk stuk af en toen ze niets verdachts bespeurden keerden ze terug om met de anderen het vandaag wel wat magere avondmaal te gebruiken.

Later verscheen ook Winnetou. Ondanks de zwarte duisternis had hij de weg in de Night Canyon kunnen vinden. Hij vertelde dat de Utes de lijken die nog in de canyon lagen meegenomen hadden en inderdaad teruggegaan waren. Hij was hen tot na de kloof achternagegaan en had nog duidelijk gezien dat ze tegen de steile rotswand omhoog gereden en daarna in het bos verdwenen waren. Toch werd er nog een wacht in de Night Canyon uitgezet om tegen iedere aanval van daaruit beveiligd te zijn.

Twee andere wachtposten stonden ieder op honderd passen aan weerszijden van de legerplaats in de grote canyon. Op deze wijze was er voor voldoende veiligheid gezorgd. Natuurlijk viel er heel wat te vertellen en het was dan ook al na middernacht toen ze zich te ruste begaven. Old Firehand ging eerst nog naar de wachtposten kijken om te controleren of ze wel goed opletten en gaf toen de volgorde aan waarin ze afgelost moesten worden.

Het vuur werd nu gedoofd en de canyon in duisternis gehuld.

Winnetou had het goed gezien: De Utes waren in het woud verdwenen. Maar daar hadden ze halt gehouden. Het opperhoofd liet de doden van de paarden halen waarop ze vastgebonden waren. Hij liep naar de rand van het bos, keek omlaag in de rotsspleet en zei: ‘Ze zullen ons wel bespied hebben. Daar beneden staat natuurlijk zo’n blanke hond om te zien of wij werkelijk naar het kamp terugkeren.’

‘Doen we dat dan niet,’ vroeg een onderopperhoofd.

‘Heb je even weinig hersens als de prairiejakhals,’ beet de Grote Wolf hem toe. ‘We moeten wraak nemen op deze padden.’

‘Maar ze zijn nu onze vrienden en broeders. We hebben de vredespijp met hen gerookt.’

‘Van wie was die pijp?’

‘Van Old Shatterhand.’

‘Juist, dan geldt die eed voor hem en niet voor ons. Waarom was hij zo dom, mijn pijp niet te gebruiken? Begrijp jij dat?’

‘De Grote Wolf heeft altijd gelijk,’ antwoordde de man die het met de spitsvondigheid van zijn opperhoofd volkomen eens was.

‘Morgenvroeg zullen de zielen van de bleekgezichten in de eeuwige jachtvelden zijn om ons daar te dienen,’ vervolgde het opperhoofd.

‘Wilt u hen overvallen? Daarvoor is ons aantal veel te klein en we kunnen ook niet door de canyon terug, want die zal wel goed bewaakt worden.’

‘Dan nemen we een andere weg en halen eerst zoveel krijgers als we nodig hebben. Liggen er niet genoeg rode mannen in het P’a-mag[29]? En voert er niet verderop een weg dwars door de canyon die de bleekgezichten niet schijnen te kennen? De doden en hun paarden blijven hier en nog twee wachters. Wij rijden noordwaarts.’

Dit plan werd uitgevoerd. Het bos was weliswaar smal maar het vormde een lange strook waarlangs de Utes urenlang voort galoppeerden tot de hoogvlakte geleidelijk aan omlaag voerde naar een dwars kloof. Door deze kloof kwam de Grote Wolf in de hoofd canyon waarin zich de blanken ophielden, echter drie Engelse mijlen voorbij de plaats waar Old Shatterhand en de zijnen zich bevonden. Daartegenover was nog een smalle zij canyon, maar niet zó smal als de Night Canyon waar die dag de roodhuiden in handen van de blanken waren gevallen. Daarheen wendde zich het opperhoofd met zijn mannen. Hij scheen de weg goed te kennen want ondanks de duisternis vergiste hij zich geen enkele keer. Deze zij canyon bevatte geen water en voerde langzaam bergopwaarts. Spoedig bereikten de roodhuiden de wijde, rotsachtige hoogvlakte waar het veel vertakte net van canyons diep ingesneden was. Daar was het licht. De maan stond stralend aan de hemel. In galop ging het nu over de vlakte en na een half uur daalde het terrein langzaam naar een brede groeve. Rechts en links bleven de rotsen als beschuttende wanden staan, steeds hoger wordend naarmate de bodem afliep.

Toen doken er weelderige boomtoppen in de verte op. Het was een woud, een echt woud, midden op of liever in deze door stormen kaal geveegde en door de zon verdorde en versteende vlakte. Het bos dankte zijn bestaan aan een inzinking van de bodem. De stormen huilden eroverheen zonder het te raken, de neerslag kon zich hier verzamelen en vormde een soort meer dat de grond vruchtbaar maakte zodat er plantengroei mogelijk was. Dat was het P’a-mag, het Woud van het Water, waarheen de Grote Wolf wilde. Hij had het maanlicht helemaal niet nodig om het te vinden, zó talrijk waren de vuren die hier brandden.

Er heerste een druk kampleven en wel het leven van een oorlogskamp. Er waren tenten noch hutten te zien; de talrijke rode krijgers lagen bij de vuren op een deken of zo maar op de grond.

Daartussen graasden de paarden. Dit was de plek waar alle stammen van de Utes zich wilden verzamelen om ten strijde te trekken.

Toen de Grote Wolf bij het eerste vuur kwam hield hij halt, steeg af, gaf zijn mannen bevel te wachten en riep tegen iemand die bij het vuur zat de naam Nanap-neav. Deze woorden betekenen oud opperhoofd. Het was dus waarschijnlijk de opperaanvoerder van alle Ute-stammen. De aangesprokene verhief zich en leidde de Grote Wolf naar het meer waar een groot vuur brandde, op enige afstand van de andere. Daar zaten vier Indianen, allen met adelaarsveren getooid. Een van hen trok wel bijzonder de aandacht. Zijn gezicht was niet beschilderd en met diepe rimpels doorploegd. Zijn lang, sneeuwwit haar hing op zijn rug. Deze man was ten minste tachtig jaar en zat er toch zo trots, recht en krachtig bij alsof hij dertig jaren minder telde.

Hij richtte zijn ogen scherp op de aangekomenen zonder echter een woord of groet te spreken. Ook de anderen zwegen. De Grote Wolf ging zitten en staarde voor zich uit. Zo verliep een hele tijd. Eindelijk klonk het uit de mond van de oude: ‘De boom werpt in de herfst zijn bladeren af. Wanneer dit echter reeds eerder gebeurt dan deugt hij niet en heeft geen nut meer. Drie dagen geleden droeg hij ze nog. Waar zijn ze nu?’ Deze vraag had betrekking op de adelaarsveren die de Grote Wolf niet meer droeg en hield een verborgen verwijt in.

‘Morgen zal ik mijn tooi weer dragen en zal mijn gordel versierd zijn met de scalpen van tien, twintig bleekgezichten,’ antwoordde de Grote Wolf.

‘Is de Grote Wolf door bleekgezichten overwonnen, dat hij het teken van dapperheid niet meer draagt?’

‘Door één bleekgezicht slechts, maar door één wiens vuist zwaarder is dan alle andere.’

‘Dat kan alleen Old Shatterhand zijn.’

‘Hij is het. Hij verblijft in onze nabijheid. En met hem nog vele anderen, Old Firehand, Winnetou, de lange en de dikke jager en nog een troep wel vijfmaal tien hoofden sterk. Ovuts-avaht is gekomen om u hun scalpen te brengen.’

‘Oef!’ riep de oude uit en ook de anderen lieten een eenstemmig ‘oef’ horen. De grijze Nanap-neav had nu zo’n gespannen uitdrukking op zijn gezicht dat er haast geen rimpel meer te zien was. ‘De Grote Wolf moge vertellen,’ verzocht hij. Dit gebeurde, waarbij het opperhoofd wel zorgde dat zijn gedragingen in een gunstig daglicht kwamen. De anderen zaten onbeweeglijk te luisteren. Hij besloot zijn verslag met de woorden:

‘Nanap-neav zal Ovuts-avaht nog vijftig krijgers meegeven om deze honden te overvallen en vóór het morgenrood zullen hun scalpen aan onze gordels hangen.’

De groeven in het oude gezicht kwamen weer te voorschijn, hij fronste zijn wenkbrauwen en zijn haviksneus scheen nog eens zo lang en zo scherp te worden. ‘Nog vóór het morgenrood?’ vroeg hij. ‘Zijn dat woorden voor een rode krijger? De bleekgezichten hebben het op onze ondergang voorzien en moeten we ze dan, nu de Grote Geest de beroemdste en voornaamste blanken in onze handen gelegd heeft, een snelle en pijnloze dood laten sterven als een kind in de armen van zijn moeder? Wat hebben mijn broeders op deze woorden van de Grote Wolf te zeggen?’

‘De blanken moeten aan de martelpaal,’ eiste een opperhoofd.

‘Wij moeten hen levend vangen,’ vond een tweede.

‘Hoe beroemder ze zijn des te groter hun kwellingen!’ voegde de derde eraan toe.

‘Mijn broeders hebben goed gesproken,’ prees de oude. ‘We moeten de honden levend vangen.’

‘Het oude opperhoofd moge bedenken welke mannen onder hen zijn!’ waarschuwde de Grote Wolf. ‘In hun wapens huizen alle boze geesten…’

‘Genoeg!’ onderbrak de oude toornig. ‘Nanap-neav weet welke krachten en handigheden deze lieden bezitten maar wij hebben krijgers genoeg om hen de baas te worden. Wij geven u driehonderd man mee en u brengt ons deze bleekgezichten levend hier. U hebt reeds vijftig krijgers, dat betekent dus voor ieder bleekgezicht zeven tegenstanders. Het moet u lukken ze te overrompelen en te boeien vóór ze goed wakker zijn. Neem voldoende riemen mee! En kom nu mee. Nanap-neav zal de mannen kiezen die u mogen begeleiden.’

Ze stonden op en maakten een rondgang langs de vuren. Al gauw hadden ze driehonderd man bijeen en bovendien nog vijftig om de paarden te bewaken, die namelijk niet tot vlak bij de blanken meegenomen konden worden. De Grote Wolf legde de krijgers uit waar het om ging, schilderde de toestand en zette toen zijn krijgsplan uiteen. Hierop stegen de roodhuiden te paard.

Ze gingen langs dezelfde weg terug die de Grote Wolf genomen had, maar nu slechts tot de hoofd canyon. Daar stapten ze af en lieten de paarden achter in de hoede van de vijftig roodhuiden.

Deze overmacht scheen de onderneming alle gevaar te ontnemen. Hoogstens konden de paarden van de blanken de aansluipende roodhuiden ruiken en door hun snuiven en onrust alarm maken. Wat was daartegen te doen? Het opperhoofd stelde de vraag niet voor zichzelf alleen, maar hardop, zodat de anderen deze hoorden. Toen bukte een krijger zich, trok een plant uit de grond, hield ze hem voor en zei: ‘Hier is een onfeilbaar middel om de reuk te verschalken.’

Het opperhoofd herkende de plant aan de geur. Het was salie.

In de Far West zijn hele gebieden, vaak vele vierkante mijlen, geheel met salie bedekt. Ook in deze canyon, waar de zon de bodem kon bereiken, stonden massa’s van deze planten. De raad was goed en werd dan ook opgevolgd. De roodhuiden wreven hun handen en kleren met salie in. Dat gaf zo’n sterke lucht dat er alle kans bestond, de reukorganen van de paarden te misleiden. Bovendien merkte de Grote Wolf op dat de weinige beweging die erin de lucht was, van het dal naar boven trok en dus gunstig was voorde Utes. De rest van de tocht werd nu te voet afgelegd, een afstand van drie Engelse mijlen. In het begin konden ze gewoon doorlopen, maar toen ze ongeveer op de helft waren was voorzichtigheid geboden. Verder trokken ze, zich voortbewegend als slangen: zeshonderd voeten die niet het minste geruis maakten. Geen steentje rolde weg, geen twijgje kraakte. Opeens bleef het opperhoofd, dat aan de spits ging, staan. Hij zag het wachtvuur branden. Het was juist het moment dat Old Firehand de posten bezocht. Overdag had het opperhoofd al gezien dat er aan beide zijden wachten uitgezet waren. Deze moesten het eerst onschadelijk gemaakt worden.

Haast onmerkbaar beval hij, halt te houden en gaf slechts twee mannen bevel, hem te volgen. Ze gingen liggen en kropen voorwaarts. Weldra bereikten ze de eerste wachtpost. De man keek Old Firehand na die hem zo-even verlaten had. Plotseling drukten twee handen zijn keel dicht en vier grepen zijn armen en benen vast. Hij kon geen lucht meer krijgen, verloor het bewustzijn en toen hij weer bijkwam was hij geboeid en gekneveld.

Naast hem zat een Indiaan die de punt van zijn mes op zijn borst hield.

Inmiddels was het vuur gedoofd en had het opperhoofd twee andere krijgers bij zich laten komen. Nu ging het om de andere wachtpost en moesten ze dus langs het kamp. Het drietal waadde door de beek en kroop aan de overkant, waar geen blanken lagen, verder. Ze namen aan dat beide posten wel op ongeveer gelijke afstand van het kamp zouden staan en dus konden ze berekenen hoelang ze moesten kruipen. Het water glansde als zilver en het klotsen van de beek waar ze weer doorheen moesten, zou hen wel eens kunnen verraden. Daarom bleven de roodhuiden nog een tijdje aan de overkant, waadden toen door het water en bewogen zich op handen en voeten voorwaarts. Het duurde niet lang of ze zagen de tweede wachtpost.

Hij stond zes passen van hen af, zijn gezicht opzij gekeerd. Een paar tellen, een sprong, wat gespartel en ook deze was overweldigd. De twee roodhuiden bleven bij hem achter en de Grote Wolf ging alleen terug over het water om nu zijn grote slag te slaan.

De paarden stonden in twee groepen tussen het kamp en de wachters. Tot nu toe hadden ze zich rustig gehouden. Maar ondanks de salie moesten ze, wanneer de Indianen langs hen kropen, onrustig worden. Daarom oordeelde de Grote Wolf het raadzaam zijn manschappen maar weer over het water te laten gaan. Dit gebeurde met meesterlijke omzichtigheid. Aan de overkant gingen allen liggen om de afstand van honderd passen kruipend af te leggen, tot ze zich tegenover het kamp bevonden. De grootste moeilijkheid bestond hierin dat zoveel mensen zich op zo’n smalle plek moesten bewegen en nog wel geruisloos. Toen ze eindelijk naast elkaar lagen, tegenover de mensen en dieren, begonnen de paarden toch onrustig te worden. Er moest dus snel opgetreden worden. ‘Voorwaarts!’ klonk halfluid het bevel van de Grote Wolf.

Snel sprongen ze door het beekje. Van de blanken was nog niemand ontwaakt. Ze waren allen in hun eerste slaap en ze lagen zo dicht bij elkaar dat de driehonderd Indianen nauwelijks ruimte hadden voor hun handgrepen. Met vijf of zes tegelijk wierpen ze zich op één blanke, trokken hem omhoog en slingerden de slaapdronken man naar degenen die achter hen stonden om dan ogenblikkelijk een tweede, een derde en een vierde te grijpen. Dit ging zo snel in zijn werk dat de slapenden in de macht van de Indianen waren vóór ze goed en wel wakker waren. En in tegenstelling tot het gebruik van de Indianen, iedere aanval vergezeld te doen gaan van krijgsgehuil, werkten deze Utes zwijgend door en pas toen de blanken geluid begonnen te maken hieven ze hun doordringend geschreeuw aan dat in de nacht ver weergalmde en door de rotswanden veelvoudig teruggekaatst werd. Bovendien was het een wirwar van lichamen, armen en benen die in het donker onmogelijk te onderscheiden was. Alleen Old Firehand, Old Shatterhand, Winnetou en een paar anderen hadden nog op tijd op kunnen springen om met hun rug tegen de rotswand dekking te zoeken.

Nu verdedigden ze zich met messen en revolvers tegen de overmachtige vijand die geen gebruik van zijn wapens mocht maken omdat de blanken levend gevangen moesten worden. Maar ze werden door de roodhuiden zo in het nauw gedreven dat het hun ten slotte niet meer mogelijk was, armen en benen te gebruiken. Ze werden bij de keel gegrepen en gebonden, evenals hun kameraden. Een schallende jubelkreet van de Utes verkondigde dat de overval gelukt was. Nu beval de Grote Wolf dat er een vuur ontstoken moest worden. Toen de vlammen de kampplaats verlichtten bleek het dat er meer dan twintig roodhuiden gewond en zelfs een paar gedood waren.

‘Hiervoor zullen die honden tienvoudige kwellingen ondergaan!’ dreigde het opperhoofd. ‘We zullen hun het vel in repen van het lichaam snijden. Ze zullen allen een afschuwelijke dood sterven. Neem de doden, de paarden en wapens van de bleekgezichten mee! We moeten terug.’

‘Wie moet het tovergeweer van Old Shatterhand dragen?’ vroeg iemand. ‘Het is gevaarlijk voor degenen die het aanraakt.’

‘We laten het hier en begraven het onder een hoop stenen zodat, geen roodhuid het kan aanraken. Waar is het wapen?’ Met toortsen zochten ze de plek af, zonder echter de buks te vinden.

Deze was verdwenen. Toen werd Old Shatterhand ter verantwoording geroepen. Toen hij daarstraks door het strijdrumoer ontwaakt en opgesprongen was, had iemand de buks uit zijn hand gerukt en weggeslingerd. Maar hij weigerde het opperhoofd dit te vertellen. De Yampa-Utes hadden het geweer die dag in zijn handen gezien en konden niet begrijpen dat het nu plotseling verdwenen was. Haastig beval de Grote Wolf, die dit griezelig begon te vinden: ‘Bindt de gevangenen op hun paarden en dan weg van hier! Een boze geest heeft het tovergeweer meegenomen. Als we langer blijven zendt het ons nog zijn kogels toe.’

Dit bevel werd ogenblikkelijk opgevolgd en toen de bijgelovige roodhuiden opbraken was er sedert het begin van de overval niet meer dan één uur verlopen.

De Grote Wolf kon niet weten dat Old Firehand nog een derde wachtpost had uitgezet, namelijk in de Night Canyon. Het was… Frolic die pas na twee uur afgelost zou worden.

Hobble-Frank had zich vrijwillig bij hem aangesloten om samen weer eens over hun geboorteland te kunnen praten. Ze zaten in de diepste duisternis, spraken fluisterend en luisterden af en toe of er buiten de canyon iets gebeurde.

Plotseling hoorden ze bij de uitgang een verdacht geluid. ‘Hoor!’ fluisterde Frank zijn neef toe. ‘Wat was dat?’

‘Ja, ik heb ook iets gehoord,’ bevestigde Frolic even zacht.

‘Wat zou het zijn?’

‘Er zijn waarschijnlijk een heel stel van onze mensen opgestaan.’

‘Nee, dat is het niet. Het zijn er veel meer. Mij lijkt het een gestamp van ten minste tweehonderd …’

Verschrikt zweeg Frolic want nu werden de overvallenen wakker en begonnen te schreeuwen. ‘Allemachtig, een gevecht!’ zei Hobble-Frank ontzet. ‘Ik geloof dat we overvallen zijn!’

‘Ja, overvallen zijn we zeker!’ gaf Frolic toe. ‘En als je ’t mij vraagt, door die rode schobbejakken!’ Daar klonk ook reeds de doordringende oorlogskreet van de Indianen.

‘Hemel sta ons bij! Ze zijn het!’ riep Frank uit. ‘Vlug, kom mee, we moeten erheen!’

Hij pakte Frolic bij zijn arm om hem mee te trekken. Maar de om zijn geslepenheid bekende jager hield hem tegen: ‘Hier blijven! Niet zo haastig! Als Indianen ’s nachts een overval op touw zetten doen ze dat met zó’n groot aantal dat we heel voorzichtig moeten, zijn. We moeten eerst maar eens kijken hoe de zaken staan en dan kunnen we pas weten wat er aan te doen is. Kom, we gaan liggen en kruipen erheen.’

Op handen en voeten schoven ze naar de uitgang. Daar zagen ze ondanks de duisternis dat hun kameraden verloren waren.

De overmacht van de roodhuiden was te groot. Links van hen was een gevecht ontbrand. De schoten van Winnetou, Old Firehand en Old Shatterhand kraakten, maar niet lang daarna weerklonk het triomfantelijk gekrijs van de Utes. Vlak voor de uitgang van de kloof was de weg vrij. ‘Vlug, achter mij aan, het water over,’ siste Frolic zijn neef toe. Zo snel en voorzichtig mogelijk kroop hij over de grond. Frank volgde. Daarbij raakte zijn hand een hard, lang voorwerp: een geweer met kogelvormig slot. De Henry-buks van Old Shatterhand vloog het door zijn hoofd. Hij nam het geweer mee. Ze slaagden erin het water te bereiken en ook de overkant. Daar greep Frolic Hobble-Frank bij de hand en trok hem mee, omlaag, in zuidelijke richting. Dit lukte omdat het zo donker was en het geluid van hun voetstappen door het geschreeuw van de Indianen overstemd werd. Weldra werd de ruimte tussen de rotswand en het water zo smal dat Frolic aanried: ‘We moeten weer aan de andere oever zien te komen, daar hebben we meer ruimte.’ Ze waadden weer naar de overkant. Tot hun geluk waren ze al een heel eind voorbij de plek waar de wachtposten gestaan hadden.

Ze renden voort, nu eens tegen rotsen, dan weer tegen verspreid liggende stenen stotend, tot ze de stemmen van de Indianen niet meer konden horen. Toen greep Hobble-Frank zijn neef bij de arm en zei op verwijtende toon: ‘Sta nu eindelijk eens stil, voor de donder! Waarom ben je weggelopen en heb je mij bovendien nog schandelijk overgehaald je te volgen? Heb je dan geen eergevoel in je lijf?’

‘Eergevoel?’ vroeg Frolic, buiten adem van het draven. ‘Dat heb ik heus wel in mijn lijf, maar wie zijn eergevoel wil behouden moet er op de eerste plaats voor zorgen ook het lijf te redden. Daarom ben ik weggelopen.’

‘Maar dat was toch ongeoorloofd!’

‘Zo? En waarom dan wel?’

‘Omdat het onze plicht was onze vrienden bij te staan.’

‘O ja? En hoe had je dat dan willen aanleggen?’

‘We hadden ons op de roodhuiden moeten werpen, ze moeten neerslaan en doodsteken!’

‘Neerslaan en doodsteken!’ grinnikte Frolic. ‘We zouden alleen bereikt hebben dat we zelf ook gevangen genomen waren.’

‘Gevangen? Geloof je soms dat onze vrienden alleen maar gevangen genomen zijn en niet doodgeschoten of gestoken?’

‘Nee, gedood zijn ze niet, dat staat vast. Heb je schoten gehoord?’

‘Ja.’

‘En van wie waren die schoten? Van de Indianen soms?’

‘Nee, wat ik hoorde waren alleen maar revolverschoten.’

‘Zie je nu wel! De Indianen hebben hun geweren helemaal niet gebruikt. Het was hun bedoeling de bleekgezichten levend in handen te krijgen om ze later des te meer te kunnen martelen. Daarom ben ik ’m gesmeerd. Nu zijn wij tweeën gered en kunnen meer voor hen doen dan wanneer we ons ook hadden laten pakken.’

‘Gelijk heb je, neef. Dat is een pak van mijn hart, zoals je wel zult begrijpen. Ze zullen van Hobble-Frank nooit mogen zeggen dat hij het hazenpad koos terwijl zijn vrienden in levensgevaar verkeerden. Nee! Dan stort ik me nog liever in het heetst van de strijd. Ik ben er helemaal van over mijn toeren.’

‘Ik ben ook geschrokken, maar overbluffen laat ik me niet zo gauw. Wacht maar rustig af!’

‘Makkelijk praten! Wat voor Indianen zouden dit nu geweest zijn?’

‘Utes, natuurlijk. De Grote Wolf is niet naar zijn kamp teruggegaan. Hij wist dat er nog andere Utes in de buurt waren en die heeft hij langs een andere weg hierheen gebracht. En omdat we niet weten welke richting ze nu zullen nemen, mogen we hier niet blijven staan. We moeten verder tot we een plek vinden waar we ons kunnen verstoppen.’

‘En dan?’

‘Dan? Nou, we wachten tot het licht is, onderzoeken het spoor en lopen zo lang achter de Indianen aan tot we weten wat we voor onze vrienden kunnen doen. Kom!’

Frolic nam Frank bij de arm en raakte daarbij het geweer aan.

‘Wat?’ vroeg hij. ‘Heb jij twee geweren?’

‘Ja, toen we naar het water kropen vond ik Old Shatterhands Henry-buks.’

‘Dat is mooi, dat is schitterend! Die kan ons goed van pas komen. Maar kun jij er mee omgaan?’

‘En of! Ik ben zo’n goede bekende van Old Shatterhand dat ik zijn geweer op mijn duimpje ken. Wee de Indianen en wee het hele Wilde Westen wanneer er ook maar een haar op het hoofd van onze vrienden gekrenkt wordt! Ik heb een goed hart, misschien te goed maar als ik nijdig word dan hak ik de hele troep in de pan!’

Hij balde zijn vuist en schudde die dreigend naar achteren.

Met het water rechts en de rotswand links van zich ijlden ze aldoor zuidwaarts tot de canyon na ongeveer een uur naar het westen omboog. Boven de hoek die hierdoor gevormd werd kregen ze rechts de maan te zien omdat er aan die kant een zijdal in de canyon uitkwam. Frolic bleef staan en zei: ‘Halt! Hier moeten we eens even kijken welke kant we uit zullen gaan, rechts of links.’

‘Daar hoeven we niet lang over na te denken,’ meende Frank.

‘We moeten het zijdal nemen omdat de roodhuiden de hoofd canyon wel zullen volgen. Als we ons in die zij canyon verstoppen rijden ze ons voorbij en dan gaan we ze zo gauw mogelijk achterna. Dacht je ook niet?’

‘Hm, het idee is niet kwaad, vooral omdat de maan vlak boven dat zijdal staat en ons kan bijlichten.’

‘Ja, vrouwe Luna vertroost mijn hart. Laten we haar liefelijke schijn volgen. Die vertrouwde glans brengt ons misschien wel ergens waar we ons goed kunnen verbergen en dat is op het ogenblik de hoofdzaak.’

Ze sprongen over het water en sloegen de zij canyon in, waar op het ogenblik geen water was. Wel zag het er naar uit dat in een ander jaargetijde de bodem van het smalle dal één stroombedding moest zijn. Ze liepen nu pal westelijk. Wel een half uur hadden ze dit gedaan toen ze opeens bleven staan. De rotswand rechts hield namelijk plotseling op om met een van het noorden komende muur een scherpe hoek te vormen. En nu zagen ze geen open vlakte voor zich, maar een bos, een echt woud dat een vreemdeling hier nooit verwacht zou hebben. Boven schraal struikgewas vormden de bomen een zo dicht gewelf van bladeren dat het maanlicht er maar op enkele plekken doorheen kon dringen. Het was het ‘Woud van het Water’ waar de Utes hun oorlogskamp hadden opgeslagen. De inzinking van de bodem waar het bos lag, liep van noord naar zuid, parallel met de niet meer dan een half uur gaans verwijderde hoofd canyon. Tussen deze hoofd canyon en het bos waren twee verbindingswegen, twee zijdalen, één meer naar het noorden dat de Grote Wolf genomen had en één meer zuidelijk waar Frank en Frolic nu doorheen gelopen waren. Deze beide van oost naar west lopende zijdalen vormden met het bos en de hoofd canyon een vierkant waarvan het middelste deel uit een hoog, urenlang rotsblok bestond waarin het water zijn diepe, loodrechte voren gegroefd had.

‘Een woud, een bos, met echte bomen en struiken,’ riep Frank verbaasd uit. ‘Beter hadden we ’t niet kunnen treffen. Nu hebben we een schuilplaats uit duizenden! Geloof je ook niet?’

‘Nee,’ antwoordde tante Frolic. ‘Dit bos komt mij verdacht en zelfs gevaarlijk voor. Ik vertrouw het hier niet. Wie zou er beter weten dat hier bos is, wij of die rode jongens?’

‘De Indianen.’

‘En ze zullen evengoed weten als wij dat je je in een bos het beste verstoppen kunt. Ik zei toch al dat er Indianen in de buurt moesten zijn!’

‘Ja, want daar heeft de Grote Wolf natuurlijk hulp gehaald.’

‘En waar zouden ze dan wel zitten? In de kale, open canyon of in een comfortabel bos? Ik ben ervan overtuigd dat er alle reden is om uiterst voorzichtig te zijn. Vlug er heen, onder de struiken kruipen en luisteren of zich hier iets roert. Vooruit!’

Ze sprongen snel over de lichte, door de maan beschenen plek.

Bij de bomen hurkten ze neer om te luisteren. Ze hoorden niets.

Geen blaadje bewoog. Maar Frolic snoof de lucht op en zei zachtjes: ‘Ruik eens goed, Frank! Dat is rook, dacht je ook niet?’

‘Ja,’ bevestigde de kleine man. ‘Maar nauwelijks te ruiken. Het is nog niet het vierde part van een klein spoortje rook.’

‘Omdat het zover weg is. We moeten het zaakje onderzoeken en erheen sluipen.’

De neven vatten elkaar bij de hand en liepen langzaam en zachtjes verder. Het was erg donker onder het bladerdak en ze moesten dus op hun tastzin afgaan. Naarmate ze vorderden werd de rooklucht sterker. Ze slopen verder tot ze het schijnsel van een vuur bemerkten. Nu hoorden ze ook onbestemde geluiden die klonken als ver verwijderd gepraat. Het bos scheen zich nu meer naar rechts uit te breiden. Ze volgden deze richting en zagen weldra nog meer vuren.

‘Een groot kamp,’ fluisterde Frolic. ‘Dat zijn vast de Ute-krijgers die zich verzamelen om tegen de Navajo’s op te trekken. Het zijn er honderden!’

‘Geeft niet. We moeten verder. Ik wil weten hoe het met Old Shatterhand en de anderen is. Ik moet…’

Hobble-Frank maakte zijn zin niet af want voor hen weerklonk opeens een veelstemmig, triomfantelijk geschreeuw. ‘Daar heb je ze met de gevangenen,’ meende Frolic. ‘De Grote Wolf komt van het noorden en wij van het zuiden. Nu moeten we wel te horen krijgen wat ze met hen van plan zijn.’

Tot nu toe hadden ze rechtop gelopen. Thans moesten ze sluipen. Ze gingen dus op de grond liggen en kropen voort. Na korte tijd bereikten ze de hemelhoog lijkende rotswand die het bos aan de oostkant afschermde. Hierlangs slopen ze naast elkaar verder. Ze hadden de talrijke vuren nu rechts van zich en zagen al gauw de zuidkant van het meertje waaraan, op de westelijke oever, het vuur van de opperhoofden brandde. In deze richting kropen ze voort tot ze bij een hoge boom kwamen waarvan ze de onderste takken makkelijk met de hand konden bereiken. Er werd nieuwe brandstof op het vuur geworpen en de hoog oplaaiende vlammen belichtten de gevangen bleekgezichten die juist aangekomen waren.

‘Nu moeten we verdraaid goed opletten,’ zei Frolic. ‘Kun je klimmen, neef?’

‘Als een eekhoorn!’

‘Dan vlug deze boom in! Daarboven hebben we een veel mooier en vrijer uitzicht dan hier beneden.’ Ze zwaaiden zich omhoog en zaten weldra, goed verborgen tussen het gebladerte.

De gevangenen hadden moeten lopen en dus waren hun voeten niet geboeid. Ze werden bij het vuur gebracht waarbij de opperhoofden zich weer hadden neergezet, de Grote Wolf incluis. Dit opperhoofd had zijn tot nu toe verborgen adelaarsveren weer voor den dag gehaald en in zijn haar gestoken. Hij was overwinnaar en mocht dus zijn onderscheidingstekens weer dragen.

Zijn blik rustte met de uitdrukking van een hongerige panter op de blanken maar hij zei nog niets daar het oudste opperhoofd het recht had, als eerste het woord te nemen. De ogen van Nanap-neav vlogen van de ene gevangene naar de andere tot ze ten slotte op Winnetou bleven rusten. ‘Wie ben jij?’ vroeg hij.

‘Heb je een naam en hoe heet de schurftige hond die je je vader noemt?’ Hij had waarschijnlijk verwacht dat de trotse Apache hierop niet zou antwoorden maar deze zei rustig: ‘Wie Winnetou niet kent is een blinde worm die van vuil leeft. Voor u staat het opperhoofd der Apaches.’

‘Winnetou is geen opperhoofd, geen krijger maar het kreng van een dode rat,’ hoonde de oude. ‘Al deze bleekgezichten zullen de eredood aan de martelpaal sterven, maar Winnetou zullen we hier in het water werpen opdat kikvorsen en kreeften hem opvreten.’

‘Nanap-neav is een oude man die veel zomers en winters gezien en veel ervaringen opgedaan heeft. Maar hij schijnt toch niet gehoord te hebben dat Winnetou zich niet ongestraft laat beledigen. Het opperhoofd der Apaches is bereid alle kwellingen te doorstaan maar hij laat zich niet door een Ute honen.’

‘Wat kan de Apache mij doen,’ schimpte de oude. ‘Zijn ledematen zijn gebonden.’

‘Nanap-neav moge bedenken dat het voor een vrij en gewapend man makkelijk is grof te zijn tegen een geboeide gevangene! Maar eervol is dit niet. Een waardig krijger leent zich hier niet toe en zo Nanap-neav dit niet ter harte wil nemen komen de gevolgen voor zijn rekening.’

‘Welke gevolgen? Heeft Winnetou al eens de stinkende jakhals geroken waarvan zelfs een aasgier niets wil weten? Zo een jakhals is hij. De stank die hij…’

Verder kwam het oude opperhoofd niet. Een schreeuw van ontzetting ontsnapte aan de monden van alle Utes die erbij stonden.

Winnetou had zich met een geweldige sprong tegen het lichaam van de oude man geworpen en hem achterover gegooid. Daarna keerde hij weer kalm naar zijn plaats terug. Zijn tegenstander bleef echter stil en roerloos liggen.

Na het algemeen geschreeuw viel er even een diepe stilte zodat iedereen de luide stem van de Apache kon horen: ‘Winnetou heeft hem gewaarschuwd. Nanap-neav luisterde niet en zal nu nooit meer een Apache beledigen.’

De andere opperhoofden waren opgesprongen om de oude man te onderzoeken. Nanap-neav was met zijn achterhoofd zo hard op een steen terechtgekomen dat zijn schedel verpletterd was.

Hij was dood. De rode krijgers drongen op met de hand aan hun mes, bloeddorstige blikken op Winnetou werpend. Men zou verwachten dat de daad van de Apache een laaiende woede onder de Utes teweeg zou brengen. Maar dat was niet zo. Ze bleven zwijgen in hun toorn, temeer daar de Grote Wolf zijn hand hief en beval: ‘Terug! De Apache heeft het oude opperhoofd omgebracht in de hoop hierdoor een snelle, pijnloze dood te sterven. Hij dacht dat hij nu wel aangevallen en direct gedood zou worden. Maar hij heeft zich verrekend. Hij zal een dood sterven die nog geen mens getroffen heeft. Wij zullen hierover beraadslagen. Breng het oude opperhoofd weg in zijn deken zodat de ogen van deze blanke honden zich niet aan zijn lijk te goed kunnen doen! Allen zullen bij zijn graf geofferd worden. Howgh!’

De gevangenen werden naar een kleine open plek in het woud gebracht waar een vuur brandde. Hun voeten werden nu ook gebonden en ze werden op de grond gelegd. Zes gewapende krijgers stonden in het rond tussen de bomen om de plek te bewaken. Ontvluchten scheen onmogelijk. Frolic en Frank hadden vanuit hun hoge zitplaats alles duidelijk kunnen zien. De boom waarin ze zaten stond misschien honderd schreden van het vuur der opperhoofden verwijderd zodat ze ook het grootste deel van de woorden die gesproken waren hadden kunnen verstaan. Nu was het zaak de plek waarheen de gevangenen gebracht waren te ontdekken. Op het moment dat ze uit de boom klommen werden de buitgemaakte wapens en andere voorwerpen bij de opperhoofden gebracht en voor hen neergelegd.

Bij het vuur aan de oever zaten nu alleen nog de aanvoerders.

Er moest de een of andere reden zijn om het vertrek van alle krijgers naar een andere plek te verklaren. Vreemde klaagtonen weerklonken, een tijdlang slechts door één stem gezongen. Dan volgde een koor. Dat ging zonder onderbreking door, nu eens luid, dan weer zwakker.

‘Weet je wat dat is?’ vroeg Frolic.

‘Ik denk dat ze nu een aria voor het lijk aanheffen.’

‘Ja.’

‘Dat komt prachtig voor ons uit want als ze zo staan te jammeren zullen die kerels ons moeilijk kunnen horen. We moeten onze vrienden absoluut vinden. De hoofdzaak is dat we de riemen losmaken of doorsnijden. Is de plek waar ze liggen niet al te ver van het opperhoofdenvuur af, waar alle wapens liggen, dan is het spel gewonnen. Een bof dat het zo donker is onder de bomen. En die vuren zijn ook nuttig. Nu kunnen we de gestalten van de roodhuiden onderscheiden en ze niet voor de voeten lopen.’

‘Zo is het. Dus nu maar weer op de grond en dan voorwaarts. Ik kruip voorop.’

‘Goed, als iemand je van voren dood wil steken zeg het dan maar gauw, dan kan ik je van achteren bijstaan.’

Ze gleden op een afstand van ongeveer vijftig passen langs de opperhoofden en kwamen onopgemerkt bij het volgende vuur.

Daar lagen de gevangenen. Het gebeurde een paar maal dat een roodhuid rakelings langs hen liep. Eén keer moest Frank zich zelfs bliksemsnel opzij wentelen om niet door de voet van een voorbijsnellende Indiaan aangeraakt te worden. Weldra hield dat heen en weer geloop echter op. De mannen die nu op hun beurt de lijkzang moesten zingen zaten om het lijk gehurkt.

De anderen gingen slapen. Zo kwamen ze achter de wachtposten die om de plek van de gevangenen heen stonden. Frolic lag achter een boom en Frank achter een andere. De vlammen werden kleiner en gaven niet voldoende licht. De gestalten van de gevangenen waren maar nauwelijks te onderscheiden. Frolic kroop een stukje naar rechts en daarna naar links zonder een bewaker te zien. Toen hij weer bij Frank terugkwam fluisterde hij hem toe: ‘Het ogenblik schijnt me gunstig. Zie jij Old Shatterhand?’

‘Ja, dat is de allereerste.’

‘Kruip dan naar hem toe en blijf zo stijf naast hem liggen alsof je ook geboeid was!’

‘En jij?’

‘Ik ga naar Old Firehand en Winnetou die daarginds liggen.’

‘Dat is gevaarlijk!’

‘Niet erger dan hier. Wat zal Old Shatterhand blij zijn als hij zijn buks terug heeft! Schiet maar vlug op!’ De vlammen brandden nu zo laag dat het leek alsof het vuur helemaal uit zou gaan. Het werd nu zo donker dat de omtrekken van de gevangenen helemaal niet meer te zien waren. Een van de bewakers ging nieuw hout op het vuur gooien. Maar vóór dit vlam vatte hadden Frolic en Frank de duisternis benut. Beiden waren waar ze wezen wilden. Frank was naast Old Shatterhand gaan liggen. Hij strekte zijn benen alsof ze gebonden waren, schoof zijn buurman de Henry-buks toe en legde toen zijn armen vlak langs zijn lichaam zodat de wachters zouden denken dat ze tegen zijn lijf gebonden waren.

‘Frank, jij?’ vroeg Old Shatterhand zacht. ‘Waar is Frolic?’

‘Die ligt daarginds bij Firehand en Winnetou.’

‘De hemel zij gedankt dat jullie het spoor gevonden hebben en nog voor de morgen gekomen zijn!’

‘Wist u dan dat wij zouden komen?’

‘Ik hoopte het. Toen die kerels het vuur aanstaken zag ik dat jullie niet onder de gevangenen waren. De roodhuiden zochten naar mijn geweer. Ik was bang dat ze jullie zouden vinden. Maar ze kwamen zonder jullie terug en mijn buks was verdwenen. Toen wist ik genoeg.’

‘Ja, zonder ons was u het haasje geweest!’

‘Dat weet ik nog niet. Kijk eens!’ Frank keek wat scherper en zag dat de jager hem een vrije hand liet zien. ‘Deze hand is al los,’ vervolgde Old Shatterhand, ‘en de andere had ik na een kwartier ook zover gehad. Ik heb in een verborgen zakje een pennenmesje dat van man tot man gegaan zou zijn, zodat we allemaal in vrij weinig tijd onze riemen hadden kunnen doorsnijden. Dan vlug opspringen en naar de wapens rennen die daar bij de opperhoofden liggen! Maar het is toch nog beter dat jullie ons gevonden hebben! Zijn jullie de roodhuiden achterna gegaan?’

‘Nee, dat niet. We zijn een hele tijd door de canyon gehold tot we in een zijdal kwamen waar we ons schuil konden houden. We waren van plan later, bij daglicht, het spoor van de roodhuiden te volgen om te zien wat we voor u konden doen.’

‘Dus dat jullie het bos vonden is eigenlijk niet jullie eigen verdienste?’

‘Nee, dit bos hebben we niet verdiend, dat is ons zo maar door de fortuin in de schoot geworpen maar nu we er toch eenmaal zijn zult u het wel niet kwalijk nemen dat we even een Nieuwjaars visite komen afsteken.’

‘Die kan ik wel waarderen! Maar trek dat geweer wat dichterbij, anders zien ze het misschien. En geef me je mes, dan kan ik mijn buurman lossnijden. Die geeft het dan wel door!’

‘En als de riemen los zijn, eerst naar de wapens, dan naar de paarden en ervandoor!’

‘Nee, we blijven. Eerst naar de wapens en dan naar de paarden dat zou allemaal veel te snel moeten gebeuren, dan krijg je een grote verwarring waarin niemand zijn geweer, zijn mes en andere eigendommen zou kunnen bemachtigen. De roodhuiden zouden ons al te pakken hebben vóór we bij de paarden waren. En hoe weten we of de dieren nog gezadeld zijn? Nee, we moeten ons meteen achter een schild verschuilen, namelijk achter de opperhoofden.’

‘Dat is een geweldig idee!’

‘We nemen bezit van de opperhoofden en op die manier zijn we er zeker van dat ons niets kan overkomen. Maar stil nu. Het vuur brandt weer lager en de wachters zullen onze armen dus wel niet zien bewegen.’

Old Shatterhand sneed zijn boeien door en deed hetzelfde bij zijn buurman. Deze gaf het mes door. Dat van Frolic was ook al in omloop. Toen ging Old Shatterhands voorstel zacht van mond tot mond: iedereen moest naar de opperhoofden snellen zodra hij het vuur gedoofd had. ‘Het vuur doven,’ fluisterde Frank. ‘Hoe wilt u dat aanleggen?’

‘Wacht maar af! Uit moet het, anders kunnen de bewakers ons met hun kogels raken.’

Allen lagen nu klaar. Old Shatterhand wachtte tot de Ute weer op het punt stond hout op het vuur te gooien, waardoor de vlammen even verdwenen. Toen vloog de jager op, sprong op de bewaker toe, sloeg hem met zijn vuist tegen de slaap, gooide hem in het vuur, rolde hem er een paar maal doorheen en doofde zo de vlammen. Dit gebeurde zo snel dat het duister was voor de andere bewakers begrepen wat er gebeurde. Te laat lieten ze hun waarschuwingskreet horen want de bevrijde gevangenen renden al het bos door, naar het meer toe.

De Grote Wolf was zojuist naar zijn krijgers gegaan. Alleen de andere drie opperhoofden zaten nog steeds bij het vuur te beraadslagen. Daar hoorden ze de kreet van de bewakers en op hetzelfde ogenblik kwamen de blanken op hen afgestormd.

Een paar seconden later waren ze ontwapend en gebonden. De blanken grepen hun geweren, die vlakbij lagen. Toen de bewakers nu van onder de laatste bomen te voorschijn kwamen zagen ze hun aanvoerders op de grond liggen terwijl de blanken met getrokken messen op hun borst knielden. Achter deze groep stonden de anderen met de geweren in de aanslag. De roodhuiden deinsden verschrikt achteruit en stieten een gehuil van woede uit waarop de anderen snel toegelopen kwamen. Ze stonden nog in de schaduw van de bomen en de blanken werden door het vuur fel belicht maar er viel niet aan te twijfelen dat bij het eerste schot de dreigende messen hun opperhoofden door het hart gestoten zouden worden. Old Shatterhand die het oudste opperhoofd vasthield vroeg op gebiedende toon hoe hij heette. Hij antwoordde: ‘Zo u Kunpui[30] loslaat zal hij met u spreken!’

‘U zult vrij zijn, maar alleen als u onze eisen inwilligt.’

‘Wat eist u? De vrijheid?’

‘Nee, want die hebben we al. Wij eisen …’ Hij werd onderbroken. Toen de opperhoofden gebonden werden had hij zijn Henry-buks zolang afgelegd. Nu pakte hij deze weer. Verderop tussen de vijanden stond, wijselijk achter een boom verborgen, de Grote Wolf. Zijn blik viel op het geweer en vol ontzetting riep hij uit: ‘Het tovergeweer! Het is weer hier! De geesten hebben het door de lucht tot hem gevoerd!’

‘Het tovergeweer, het tovergeweer!’ hoorde men de verschrikte Yampa-Utes onder de bomen roepen. Old Shatterhand wendde zich weer tot Vuurhart: ‘Wij eisen dat men ons ongehinderd laat vertrekken. Als de dag aanbreekt rijden wij weg en nemen jullie als gijzelaars mee. Zodra wij ervan overtuigd zijn dat ons geen gevaar meer kan dreigen van deze zijde laten we jullie vrij.’

‘Dat is een grote schande voor ons,’ steunde Vuurhart. ‘Jullie waren in onze handen, de martelpalen zouden bij het aanbreken van de dag opgericht worden en nu zijn wij de gevangenen en u stelt ons eisen!’

‘Maar wat baat het u als u niet doet wat ik zeg? Denk aan mijn tovergeweer.’ Deze waarschuwing miste haar uitwerking niet want Vuurhart vroeg: ‘Waar neemt u ons mee naar toe? Naar welke streek trekt u?’

‘Uit voorzichtigheid zou ik u nu verkeerde inlichtingen kunnen geven,’ antwoordde Old Shatterhand, ‘maar daar voel ik niets voor. Wij gaan naar de Book Mountains, naar het Zilvermeer dat daarboven ligt. Als wij merken dat u eerlijk bent zullen we u maar één dag bij ons houden. Ik geef u nu een kwartier om samen te overleggen. Weigert u dan zullen onze geweren spreken zodra deze termijn verstreken is. Ik heb gesproken!’

Vuurhart liet het hoofd hangen. Toen werd zijn aandacht getrokken door een gedempte stem van onder het geboomte. Deze riep ‘Maiive’. Dit betekende ‘kijk hierheen’. Dit kon natuurlijk bedoeld zijn voor iedereen en voor de blanken van geen betekenis zijn. Toch keken Old Shatterhand, Old Firehand en Winnetou onmiddellijk in de desbetreffende richting. Wat ze daar zagen was werkelijk merkwaardig. Daar stonden twee roodhuiden die een deken aan de beide bovenste punten als een gordijn tussen zich in hielden. Dit gordijn bewogen ze met bepaalde tussenpozen heen en weer. Daarachter was de gloed van een vuur te zien. Deze beide Utes spraken met Vuurhart. Zoals bekend is hebben de Indianen een taal van tekens die echter bij iedere stam weer verschillend is. ’s Nachts maken ze dan gebruik van pijlen waaraan ze bosjes droog gras binden. Dat gras wordt aangestoken en zo schieten ze pijl na pijl af. Overdag maken ze een vuur en houden er dekens of huiden boven om de rook op te vangen. Telkens als de dekens weggenomen of even opgelicht wordt komt er dan een rookwolk vrij die een bepaald teken is. Het is eigenlijk een soort telegraaf want de tussenpozen hebben ongeveer dezelfde betekenis als onze strepen en punten.

Men moet echter vooral niet denken dat een stam zich aldoor aan dezelfde tekens houdt. Ze worden juist heel vaak veranderd om het de vijand zo moeilijk mogelijk te maken deze taal te ontcijferen.

Zodra de beide roodhuiden de deken begonnen te bewegen ging Winnetou een paar passen opzij zodat hij vlak achter Vuurhart kwam te staan voor wie de tekens bestemd waren. Het telegraferen duurde wel vijf minuten. Vuurhart wendde al die tijd geen oog van de plek af waar het tweetal stond. Daarna gingen ze uit elkaar. Ze waren met hun boodschap klaar en veronderstelden niet dat hun tegenstanders deze begrepen zouden hebben.

Vuurhart merkte nu pas dat Winnetou achter hem stond. Dat viel hem op en bezorgd keerde hij zich om. Maar Winnetou deed alsof het maan overgoten meer al zijn aandacht in beslag nam en dit stelde Vuurhart weer gerust. Winnetou trad langzaam op Old Shatterhand en Old Firehand toe. Samen gingen ze nog een paar passen verder en toen vroeg Old Firehand zachtjes: ‘De roodhuiden hebben met het opperhoofd gesproken. Heeft mijn rode broeder hun woorden gezien en verstaan?’

‘Gezien wel maar niet allemaal verstaan,’ antwoordde Winnetou. ‘Maar toch begrijp ik de betekenis wel. Die twee roodhuiden zijn allebei jonge opperhoofden van de Sampiche-Utes en hun krijgers zijn ook hier. Ze gaven Vuurhart te kennen dat hij gerust met ons mee kon rijden. Wanneer wij naar het Zilvermeer willen, voert onze weg eerst over de Grand-river en dan naar het Tey-yuaf[31]. Daar is een groot kamp van Tashe-, Capoet-, en Wiminuche-Utes die daar blijven wachten tot deze Utes zich bij hen hebben aangesloten om gezamenlijk tegen de Navajo’s op te trekken. Dit kamp ligt op onze weg en nu denken ze dat die krijgers er wel in zullen slagen, de gijzelaars te bevrijden. Er worden nu al een paar boodschappers gestuurd om hen op de hoogte te stellen. En om te zorgen dat wij in geen geval kunnen ontkomen breken de Utes hier, vlak na ons vertrek, dit kamp op om ons te volgen, zodat we dan tussen twee groepen Utes in komen.’

‘Behold! Niet slecht bedacht. En wat zegt mijn rode broeder ervan?’

‘Winnetou geeft toe dat het een goed plan is, maar nu wij het kennen weten we wat ons te doen staat.’

‘Maar we moeten naar dat Hertendal als we tenminste niet een omweg van zeker vier dagen willen maken.’

‘We maken geen omweg en zullen desondanks niet in de handen van de Utes vallen. Vraag het mijn broeder Sharlih! Winnetou is met hem in het Hertendal geweest. Daar werden we achtervolgd door een hele troep Elk-Utes. We zijn ontkomen omdat we een rotspad vonden dat vóór ons misschien nog niemand betreden had.’

‘Best, dan nemen wij dat pad ook en de gijzelaars laten we niet vrij vóór we het gevaarlijke Hertendal achter ons hebben.’

Het kwartier was om en Old Shatterhand vroeg aan Vuurhart: ‘De tijd is verstreken. Wat heeft het opperhoofd der Utes besloten?’

‘Voor hij dit kan zeggen,’ begon Kunpui, ‘moet hij eerst weten hoever u ons mee wilt voeren.’

‘U gaat met ons mee tot in het Hertendal. Is er ons dan niets overkomen, zo mogen wij wel aannemen dat u uw woord gehouden hebt en zullen wij u vrijlaten.’

‘Wilt u ons dat met de vredespijp bezweren?’

‘Alleen met u zullen we de pijp roken. Dat is voldoende want u spreekt en rookt namens de anderen.’

‘Neem dan uw calumet en steek hem aan!’

‘Neem liever uw eigen calumet.’

‘Waarom? Is uw pijp niet gelijk aan die van Kunpui? Of brengt de uwe slechts wolken van onwaarheid voort?’

‘Mijn calumet spreekt steeds de waarheid. De Grote Wolf heeft ons echter bedrogen en u bent medeschuldig omdat u hem krijgers gegeven hebt om ons te overvallen. Nee, wij roken uw calumet! Wilt u dit niet dan nemen we aan dat u het niet eerlijk meent. En besluit nu snel!’

‘Maak dan eerst Kunpui los, dan kan hij zijn pijp in orde maken.’

‘Dat is niet nodig. U bent gijzelaar en blijft gijzelaar tot we u vrijlaten, in het Hertendal. Ik zal uw pijp stoppen en voor uw lippen houden.’

Vuurhart vond het beter hier maar niet op te antwoorden. Old Shatterhand nam de calumet van zijn hals, stopte de pijp en stak hem aan. Daarna blies hij de rook naar boven, naar beneden, naar de vier windstreken en verklaarde toen in korte bewoordingen dat hij zijn belofte zou houden als de Utes van alle vijandelijke handelingen afzagen. Vuurhart werd op zijn voeten gezet en naar de vier windstreken gekeerd. Hij moest daarbij eveneens zes trekken doen en voor zich en de zijnen beloven aan de voorwaarden te voldoen. Nu werden de paarden van de blanken en de gijzelaars gebracht. Het begon juist een beetje licht te worden. De blanken achtten het raadzaam zo spoedig mogelijk te vertrekken. De opperhoofden werden op hun paarden gebonden en een voor een door twee blanken geflankeerd. Toen zette de stoet zich in beweging naar de zij canyon waardoor tante Frolic en Hobble-Frank in het kamp gekomen waren. De roodhuiden hielden zich rustig. Alleen de duistere blikken waarmee ze de bleekgezichten nakeken verrieden de gevoelens die hen beheersten.