6. Een dodenrit door de nacht

Bill, Uncle en de Engelsman waren, zo snel de duisternis dit toeliet, naar hun paarden gesneld. Dat ze de dieren niet misliepen was te danken aan de speurzin van de beide jagers. De lord zou zich geen raad geweten hebben want bij nacht lijken de golvende heuvels en dalen nog veel meer op elkaar dan overdag. Ze maakten de paarden los, stegen op en namen de onbereden dieren aan de teugel mee.

Nauwelijks hadden ze dit gedaan of ze hoorden de vijf Indianen aankomen.

‘Die tramps zijn blind en doof,’ zei de Goede Zon. ‘Er zullen nog velen van hen naar de eeuwige jachtvelden verhuizen om de geesten der Osages te dienen.’

‘Wilt u zich wreken?’ vroeg Bill.

‘Zijn er vandaag niet acht Osages gevallen wier dood gewroken moet worden? Wij zullen naar de wigwams der Osages rijden om vele krijgers te halen. Dan volgen we het spoor van de bleekgezichten en we zullen er zo velen ombrengen als Wakonda[12] ons toestaat.’

‘In welke richting weiden de kudden der Osages nu?’

‘In westelijke richting.’

‘Dan moeten jullie dus langs Butlers farm?’

‘Ja.’

‘En hoelang is het rijden van daar naar de wigwams?’

‘De eerste kudden zijn al in een halve dag te bereiken als men een goed paard heeft en hard rijdt.’

‘Dat is goed. We zullen ons moeten haasten om Butlers farm te redden.’

‘Wat zegt mijn blanke broeder? Butler is een vriend van de Osages. Dreigt hem gevaar?’

‘Ja, maar laten we er niet hier over spreken. We moeten zo vlug mogelijk weg om uit de nabijheid van de tramps te komen. Morgen willen ze de farm overvallen en dus moeten wij erheen om de eigenaar te waarschuwen.’

‘Oef! Laat mijn rode broeders dan de onbereden paarden meevoeren, zodat mijn blanke broeders mij makkelijker volgen kunnen!’

Zijn mannen gehoorzaamden en bonden de buitgemaakte paarden aan de hunne vast. Toen ging het in galop tussen de lage heuvels door en wel in de richting die het opperhoofd en zijn achtervolgers die middag genomen hadden. Deze voerde in rechte lijn naar de streek waar Butlers farm lag, die de Osage op had willen zoeken.

In galop! En dat bij deze duisternis! Overdag was het slechts een ervaren jager mogelijk in deze Rolling Prairie de weg te vinden.

Hier bij nacht niet te verdwalen mocht echter gerust een wonder genoemd worden. Toen de Engelsman iets in die geest opmerkte tegen Bill die naast hem reed, kreeg hij te horen. ‘Ja, sir, u zult hier nog veel zien, horen en ook zelf meemaken wat u nooit voor mogelijk had gehouden.’

‘Zouden jullie hier dan ook niet verdwalen?’

‘Ik? Hm! Als ik eerlijk wil blijven moet ik zeggen dat ik nooit op de gedachte zou komen om hier bij donker tussen die golvende heuvels door te stormen. Ik zou het heel kalm aan doen en goed kijken in welke richting ieder dal dat ik inreed mij zou voeren. En dan zou ik morgenochtend waarschijnlijk nog niet zijn waar ik heen wilde.’

‘Maar dat kan het opperhoofd toch ook overkomen?’

‘Nee, die roodhuiden ruiken letterlijk hoe ze rijden moeten. De hemel is zo zwart als een zak vol roet en van de grond zie ik niet meer dan ik op de nagel van mijn vinger kan leggen. Toch galopperen we hier maar alsof we bij klaarlichte dag over een gladde weg rijden. En ik wil wedden dat we binnen zes uur onze paarden vlak voor Butlers farm tot stilstand kunnen brengen.’

‘Hè? Wat?’ riep de Engelsman zielsgelukkig uit. ‘Wilt u wedden? Dat vind ik nu heerlijk! Dus dat beweert u? Dan beweer ik het tegendeel en ik wed om vijf dollar of om tien. Of wilt u nog hoger gaan?’

‘Nee, dank u, sir, het was maar bij wijze van spreken. Ik herhaal dat ik nooit wed. Houd uw geld maar in uw zak! U kunt het nog wel op een andere manier gebruiken. Bedenk eens wat u mij en Uncle voor deze dag alleen al te betalen hebt!’

‘Honderd tien dollar. Vijftig voor de neergeschoten tramps en zestig voor de bevrijde Osages. En de overval op de farm die wij zullen verhinderen is weer een avontuur dat vijftig dollar waard is.’

‘Maar het is lang niet zo zeker dat we erin slagen die overval te verijdelen als u wel schijnt te denken. Maar hoe zat het ook weer wanneer u Old Firehand, Old Shatterhand of Winnetou te zien krijgt, hoeveel betaalt u daarvoor?’

‘Honderd dollar!’

‘Het is waarschijnlijk dat we Old Firehand morgen of overmorgen ontmoeten. Hij wil namelijk ook naar Butlers farm.’

Het opperhoofd, dat voor hen reed, had deze woorden opgevangen. Hij draaide zich om, zonder de draf van zijn paard te matigen en vroeg: ‘Old Firehand, dat beroemde bleekgezicht, zal hij komen?’

‘Ja, de rode cornel zei het.’

‘Die roodharige man die zo lang sprak? Hoe weet hij dat? Heeft hij de grote jager dan gezien of hem misschien zelfs gesproken?’

Bill vertelde hem al galopperende wat hij gehoord had.

‘Oef!’ riep het opperhoofd uit. ‘Dan is de farm gered, want de hulp van dit bleekgezicht is meer waard dan de wapens van honderd tramps. Hoe verheug ik mij, hem weer te zien!’

‘Kent u hem dan?’

‘Menaka tanka heeft de calumet met hem gerookt… Maar kijk eens! Het begint te regenen! Dat is goed want de regen geeft het platgetreden gras kracht zich spoediger op te richten. De tramps zullen morgen ons spoor niet kunnen vinden.’

De bodem zelf bood geen moeilijkheden. Geen stenen, kuilen of andere hindernissen remden hun vaart en de golvende dalen waren zo breed dat er makkelijk een paar paarden naast elkaar konden lopen. De grond bestond hoofdzakelijk uit zacht grasland. Ze hadden alleen met de duisternis te kampen.

Af en toe lieten de ruiters hun paarden stapvoets gaan om ze niet al te veel te vermoeien, meestal echter reden ze in draf en zelfs in galop. Na verloop van een paar uur scheen het vertrouwen van Bill toch een beetje te verminderen want hij vroeg het opperhoofd: ‘Is mijn rode broeder er zeker van dat we nog in de goede richting rijden?’

‘Mijn blanke broeder hoeft zich geen zorgen te maken,’ stelde Menaka tanka hem gerust. ‘We hebben ons zeer gehaast en zullen nu spoedig op de plek zijn waar de Goede Zon hem en Uncle getroffen heeft.’

Was het ervaring of aangeboren instinct waardoor het opperhoofd dit zo stellig durfde te beweren? Bill wilde absoluut niet geloven dat ze al zo’n groot stuk afgelegd hadden. Wel was tegelijk met de regen de windkracht toegenomen en daar ze die in de rug hadden konden de paarden makkelijker voort.

Even later ging het paard van het opperhoofd van galop plotseling in draf over om weldra te gaan stappen en zonder dat de ruiter het inhield bleef het zelfs staan en liet een zacht gesnuif horen.

‘Oef!’ zei de roodhuid op gedempte toon. ‘Er moeten mensen voor ons zijn. Mijn broeders moeten nu luisteren en zich niet bewegen!’

Het groepje hield stil en keek naar het opperhoofd.

‘Een vuur!’ fluisterde hij.

‘Ik merk er niets van!’ zei Bill.

‘Ziet mijn broeder dan niet de lichte schemering voor ons? Die moet afkomstig zijn van een afgeschermd vuur dat achter de eerstvolgende heuvel gloeit. Mijn broeder moge afstijgen en met mij de heuvel beklimmen.’

Samen verlieten ze hun paarden en slopen naast elkaar naar de heuvel. Ze waren echter nog geen tien stappen ver of twee handen omklemden de hals van de Indiaan met geweldige kracht. Hij werd op de grond gedrukt, sloeg met armen en benen en was niet in staat ook maar een enkel geluid voort te brengen. Tegelijkertijd werd de gebochelde door een ander paar handen bij de keel gegrepen en eveneens omvergeworpen.

‘Heb je hem goed vast, tante?’ vroeg degene die de Indiaan vasthield fluisterend aan de andere.

‘Ja, ik heb hem zo stevig vast dat hij niet kan praten,’ luidde het even zacht gegeven antwoord.

‘Dan vlug achter de heuvel met ze! We moeten weten met wie we te doen hebben. Of is hij te zwaar voor u?’

‘’t Idee! De vent weegt niet meer dan een vlieg die drie weken lang niets gegeten of gedronken heeft. Allemensen! Het lijkt wel of hij een bochel heeft, zo’n kronkel in zijn ruggengraat! Het zal toch niet…?’

‘Wat?’

‘Mijn goeie vriend Humply-Bill zijn?’

‘Dat zullen we bij het vuur wel zien. Voor het ogenblik zijn we er zeker van dat niemand ons achterna komt. Die mannen blijven wel waar ze zijn omdat ze op de terugkeer van de verspieders moeten wachten.’

Alles was zo bliksemsnel en geruisloos in zijn werk gegaan dat de overrompelden nauwelijks beseften wat er gebeurde. Old Firehand, want hij was een van de aanvallers, nam zijn gevangene op zijn armen en tante Frolic sleepte de zijne over het gras achter zich aan. Aan de andere zijde van de heuvel lagen vermoeide paarden. Er brandde daar een klein vuur en in het schijnsel ervan kon men twintig gestalten onderscheiden die met hun geweren in de aanslag gereed stonden een eventuele vijand in geval van nood met hun kogels te verwelkomen.

‘Zounds!’ riep Old Firehand uit, toen hij zijn gevangene binnen de lichtkring van het vuur gebracht had. ‘Dat is Menaka tanka, het opperhoofd van de Osages! Van hem hebben we niets te duchten.’

‘Sapperloot!’ viel Frolic bij. ‘En dit is inderdaad Bill, Humply-Bill! Kerel, vriend, geliefd mensenkind, had je dat dan niet kunnen zeggen toen ik je keel dichtkneep? Nu lig je daar en kunt geen pap meer zeggen! Sta op en val in mijn armen, broederhart! Je gaat toch zeker niet het hoekje om? Spring toch eindelijk eens op, ouwe jongen! Ik heb je niet echt willen wurgen, maar veel heeft het niet gescheeld!’

De gewurgde lag met zijn ogen dicht en hijgde naar lucht. Eindelijk sloeg hij zijn ogen op, wierp een lange, geleidelijk aan helderder wordende blik op Frolic die over hem heen gebogen stond en vroeg met hese stem: ‘Behold, tante Frolic?’

‘Natuurlijk ben ik dat!’ lachte tante.

‘Je had me zo gauw beet dat ik … Allemachtig, Old Firehand!’

Hij zag de jager staan en deze nieuwe verrassing gaf hem zijn levenskracht terug.

De druk van Old Firehands vuisten was veel krachtiger geweest dan die van tante Frolic. Het opperhoofd lag roerloos en met gesloten ogen op de grond.

‘Is hij dood?’ vroeg Bill.

‘Nee,’ lachte de reus, terwijl hij de kleine man een hand gaf, ‘alleen maar bewusteloos, hij zal zo wel bijkomen. Welkom, Bill! Wie hebben jullie bij je? Zeker Indianen van de stam van het opperhoofd?’

‘Ja, vier man.’

‘Niet meer? Dan hebben jullie dus ook onbereden paarden?’

‘Juist en bovendien bevinden zich nog Gunstick-Uncle en een lord in ons gezelschap.’

‘Een lord? Hm. Een belangrijke ontmoeting dus. Haal die mensen maar hier.’

Bill ging heen. Ver liep hij niet. Al gauw klonk zijn verheugde stem: ‘Uncle rijd maar rustig verder. We zijn hier bij vrienden! Bij Old Firehand en tante Frolic!’

De anderen kwamen spoedig nader. De rafters stonden uit het gras op om hen te verwelkomen. Wat keken de ruiters verrast op toen zij daar het opperhoofd bewusteloos zagen liggen en vernamen wat er gebeurd was! De Osages waren van hun paarden gestapt en stonden van verre sprakeloos de beroemde jager aan te staren. De lord zette grote ogen op en kwam met langzame schreden nader. Hij trok daarbij zo’n onnozel gezicht dat men er haast om lachen moest. Old Firehand begroette hem kort en vroeg: ‘Welkom, mylord! U bent in Turkije, in India en misschien ook in Afrika geweest?’

‘Hoe weet u dat, sir?’ stamelde de Engelsman verwonderd.

‘Ik vermoed het, daar u nog een overblijfsel van de bouton d’Alep[13] op uw neus hebt. Wie zulke reizen gemaakt heeft zal zich hier ook wel weten te redden, hoewel…’

Old Firehand zweeg en wierp een glimlachende blik op de uitrusting van de Engelsman, vooral op het kookgerei dat op zijn rugzak vastgesnoerd zat. Ondertussen kwam het opperhoofd weer bij kennis. Zijn ogen opslaan, overeind springen en zijn mes trekken was voor hem het werk van een ogenblik. Maar toen viel zijn oog op de jager. Hij liet het mes zakken en riep uit: ‘Was het Old Firehand die Menaka tanka vastgreep?’

‘Ja, het was zo donker dat ik mijn rode broeder niet kon herkennen.’

‘Dan is Goede Zon blij. Het is geen schande, door Old Firehand overwonnen te worden. Wil mijn blanke broeder naar Butlers farm?’

‘Ja, hoe weet u dat?’

‘De bleekgezichten zeiden het.’

‘Naar die farm wil ik later, mijn eerste doel is Osage Nook.’

‘Wie zoekt mijn beroemde broeder daar?’

‘Een blanke die zich cornel Brinkley noemt en zijn mannen, niets dan tramps.’

‘Dan kan mijn broeder gerust met ons naar de farm rijden, want de roodharige komt morgen daar om een overval te plegen.’

‘Hoe weet u dat?’

‘Hij heeft het zelf gezegd en Bill heeft het gehoord. De tramps hebben vandaag het opperhoofd en zijn krijgers overvallen, acht van hen gedood en het opperhoofd met de overigen gevangengenomen. Goede Zon ontkwam en trof Bill en Uncle die hem samen met deze Engelsman geholpen hebben zijn rode broeders te bevrijden.’

‘Werd u door vijf tramps tot hier achtervolgd?’

‘Ja.’

‘Hadden Bill en Uncle hun kamp hier opgeslagen?’

‘Zo is het.’

‘En was de Engelsman kort daarvoor op die twee gestuit?’

‘Ja, maar hoe weet mijn blanke broeder dat?’

‘We zijn langs de Black-Bear-river gereden en hebben deze vanmorgen verlaten om bij Osage Nook te komen. Toen vonden we hier de lijken van vijf tramps en…’

‘Sir,’ onderbrak Humply-Bill, ‘hoe weet u dat deze mannen tramps waren?’

‘Dat ben ik te weten gekomen door dit stukje papier,’ legde Old Firehand uit. ‘Jullie hebben die kerels doorzocht, maar dit papier zat nog in de zak van een van hen.’

De jager haalde een stuk krant te voorschijn, hield het bij het vuur en las: ‘Een vergissing of verzuim, dat men niet voor mogelijk zou houden, is door de commissaris van het landbouwbureau der Verenigde Staten aan het licht gebracht. Deze ambtenaar vestigde de aandacht van de regering op het verbazingwekkende feit dat er in de Verenigde Staten een landstreek is, groter dan de meeste staten, die in het geheel niet beheerd of bestuurd wordt. Dit merkwaardige stuk land vormt een vierhoek van veertig mijl breedte en honderd vijftig mijl lengte. Dit gebied van bijna vier miljoen morgens land ligt tussen het Indian Territory en New Mexico, ten noorden van Texas en ten zuiden van Kansas en Colorado. Zoals onlangs gebleken is, werd deze streek bij de openbare opmetingen over het hoofd gezien, doordat er een fout is gemaakt bij het bepalen van de grenzen der naburige territoria. Dientengevolge is het aan geen enkele staat of territorium toegevoegd, heeft geen bestuur en dus ook geen rechterlijke macht. Wet, recht en belasting zijn er onbekende zaken. In het bericht van de commissaris wordt dit gebied een van de mooiste en vruchtbaarste streken van het westen genoemd, buitengemeen geschikt voor veeteelt en landbouw. De paar duizend “vrije Amerikanen” die er wonen zijn echter geen vreedzame landbouwers of herders, doch vormen een samenraapsel van landlopers, paardendieven, desperado’s en voortvluchtige misdadigers die vanuit alle windrichtingen daarheen zijn gekomen. Ze zijn de schrik van de naburige gebieden waar de veefokkers veel van hen te lijden hebben. Door deze zwaarbeproefde buren wordt thans dringend verzocht een einde te maken aan deze vrije roofstaat door invoering van een regeringsoverheid.’

De roodhuiden die deze woorden hoorden, bleven er onverschillig onder, de blanken keken elkaar echter stomverbaasd aan.

‘Is dat waar? Hoe is zoiets in vredesnaam mogelijk?’ werd er gevraagd.

‘Ik houd het voor waar,’ antwoordde Old Firehand. ‘Trouwens, eigenlijk is het bijzaak of dit bericht al dan niet op waarheid berust. De hoofdzaak is dat alleen een tramp een dergelijk blad zo lang en zo ver met zich mee kan dragen. Dit papier is de reden dat ik die vijf mannen voor tramps hield. Toen we hier aankwamen en de lijken zagen, wisten we dat er een gevecht plaatsgevonden had. We onderzochten de lijken en alle voorhanden zijnde sporen en kwamen tot de volgende conclusie: twee blanken hadden hier gekampeerd. Daarna kwam er een derde blanke die zich bij hen voegde en de rest van hun maaltijd verorberde. Er werden proefschoten gelost, waarbij twee gieren gedood werden. De derde blanke werd in het gezelschap van de beide anderen opgenomen. Toen kwam er in grote haast een Indiaan op hen toegelopen. Hij was op de vlucht, vermoedelijk vanaf Osage Nook, en werd door vijf tramps achtervolgd. De blanken kwamen hem te hulp, schoten de achtervolgers neer en stegen met de Indiaan te paard om langs een omweg Osage Nook te besluipen, waarschijnlijk om de tramps te overvallen. Ik besloot, hun hulp te gaan bieden. Daar het inmiddels nacht geworden was, moesten we tot de volgende morgen wachten omdat we in het donker de sporen niet konden volgen.’

‘Waarom overviel mijn blanke broeder ons?’ vroeg het opperhoofd.

‘Omdat ik jullie wel voor tramps moest houden. Ik wist dat er bij Osage Nook een groot aantal tramps bijeengekomen was. Vijf van hen waren uitgereden om een Indiaan te achtervolgen. Die werden hier neergeschoten en keerden dus niet terug. Dat moest natuurlijk wel de achterdocht van de anderen wekken en het lag voor de hand dat men naar hen zou gaan zoeken. Daarom zette ik wachten uit, die mij daarstraks meldden dat er een troep ruiters naderde. Daar de wind van Osage Nook woei, konden we jullie komst eerder bemerken. Ik liet mijn mannen de wapens gereedhouden en sloop met Frolic in jullie richting. Twee stegen er af om ons te besluipen. De rest is bekend.’

‘En wat denkt mijn broeder nu te doen? Zijn de tramps zijn persoonlijke vijanden?’

‘Ja, ik wil de roodharige in handen krijgen. Maar wat ik doen zal, kan ik pas zeggen wanneer ik gehoord heb hoe de zaken bij Osage Nook staan en wat daar is voorgevallen. Vertel me dat eens, Bill.’

Humply-Bill gaf een uitvoerig verslag en besloot met de woorden: ‘U zult dus ook wel van mening zijn, sir, dat we snel moeten handelen. U zult wel onmiddellijk met ons naar de farm toe willen rijden.’

‘Ik denk er niet aan. Ik blijf hier, hoewel ik weet dat het gevaar nog veel groter is dan jullie denken. Had u gedacht dat de tramps pas in de middag op zouden breken?’

‘Ja.’

‘Nou, ik zeg dan dat ze al vroeg in de morgen op pad zullen gaan.’

‘Maar de cornel zei het toch zelf!’

‘Hij zal intussen wel van gedachten veranderd zijn, Bill. Waar stonden de gevangen Osages vastgebonden?’

‘Bij het vuur waaraan de cornel zat.’

‘Ze konden dus horen dat Butlers farm overvallen zou worden?’

‘Ja.’

‘Nou, en ze zijn ontvlucht. Dan moet de cornel toch wel op de gedachte komen dat ze zo snel mogelijk naar Butler gegaan zijn om hem te waarschuwen?’

‘Verduiveld, dat is zo. Dat zal de cornel ook wel bedacht hebben!’

‘Natuurlijk. Om de schade die hem dat kan berokkenen zo klein mogelijk te maken zullen ze dus vroeger opbreken. Ik wed dat ze nu al besloten hebben bij het eerste morgengrauwen hun paarden te bestijgen.’

‘Wedden?’ riep de lord uit. ‘Well, u bent mijn man, sir! U wedt dus dat ze heel vroeg opbreken? Goed, dan wed ik dat ze Osage Nook pas morgenavond verlaten. Ik zet twintig dollar in, of dertig, of veertig. Of hebt u liever vijftig?’

De wedmaniak trok zijn ene tas naar voren om er vast het geld uit te halen. Een knipoogje van Bill dat de Engelsman ontging was genoeg om Old Firehand te doen weten dat hij met een zonderling te maken had en dus antwoordde hij: ‘Doe die buidel maar weer dicht, sir! Dat wedden was zo maar bij wijze van spreken …’

‘Maar ik wed nu eenmaal graag!’ drong de lord aan.

‘En ik niet.’

‘Dat is jammer, ontzettend jammer! Ik heb zoveel goeds en moois van u gehoord. Een echte gentleman zoals u behoort toch te wedden!’

‘Het eigendom en het leven van vele mensen staan op het spel. Dat is geen aanleiding tot weddenschappen maar tot onmiddellijk ingrijpen.’

‘Inderdaad, sir. Dat wedden van mij is ook maar bijzaak,’ verdedigde zich de Engelsman. ‘Wanneer het op daden aankomt zult u mij op mijn plaats vinden, misschien wel even sterk en rustig als u op de uwe. Lichaamskracht is niet het enige waar het op aankomt!’

De lord maakte zich kwaad en nam met een bijna beledigende blik de stoere verschijning van de jager op. Old Firehand stond even versteld en zijn gezicht verhardde zich een moment, klaarde echter weer onmiddellijk op, terwijl hij antwoordde: ‘Kalmte! Voor we elkaar hebben leren kennen gaan we geen grofheden debiteren! U bent nog een nieuweling hier.’

Het woord nieuweling was olie op het vuur en nog driftiger riep de lord uit: ‘Hoe komt u daarbij? Zie ik er soms als een nieuweling uit? In ieder geval is mijn uitrusting berekend op de prairie! Maar u zit erbij alsof u zojuist uit uw club komt of uit een gezelschap van ladies!’

Dat was het dus! Old Firehand droeg namelijk nog steeds zijn keurig reiskostuum dat hij ook op het schip aangehad had. Hij had het nog niet uit kunnen trekken omdat zijn jagersuitrusting op Butlers farm voor hem klaar lag. Het pak had door de rit naar de rafters hierheen wel veel geleden, maar bij het licht van het kleine, door de regen neergeslagen vuurtje zag het er nog als nieuw uit. De beroemde man werd door de Engelsman niet voor vol aangezien. Hij moest hierom glimlachen en antwoordde: ‘Ik kan u niet helemaal ongelijk geven, sir, misschien meet ik me ook wel een Wildwest uitrusting aan. In ieder geval zullen we elkaar proberen te verdragen.’

‘Als u dat meent, moet u niet meer de spot drijven met wedden. Aan de inzet herkent men de echte gentleman. Bovendien begrijp ik niet waarom u hier wilt blijven en niet direct naar de farm gaat. Daardoor was mijn eerste indruk van u anders dan ik verwacht had.’

‘Daar heb ik mijn reden voor.’

‘Wil mijn blanke broeder deze reden zeggen?’ vroeg de Osage.

‘Ja. Het is voldoende dat Menaka tanka erheen rijdt om Butler in te lichten. Hij is er de man wel naar om goede maatregelen te nemen. Ik blijf hier met mijn rafters om de tramps bezig te houden, zodat ze slechts langzaam vooruitkomen en zeker niet bij de farm zullen zijn vóór ze daar bereid zijn hen te ontvangen.’

‘Mijn broeder heeft juist gedacht. Maar Butler is niet in zijn wigwam.’

‘O nee?’ vroeg Old Firehand verrast.

‘Neen. Toen Menaka tanka naar Osage Nook reed kwam hij langs de farm en is er binnengegaan. Hij trof Butler niet thuis. De farmer had bezoek gekregen van zijn zwager met dochter en was met hen naar Fort Dodge gereden om kleren voor de dochter te kopen.’

‘Zijn zwager is er dus al! Weet mijn rode broeder hoelang Butler in Fort Dodge zal blijven?’

‘Nog een paar dagen.’

‘En wanneer was mijn broeder op de farm?’

‘Eergisterenmorgen.’

‘Ja, dan moet ik er beslist heen!’ riep Old Firehand opspringend.

‘Hoelang kan het duren vóór de Osages te hulp zijn geroepen?’

‘Als de Osage direct wegrijdt zijn we morgen om middernacht bij de farm.’

‘Dat is veel te laat. Zijn de Osages op het ogenblik bevriend met de Cheyennes en de Arapahoes?’

‘Ja, we hebben de strijdbijl begraven.’

‘Die twee stammen wonen aan de overkant van de rivier en zijn in vier uur te bereiken. Wil mijn broeder hun een boodschap van mij brengen?’

Zonder een woord te spreken ging de Indiaan naar zijn paard toe en sprong in het zadel.

‘Rijd erheen,’ vervolgde Old Firehand, ‘en zeg tegen de beide opperhoofden dat ik hun vraag zo snel mogelijk ieder met honderd man naar Butlers farm te komen!’

De Osage klakte met zijn tong, gaf zijn paard de sporen en was het volgende ogenblik door de nacht verzwolgen. De lord had verwonderd toegekeken. Gehoorzaamde een dergelijke krijger werkelijk direct en zonder vragen te stellen deze man met zijn salonkleren? Maar ook de jager zat al in het zadel. ‘Mesjeurs, we hebben geen minuut meer te verliezen,’ zei hij. ‘Onze paarden zijn wel moe, maar tot de farm moeten ze het maar uit zien te houden. Voorwaarts!’

In een oogwenk was de stoet gevormd. Het vuur werd gedoofd en de ruiters gingen op weg.

Eerst reed men langzaam, daarna in draf en toen hun ogen wat meer gewend raakten aan de duisternis, na het schijnsel van het kampvuur, ging men over tot galop. De Engelsman ging naast Bill rijden en vroeg: ‘Zou Old Firehand niet verdwalen?’

‘Evenmin als het opperhoofd. Er wordt beweerd dat hij zien kan als een kat in het donker.’

‘En hij heeft van die stadskleren aan! Ik snap er niets van.’

‘Wacht maar tot u hem in zijn leren kleding ziet! Dan maakt hij een heel andere indruk!’

‘Nou, indruk maakt hij anders zo ook genoeg. Maar wie is toch die vrouw die u aanviel?’

‘Vrouw? Die lady is een man.’

‘Maar ze werd toch tante genoemd!’

‘Alleen maar voor de grap, omdat die man zo’n rare hoge keelstem heeft en zich zo vreemd kleedt. Frolic heet hij en hij is een bekwame jager, een soort beroemdheid zelfs. Maar nu moeten we niet meer praten! Bij een rit als deze is het zaakje gedachten bij elkaar te houden!’

Humply-Bill had gelijk. Old Firehand reed als de duivel voorop en de anderen vlogen zo goed en zo kwaad als het ging achter hem aan. De lord was een hartstochtelijk renner en had al vaak zijn leven gewaagd, maar een rit onder dergelijke omstandigheden had hij nog nooit meegemaakt. Rondom heerste diepe duisternis, als in een onverlichte tunnel. Het leek wel of de paarden door een oneindige, zwarte afgrond draafden. En toch struikelde er geen een, werd er geen misstap gedaan! Het ene paard bleef vlak achter het andere, alles kwam op Old Firehand aan. Zijn paard was nog nooit in deze streken geweest en was bovendien helemaal geen bijzonder dier. Hij had het moeten nemen omdat er niets anders te krijgen geweest was. Lindsay begon ontzag voor deze man te krijgen.

Zo ging het verder, een half uur, een heel uur, nog een uur, met slechts af en toe een heel kort oponthoud om de paarden wat op adem te laten komen. Het regende nog steeds, maar zo weinig dat deze geharde mannen er nauwelijks iets van voelden.

Opeens hoorden ze Old Firehand roepen: ‘Opgepast, mannen! Hier gaat het omlaag en daarna krijgen we een doorwaadbare plaats. Het water reikt er maar tot aan de buik van de paarden.’

Ze reden nu langzamer. Het geruis van de rivier werd hoorbaar en ze zagen ondanks de duisternis het fosforescerend oppervlak van het water. De voeten van de ruiters kwamen in het water.

Toen kwamen ze weer aan de andere oever. Nog een ritje van een minuut en er werd halt gehouden. De Engelsman hoorde luid belgerinkel. Voor zijn ogen was het nog even donker als daarnet.

‘Wat is dat? Wie belt daar en waar zijn we?’ vroeg hij Humply-Bill.

‘Bij de poort van Butlers farm,’ antwoordde Bill. ‘Wanneer u een paar stappen verder rijdt kunt u de muur voelen.’

Honden blaften. Een zwaar, rauw geluid, het moesten dus wel grote dieren zijn. Toen klonk er een stem die vroeg: ‘Wie is daar?’

‘Is mister Butler al terug?’ vroeg Old Firehand.

‘Nee.’

‘Vraag dan de sleutel maar aan de lady en zeg dat Old Firehand er is.’

‘Old Firehand? Well, sir, ik loop zo snel ik kan. Ma’am slaapt niet en niemand doet trouwens een oog dicht. De Osage is hier langs gereden en heeft gemeld dat u zou komen.’

Wat voor mensen zijn het hier, dacht de lord. Het opperhoofd had dus nog veel sneller gereden dan zij! Na enige tijd hoorden ze dat de honden bevel kregen terug te gaan. Er knarste een sleutel in het slot, houten grendels werden weggeschoven, scharnieren piepten en nu zag de lord eindelijk een aantal lantaarns waardoor echter de duisternis van een eindeloos lijkende binnenplaats nog dichter werd. Knechten kwamen toegesneld om de paarden van de ruiters over te nemen en de gasten werden een hoog, duister uitziend huis binnengeleid. Een dienstbode vroeg of Old Firehand boven bij ma’am wilde komen. Voor de anderen werd beneden een groot, zwart berookt vertrek geopend. Aan het plafond hing een zware petroleumlamp en er stonden wat tafels en stoelen waarop de mannen plaats konden nemen. Op de tafels stond allerlei eetwaar, flessen en glazen, een gevolg van het feit dat het opperhoofd hun bezoek had aangekondigd.

De rafters gingen met de Osages aan twee lange tafels zitten en tastten onmiddellijk gretig toe. In het Wilde Westen worden niet veel complimenten gemaakt. Ook de lord was gaan zitten en had Humply-Bill en Gunstick-Uncle een wenk gegeven, naast hem plaats te nemen. Toen kwam tante Frolic met Fred Engel ook bij hen en tenslotte nog de oude Missouriër. Allen vielen gretig op het eten en drinken aan.

Later verscheen Old Firehand met de vrouw des huizes die haar gasten hartelijk welkom heette. Old Firehand zei dat de kameraden vannacht maar eens goed uit moesten rusten, dan konden ze morgen fris hun post betrekken. Voorlopig waren er knechten en herders genoeg aanwezig om hem te helpen bij de nodige voorbereidingen.

Verbaasd staarde de Engelsman naar de verandering die het uiterlijk van de beroemde jager ondergaan had. Deze had intussen zijn jachtkleding aangetrokken: leggins die tot aan zijn knieën kwamen, aan weerszijden rijk geborduurd en voorzien van franje, hoge laarzen met kappen die tot over de leggins reikten, een vest van zacht, wit zeemleer, een kort jagersjasje van hertenleer en daarover een sterke jas van buffelbuik. Om zijn krachtige heupen had hij een leren riem gegespt met zijn korte wapens erin en op zijn hoofd droeg hij een hoed van beverbont met brede, opgeslagen rand en aan de achterkant een afhangende beverstaart. Om zijn hals hing een lange ketting die uit de tanden van de grauwe beer gemaakt was en hieraan was zijn vredespijp bevestigd waarvan de kop met ware meesterhand uit heilige klei gesneden was. De naden van zijn jas waren versierd met klauwen van de grizzlybeer en daar Old Firehand er de man niet naar was met geleende veren te pronken, kon men uit de ketting en de klauwen opmaken hoeveel van deze geduchte dieren reeds door zijn nooit falende kogel of mes getroffen waren. Toen hij zich met de vrouw des huizes verwijderd had, merkte de Engelsman op: ‘Nu geloof ik graag alles wat er over hem verteld wordt. Die man is werkelijk een reus!’

‘Pshaw!’ antwoordde Frolic. ‘Een westman wil niet alleen naar zijn figuur beoordeeld worden; de geest betekent veel meer. Het komt niet vaak voor dat dergelijke reuzen ook de moed bezitten die men haast vanzelfsprekend bij hen verwacht. Bij hem is dit wel het geval. Old Shatterhand is niet zo lang en breed en Winnetou, de Apache is veel tengerder, maar verder zijn ze in ieder opzicht zijns gelijken.’

‘Ook wat lichaamskracht betreft?’

‘Ja, de spieren van een westman worden op de duur van ijzer en zijn pezen als staal, ook al heeft hij niet de gestalte van een reus.’

‘Dan bent u zeker ook wel van ijzer en staal, mister Frolic?’

Dit werd gevraagd met een ondertoon van lichte spot, maar de dikzak lachte goedmoedig en zei: ‘Zou u dat graag willen weten, sir?’

‘Yes, graag.’

‘Vergis ik me of twijfelt u eraan?’

‘Allicht! Een tante met stalen spieren en pezen! Zullen we wedden?’

‘Waarover?’

‘Nou, wie sterker is, u of ik’

‘Waarom niet?’

Nu had de Engelsman eindelijk iemand gevonden die op zijn voorstel inging. Verheugd sprong hij op en riep uit: ‘Maar, tante Frolic, ik heb er heel wat klein gekregen die zich zouden moeten bukken om u in het gezicht te zien. Durft u het werkelijk aan?’

‘Natuurlijk.’

‘Om vijf dollar?’

‘Well! Ik zal ze u lenen.’

‘Dank u, Frolic leent niet.’

‘U hebt dus geld?’

‘Genoeg om te betalen als u wint.’

‘Ook tien dollar?’

‘Ook dat.’

‘En twintig?’

‘Waarom niet?’

‘Misschien zelfs vijftig?’ riep de lord verrukt uit.

‘Afgesproken, maar meer niet. Ik wil u niet al uw geld afhandig maken, sir.’

‘Hè? Wat? Een Lindsay zijn geld afhandig maken? Bent u van lotje getikt! Kom op met uw geld. Hier zijn vijftig dollar.’

De Engelsman trok een van de tassen die aan zijn riem hingen naar voren, haalde er tien biljetten van vijf dollar uit en legde ze op tafel. Frolic stak zijn hand in de afhangende mouwen van zijn sleeping-gown en haalde ook een buidel te voorschijn. Toen hij deze opende bleek hij gevuld te zijn met nuggets zo groot als een hazelnoot. Hij legde er vijf van op tafel, stak de buidel weer weg en zei: ‘Hebt u papieren geld, sir? Fi! Tante Frolic doet het met echt goud! Deze nuggets zijn meer waard dan vijftig dollar. En nu kunnen we beginnen! De vraag is alleen: hoe?’

‘Nee, ik ben beleefd. U hebt de voorrang.’

‘Goed! Zet u schrap en verweer u! Ik zet u bovenop die tafel daar!’

‘Probeer het maar eens!’

Frolic ging wijdbeens staan en de lord pakte hem om de heupen om hem op te tillen. Maar tante’s voeten kwamen geen centimeter van de grond. Het was alsof Frolic van lood was. De Engelsman spande zich tevergeefs in en moest ten slotte toegeven dat hij niet bij machte was zijn voornemen uit te voeren; maar hij troostte zich met de woorden: ‘Als ik u niet van de grond krijg dan lukt het u bij mij zeker niet.’

‘We zullen eens zien,’ lachte Frolic terwijl hij omhoog keek naar het plafond waar recht boven de tafel een zware, ijzeren haak aangebracht was om een tweede petroleumlamp op te hangen.

De anderen, die deze blik zagen en wisten dat tante behalve gevoel voor humor inderdaad een ongewone lichaamskracht bezat, stootten elkaar heimelijk aan.

‘Kom, schiet op!’ drong de lord aan.

‘Dus alleen maar op de tafel?’ vroeg Frolic.

‘Dacht u me soms nog hoger te krijgen?’

‘Zo hoog als het hier gaat. Opgelet, sir!’

Ondanks zijn onbeholpen kledij was tante Frolic met één sprong op de tafel en greep de lord onder zijn oksels. De Engelsman vloog omhoog, ver boven de tafel uit en hing een ogenblik later met de reeds genoemde heupgordel aan de haak. Frolic echter sprong op de grond en vroeg lachend: ‘Nou, bent u boven?’

Lord Lindsay sloeg met armen en benen om zich heen en riep: ‘Allemachtig, waar ben ik? Woe to me! Aan het plafond! Haal me eraf! Als de haak loslaat, breek ik mijn nek!’

‘Eerst zeggen wie gewonnen heeft!’

‘U natuurlijk! Maar haal me er nu af, vlug, vlug!’

Frolic sprong weer op de tafel, greep de Engelsman met beide handen om de heupen, hief hem op om de riem uit de haak te lichten, zette hem eerst naast zich op de tafel en vervolgens op de grond. Hij sprong hem na, legde zijn hand op zijn schouder en vroeg: ‘En, sir, hoe bevalt tante u nu?’

‘Much, very much, too much – goed, best, al te best,’ antwoordde de lord kleintjes.

‘Dan in de zak met dat oude papier!’ Frolic stak de bankbiljetten met de nuggets in zijn buidel en vervolgde monter: ‘Dus, sir, als u weer eens wedden wilt, kom dan maar gerust bij mij! Ik doe altijd mee.’

De lord ging weer zitten, betastte zijn armen, benen en heupen om te zien of er nergens een schroefje los was gaan zitten en toen hij ervan overtuigd was dat alles nog op zijn plaats zat gaf hij tante een hand en zei vergenoegd: ‘Een heerlijke weddenschap! Vindt u ook niet? Prachtkerels toch, die prairiejagers. Als je ze goed aanpakt, tenminste!’

‘Nou, sir, ik geloof toch wel dat u in dit geval goed aangepakt bent!’

‘Ook al best! U bent een flinke vent. U bevalt me.’

Nu kwam Old Firehand terug om hun erop te wijzen dat het raadzaam was, zich ter ruste te begeven, want morgen moest iedereen weer heel vroeg op. Aan deze raad werd met prijzenswaardige gedweeheid gevolg gegeven en men ging naar een vertrek waar met huiden bespannen houten ramen stonden die als slaapplaats dienst deden. Zachte bedden en dekens zorgden voor het nodige comfort. In deze typische western-bedden sliepen de mannen heerlijk.