11. Old Shatterhand

In het huidige westen van de huidige staat Colorado, daar waar ten noorden van de Gunnison-river de Rocky Mountains oprijzen, reden vier mannen over een hoogvlakte die met kort gras begroeid was en zo ver het oog reikte bomen noch struiken vertoonde. Ofschoon men er in de Far West wel aan gewend is, uitzonderlijke figuren te ontmoeten, moesten deze vier ruiters toch wel iedereen opvallen.

Een van hen bereed een prachtige zwarte hengst van het soort dat bij bepaalde Apache-stammen gefokt wordt. Zijn gestalte was niet opvallend lang of breed en wekte toch de indruk van grote kracht en taai uithoudingsvermogen. Zijn door de zon gebruind gezicht was omlijst door een donkerblonde baard. Hij droeg leren leggins, een jachthemd en jasje van hetzelfde materiaal en hoge laarzen die hij tot over zijn knieën opgetrokken had.

Op zijn hoofd had hij een breedgerande vilthoed met een band waarin rondom oorspitsen van de grizzlybeer gestoken waren.

Zijn brede van leren riemen gevlochten gordel scheen met patronen gevuld te zijn en bood bovendien nog plaats voor twee revolvers en een bowiemes. Van zijn linkerschouder naar zijn rechterheup hing een opgerolde lasso en om zijn hals het sterke zijden koord waaraan een vredespijp hing die met kolibrie huidjes versierd was. In zijn rechterhand droeg hij een geweer met korte loop waarvan het slot van een ongewone constructie scheen te zijn en op zijn rug, aan een brede riem een zwaar dubbelloopsgeweer van de nu nog zelden voorkomende soort die berendoder heet. Deze man was Old Shatterhand, de beroemde jager, die deze bijnaam te danken had aan het feit dat hij een vijand met één enkele vuistslag vermocht neer te vellen.

Zijn prachtige zwarte hengst Hatatitla was een geschenk van het Apache-opperhoofd Winnetou[17].

Naast hem reed een klein, tenger, baardeloos mannetje in een vrij lange, blauwe jas met glimmend gepoetste koperen knopen.

Op zijn hoofd droeg hij een grote dameshoed, een zogenaamde amazonehoed waarop een lange veer wuifde. Zijn broek was te kort en zijn blote voeten staken in oude, harde, leren schoenen met grote Mexicaanse sporen eraan. De ruiter had een hele verzameling van allerlei wapens aan en om zich hangen, waarbij zijn goedmoedige gezichtje eigenlijk helemaal niet paste. Dit mannetje was de heer Heliogabalus Morpheus Edeward Franke, door zijn kennissen Hobble-Frank genoemd.[18]

Achter deze twee reed vervolgens een bijna twee meter lange, zeer magere figuur op een oud muildier dat erg laag op de poten was en nauwelijks kracht genoeg scheen te bezitten zijn berijder te torsen. De man droeg een leren broek die kennelijk voor een veel kortere en ook meer gezette persoon gemaakt was. Ook zijn voeten waren bloot en staken in schoenen die zo vaak verzoold en gelapt waren dat ze nu uit louter aan elkaar gestikte stukken schenen te bestaan. Het bovenlijf van deze man was gehuld in een hemd van buffelleer dat zijn borst onbedekt liet daar het knopen nog haken bezat. De mouwen reikten nauwelijks tot over zijn ellebogen. Om zijn lange hals was een katoenen doek geknoopt waarvan de oorspronkelijke kleur niet meer te onderscheiden was. Zijn spits hoofd was getooid met een hoed die jaren geleden eenmaal als een grijze cilinder het hoofd van een miljonair getooid had. De tegenwoordige bezitter had de rand overbodig gevonden voor het gebruik in de prairie en hem eraf getrokken waarbij hij echter zorg had gedragen een klein stukje te laten zitten dat als handvat moest dienen om het onbeschrijflijk verfomfaaide en gedeukte hoofddeksel af te nemen. In een dik stuk touw dat als riem dienst deed, staken twee revolvers en een scalpeermes en bovendien hingen er nog enige buidels aan die een aantal kleinigheden bevatten waar een westman niet buiten kan. Van zijn schouders hing een regenjas. Dit prachtstuk was door de eerste bui al meteen zo gekrompen dat hij nooit meer aan zijn eigenlijke bestemming zou kunnen beantwoorden en voortaan als een soort huzarenmantel gedragen moest worden. Dwars over zijn eindeloos lange benen had deze man een van die rifles liggen waarmee een geoefend jager nooit zijn doel mist.

De vierde ruiter zat op een hoge, sterke knol. Hij was zeer zwaarlijvig en zo klein dat hij met zijn korte benen de flanken van het paard maar voor de helft kon omvatten. Ofschoon het haast heet was in de zon droeg hij een bontjas, die evenwel in hoge mate aan haaruitval leed. De haren die er nog op zaten waren nauwelijks genoeg voor een muizenpelsje. Op zijn hoofd stond een veel te grote panamahoed en onder zijn jas kwamen twee geweldige laarzen met schachten tevoorschijn. De mouwen van de bontjas waren veel te lang en van de hele man was eigenlijk alleen maar het ronde, rode, goedmoedige maar slimme gezicht te zien. Hij was gewapend met een lange rifle. Wat hij verder nog bezat was niet te zien daar de jas alles bedekte. In deze beide mannen zullen de lezers David Kroners en Jacob Pfefferkorn herkend hebben in de hele omtrek slechts bekend als Lange Davy en Dikke Jemmy.[19]

De vier ruiters moesten, ofschoon het middaguur nog maar nauwelijks voorbij was, die dag al een hele tocht gemaakt hebben en niet over zachte grasvlakten want zijzelf zowel als hun paarden waren met een dikke stoflaag bedekt. Toch vertoonden zij noch hun dieren tekenen van vermoeidheid. Zo ze misschien toch iets van uitputting voelden dan was dit alleen af te leiden uit hun zwijgzaamheid. Dit zwijgen werd het eerst onderbroken door Hobble-Frank die naast Old Shatterhand reed en hem vroeg: ‘We overnachten dus bij de Elk Creek? Hoe lang duurt het nog voor we daar zijn?’

‘We zullen dat water tegen de avond bereiken,’ antwoordde de trapper.

‘Vanavond pas? O wee! Als we dat maar uithouden. We zitten al van vanmorgen vroeg in het zadel. We moeten toch eens even stoppen om de paarden wat op adem te laten komen. Vindt u ook niet?’

‘Zeker, maar we kunnen beter wachten tot we deze prairie achter ons hebben. Dan krijgen we een stuk bos waar ook water is.’

‘Mooi! Dan kunnen de paarden drinken en ook nog wat grazen. Maar hoe moet het met ons? Gisteren is het laatste buffelvlees opgegaan en vanmorgen de botten. Sedertdien is er geen mus voor ons geweer gekomen om van ander wild niet eens te spreken. Ik heb honger en als ik niet gauw wat te bikken krijg val ik van de graat.’

‘Geen zorgen! Ik zal wel voor een stuk gebraad zorgen.’

‘Ja, maar hoe? ’t Is zo eenzaam op deze wei. Ik geloof dat er nog geen kever rondkruipt. Hoe moet een fatsoenlijk jager dan aan een stuk vlees komen?’

‘Ik zie al wat. Neem mijn paard maar eens bij de teugel en rijd langzaam verder!’

‘Wat?’ vroeg Frank terwijl hij hoofdschuddend om zich heen keek. ‘Ziet u al een stuk vlees? Ik zie helemaal niets wat erop lijkt.’

Hij nam de teugel van Old Shatterhands paard en reed met Davy en Jemmy verder. Old Shatterhand week wat terzijde uit waar een paar heuvels in het gras stonden. Daar woonde een kolonie prairiehonden zoals de Amerikaanse marmotten genoemd worden om het keffend geluid dat ze maken. Het zijn onschadelijke, ongevaarlijke en zeer nieuwsgierige beesten die zonderling genoeg graag met uilen en ratelslangen samenleven. Wanneer iemand ze nadert, richten ze zich op om hem te bekijken waarbij ze de meest koddige en eigenwijze houdingen aannemen. Koesteren ze argwaan dan duiken ze bliksemsnel in hun holen en zijn niet meer te vinden. De jager versmaadt het vlees van deze dieren wanneer hij iets anders kan krijgen, niet omdat het ongenietbaar is maar eerder uit een soort vooroordeel. Wil hij echter toch trachten een prairiehond buit te maken, dan hoeft hij niet te proberen heimelijk naderbij te sluipen, want deze beesten zijn veel te slim. Hij moet hun nieuwsgierigheid wekken en die zolang gaande houden tot hij ze onder schot kan nemen. Dat kan echter alleen als hijzelf ook belachelijke houdingen aanneemt en dwaze bewegingen maakt. De prairiehond weet dan niet hoe hij het heeft en wat hij van de naderbij komende moet denken. Old Shatterhand maakte dus, zodra de dieren hem zagen, allerlei rare sprongen, hurkte neer, sprong weer op, tolde in het rond, zwaaide zijn armen als molenwieken waarbij hij alleen maar het doel had, dichterbij te komen.

Hobble-Frank die nu naast Jemmy en Davy reed zag deze vertoning aan en zei bezorgd: ‘Herejé, wat mankeert hij ineens? Zou hij een zonnesteek hebben? Het lijkt wel of hij belladonna gedronken heeft! Hoor! Hij schiet.’

Old Shatterhand had twee schoten gelost, vlak na elkaar, zodat het klonk alsof het er één was. Ze zagen hem een eind de heuvel oprennen, tweemaal bukken en iets oprapen. Toen keerde hij naar zijn reisgenoten terug. Hij had twee prairiehonden bij zich, stopte ze in zijn zadeltas en steeg weer te paard. Hobble-Frank trok een bedenkelijk gezicht en vroeg terwijl ze verder reden: ‘Moet dat het stuk gebraad verbeelden? Daar bedank ik feestelijk voor. Die rommel eet ik niet.’

‘Heb je het dan al eens geproefd?’

‘Nee, dat is nooit bij me opgekomen!’

‘Dan kun je ook niet weten of prairiehonden al dan niet goed smaken. Heb je misschien wel eens een jong geitje gegeten?’

‘Een sikje?’ vroeg Frank terwijl hij met zijn tong klakte. ‘Natuurlijk wel. Maar dat is iets heel lekkers.’

‘Zo?’ vroeg Old Shatterhand lachend. ‘Duizenden mensen moeten daar anders niets van hebben!’

‘Ja, maar dan zijn die duizenden heel stom. Ik zeg u dat ik verstand heb van lekker eten. Een geitenbokje in de pan, ’n teentje knoflook en een paar takjes majoraan erbij en dan knappend bruin gebraden! Een godenmaaltijd voor de dames en heren van de Olympus, wat ik u brom! Ik kan ervan meepraten want zo rond Pasen, als er jonge geitjes zijn, wordt er bij ons thuis niets dan gebraden sik gegeten.’

‘Juist. En vertel me nu eens of je wel eens konijn gegeten hebt?’

‘Konijn?’

‘Ja, tam konijn.’

‘A la bonne heure! Dat is ook iets verrukkelijks. In mijn geboortestreek werd in mijn jeugd altijd konijn gegeten op kerkwijdingdag. Het vlees is zo zacht als boter, het smelt gewoon op je tong.’

‘Maar er zullen weer heel veel mensen zijn die je uitlachen als je ze dat vertelt.’

‘Die zijn dan niet goed bij hun hoofd. Zo’n konijntje dat alleen maar fijne kooltopjes te vreten krijgt moet toch het heerlijkste vlees hebben? Dat begrijpt iedereen! Of gelooft u het soms ook niet?’

‘Ik wel, maar dan moet je ook mijn prairiehond niet versmaden. Je zult zien dat hij smaakt als een sikje en haast als konijn. Ik zeg je dat… hola, zijn dat geen ruiters?’

Old Shatterhand wees naar het zuid-westen waar zich een paar gestalten bewogen. Ze waren nog zo ver weg dat men niet kon onderscheiden of het dieren, buffels misschien, dan wel ruiters waren. De vier jagers reden langzaam verder, hun ogen op de groep gericht. Na enige tijd zagen ze dat het ruiters waren en even later bleek dat ze uniformen droegen. Het waren soldaten.

De soldaten hielden eigenlijk naar het noord-oosten aan maar toen ze het viertal zagen, veranderden ze van richting. In galop kwamen ze naderbij. Ze waren met zijn twaalven onder leiding van een luitenant. Ze naderden tot op ongeveer dertig passen en bleven toen staan. De officier monsterde het viertal aanvankelijk met een duistere blik. Toen viel zijn oog op de beide geweren van Old Shatterhand. Zijn gezicht verhelderde en hij vroeg, op het geweer met de korte loop en het vreemde, kogelvormige slot wijzend: ‘Behold! Is dat niet een Henry-buks, sir?’

‘Ja zeker,’ bevestigde de westman. ‘Kent u dit soort geweren?’

‘Gezien heb ik er nog nooit een, maar wel heb ik er een nauwkeurige beschrijving van gehoord. De uitvinder moet een rare snaak geweest zijn.[20] Hij heeft er maar een paar van gemaakt omdat hij bang was dat de Indianen en de buffels gauw uitgeroeid zouden zijn als deze repeteergeweren algemeen verbreid werden. Dat kleine aantal is verloren gegaan en alleen Old Shatterhand moet nog het allerlaatste bezitten.’

‘Zo is het, sir. Van de tien of twaalf Henry-buksen die er geweest zijn is alleen de mijne nog over. De andere zijn in het Wilde Westen tegelijk met hun eigenaars verdwenen.’

‘Dus dan moet u die Old Shatterhand zijn? Wat doet me dat plezier! Wilt u niet met ons meegaan? Mijn kameraden zouden het ook een grote eer vinden als u onze gast zou willen zijn.’

‘Meegaan? Waarheen?’

‘Naar Fort Mormon.’

‘Het spijt me, maar ik kan deze uitnodiging niet aannemen. We moeten verder noordwaarts om op een afgesproken tijd vrienden te treffen.’

‘Mag ik vragen waarheen u gaat, sir?’

‘Eerst naar de Elk Mountains. En van daar naar de Book Mountains.’

‘Dan moet ik u waarschuwen voor de Utes[21] die kortgeleden de oorlogsbijl weer opgegraven hebben. Daarom moeten wij geregeld patrouilleren vanuit Fort Mormon en Fort Indian. Er is namelijk een groep van twintig goudzoekers in het Ute-kamp gedrongen om paarden te stelen. Het gebeurde in de nacht maar de Utes zijn ontwaakt en hebben zich verweerd waarbij er veel door de beter gewapende blanken gedood werden. De blanken zijn met de paarden en nog andere buit ontkomen en toen hebben de roodhuiden zich de volgende morgen gereedgemaakt om hen te achtervolgen. De rovers werden achterhaald en er volgde een gevecht dat weer veel mensenlevens kostte. Het schijnt dat er bij die gelegenheid tegen de zestig Indianen doodgeschoten werden, maar ook slechts zes blanken ontkomen zijn. Nu zwerven de Utes rond om deze zes te vinden en ook hebben ze afgezanten naar Fort Union gestuurd om schadevergoeding: voor ieder paard een ander, voor alle gestolen goederen duizend dollar en voor iedere gedode Indiaan twee paarden en een geweer.’

‘En zijn die eisen ingewilligd?’

‘Nee. De blanken denken er niet aan de roodhuiden het recht toe te kennen, welke eis ook te stellen. De afgezanten zijn onverrichter zake teruggegaan en dientengevolge is de tomahawk opgegraven. De Utes zijn in groten getale opgestaan en daar wij in dit territorium helaas niet over genoeg soldaten beschikken, hebben we bondgenoten gezocht. Er zijn een paar officieren naar de Navajo’s[22] gegaan om ze tegen de Utes te winnen en dat is ook gelukt.’

‘En wat krijgen de Navajo’s voor hun bijstand?’

‘Alles wat ze buitmaken.’

Het gezicht van Old Shatterhand verstrakte en hoofdschuddend zei hij: ‘De Utes werden dus eerst overvallen, beroofd en voor een deel gedood. Toen ze schadevergoeding eisten en bestraffing van de misdadigers zijn ze afgewezen. En nu ze de zaak in eigen hand nemen, hitst men de Navajo’s tegen hen op en betaalt deze hulp met de buit die de slachtoffers afgenomen wordt. Is het dan een wonder als dit de Utes tot het uiterste drijft? Ze moeten wel enorm verbitterd zijn en wee de blanke die in hun handen valt!’

‘Ik heb alleen maar te gehoorzamen en bezit niet het recht een oordeel uit te spreken,’ zei de officier schouderophalend. ‘Ik vertel u dit als waarschuwing. Ik mag uw mening niet delen.’

‘Dat begrijp ik wel. Bedankt voor de waarschuwing en wanneer u in het fort over deze ontmoeting vertelt, zeg er dan bij dat Old Shatterhand geen vijand is van de roodhuiden en dat hij het betreurt, een rijk begaafd ras te gronde te zien gaan omdat het geen tijd krijgt zich op natuurlijke wijze te ontwikkelen. Good bye sir!’

Hij wendde zijn paard en reed met zijn kameraden heen zonder nog een blik op de soldaten te werpen die hem wat beteuterd nakeken en toen hun rit vervolgden. Door zijn drift had hij zich tot deze heftige en, zoals hijzelf ook wel wist, nutteloze woordenwisseling laten verleiden. Zwijgend reed hij verder, erover nadenkend dat het helaas niet mogelijk was de Yankee ervan te overtuigen dat hij niet méér bestaansrecht bezit dan de Indiaan die maar steeds wordt opgejaagd tot men hem tenslotte in koelen bloede de dood heeft ingedreven! Er verliep een half uur voor Old Shatterhand uit zijn sombere overpeinzingen ontwaakte en zijn aandacht op de horizon vestigde waar nu een donkere, geleidelijk aan breder wordende streep te zien was. Hij wees er naar met zijn hand en zei: ‘Daar is het woud waarover ik gesproken heb. Geef de paarden de sporen, dan zijn we er in vijf minuten!’

De paarden werden in galop gebracht en spoedig bereikten de ruiters een hoog, dicht dennenwoud waarvan de rand zo ineengegroeid was dat er te paard geen doorkomen aan leek. Maar Old Shatterhand wist raad. Hij reed recht op een bepaald punt af, dreef zijn paard door de smalle strook kreupelhout en kwam toen op een zogenaamd Indianenpad, nauwelijks een meter breed, dat door de roodhuiden die hier af en toe doortrokken, gebaand was. Eerst echter steeg hij af om de plek op nieuwe sporen te onderzoeken. Toen hij er geen vond stapte hij weer op en zei tegen zijn reisgenoten dat ze hem konden volgen.

Hier in dit dichte oerwoud was geen zuchtje wind te bespeuren en geen geluid te horen behalve het hoefgeklop van de paarden.

Old Shatterhand hield zijn buks schietklaar in de rechterhand en zijn oog keek scherp voorwaarts om bij een vijandelijke ontmoeting de eerste te zijn die het wapen op de tegenstander richtte. Maar hij was er zeker van dat er nu geen gevaar dreigde.

Wanneer de roodhuiden de streek te paard doorkruisten, waren ze met zo velen dat ze een dergelijk pad zeker niet zouden uitzoeken omdat er niets te ontdekken was en het dichte woud hen in hun bewegingen hinderde. Er waren op dit pad maar weinig plekken waar een ruiter de mogelijkheid zou hebben zijn paard te keren.

Na enige tijd kwam het pad uit op een open plek waar in het midden een aantal grote rotsblokken hoog opgestapeld lagen.

Ze waren met korstmos overdekt en in de spleten hadden struiken de nodige voeding voor hun wortels gevonden. Een kleine beek vloeide onder de stenen uit, slingerde zich over de open plek en verdween dan in het woud. Hier hield Old Shatterhand stil met de woorden: ‘Dit is de plek waar we onze paarden wat rust kunnen geven en ondertussen onze prairiehonden braden.’

De ruiters stegen af, namen hun paarden het toom af zodat ze konden grazen en zochten toen wat dor hout bijeen om vuur te maken. Jemmy nam de taak op zich de dieren te villen en schoon te maken en Old Shatterhand verwijderde zich om te controleren of de plek veilig was. Het bos was namelijk maar drie kwartier breed en het Indianenpad liep er dwars doorheen. De open plek lag ongeveer in het midden.

Het duurde niet lang of het vlees hing boven het vuur te braden en een lang niet onappetijtelijke geur verspreidde zich. Old Shatterhand keerde terug. Hij was met snelle schreden tot aan de andere kant van het bos gelopen waar hij ver over de open prairie kon uitzien. Zijn oog had niets verdachts kunnen ontdekken en hij bracht dus het bericht mee dat er voorlopig niets te vrezen was. Na een uur was het vlees gaar. ‘Hm!’ bromde Hobble-Frank. ‘We gaan dus hond eten! Als iemand mij vroeger voorspeld had dat ik nog eens de beste vriend van de mensen op zou peuzelen dan zou ik hem flink op zijn nummer gezet hebben. Maar ik heb nu eenmaal honger en dus zal ik het maar proberen.’

‘Het is helemaal geen hond,’ verbeterde Jemmy. ‘Je hebt toch gehoord dat dit beest alleen maar vanwege zijn kefgeluid prairiehond genoemd wordt.’

‘Dat maakt de zaak niet beter. Maar we zullen zien.’

Hij nam een stuk vlees van de borst en proefde omzichtig. Toen klaarde zijn gezicht echter op. Hij stak een grotere hap in zijn mond en moest al kauwend toegeven: ‘Op mijn woord van eer, dat smaakt lang niet slecht! Het lijkt heus een beetje op konijn maar zo fijn als een geitje is ’t toch niet. Jongens, ik denk dat er van die twee honden niet veel overblijft.’

‘We moeten wat bewaren voor vanavond,’ waarschuwde Davy.

‘We weten niet of we nog wat schieten.’

De vier mannen voelden zich hier wel volkomen veilig maar toch vergisten ze zich deerlijk. Het gevaar naderde reeds in de gestalte van twee groepen ruiters die in de richting van het bos reden. De ene groep was klein en bestond slechts uit twee ruiters die uit het noorden kwamen en op het spoor van Old Shatterhand en de zijnen gestoten waren. Ze hielden halt en sprongen van hun paarden om het spoor te onderzoeken. De manier waarop ze dit deden verried dat ze niet onervaren waren. Ze waren goed bewapend maar hun kleding had geleden. Bepaalde tekenen verrieden dat ze het de laatste dagen niet erg goed gehad hadden. Hun paarden daarentegen waren fris en weldoorvoed maar droegen zadel noch toom, alleen een halster van riemen. Zo grazen de paarden van de Indianen gewoonlijk in de nabijheid van het kamp.

‘Wat denk je van dit spoor, Knox?’ vroeg de een. ‘Zouden we soms roodhuiden voor ons hebben?’

‘Nee,’ antwoordde de ander beslist. ‘De paarden zijn beslagen en de mannen reden naast en niet achter elkaar zoals de roodhuiden.’

‘En met hoevelen zijn ze?’

‘Maar met zijn vieren. We hebben dus niets te vrezen, Hilton.’

‘Behalve als het soldaten zijn!’

‘Pshaw! Dan evenmin. Op een fort mogen we ons natuurlijk niet vertonen, daar zijn zoveel ogen en vragen dat we ons zouden verraden, maar vier cavaleristen krijgen niets uit ons. Trouwens, waaruit zouden ze kunnen afleiden dat wij bij de blanken horen die de Utes overvallen hebben?’

‘Nee, dat is ook zo, maar soms is het of de duivel ermee speelt. We zitten ontzettend in het nauw. We dwalen maar rond in het gebied van de Utes, worden door hen opgejaagd en door de soldaten gezocht. Stom, dat we ons door die rode cornel en zijn mannen gouden bergen hebben laten beloven.’

‘Stom? Hoe kom je erbij? Snel rijk worden is het mooiste wat er bestaat en ik wanhoop er nog lang niet aan. De cornel zal ons wel gauw met de rest van de troep nakomen en dan hoeven we ons geen zorgen meer te maken. We moeten proberen het nog zolang vol te houden. En wanneer ik daarover nadenk dan zie ik maar één manier.’

‘En die is?’

‘We moeten blanken proberen te vinden en ons bij hen aansluiten. Dan worden we ook voor jagers aangezien en zal niemand ons voor de dieven van de Ute-paarden verslijten.’

‘En denk je dan dat we zulk soort mannen voor ons hebben?’

‘Ja, dat denk ik. Ze zijn het bos ingereden. Laten we ze volgen!’

De rode cornel had geprobeerd zijn troep die, zoals bekend, uit de twintig bij Eagle Tail ontkomen tramps bestond, uit te breiden. Hij rekende erop dat zijn gelederen boven in het gebergte door de Indianen waarschijnlijk wel behoorlijk gedund zouden worden en dat twintig man dus te weinig was. Daarom had hij op zijn rit door Colorado iedereen die er iets voor voelde meegetroond. Het waren natuurlijk allemaal lieden van twijfelachtig gehalte maar naar hun opvattingen werd niet gevraagd.

Onder hen bevonden zich ook Knox en Hilton die nu op het bos toereden. Het nieuwe leger van de cornel was al spoedig zo talrijk geworden dat het wel opzien moest baren en de verzorging ervan van dag tot dag moeilijker werd. Daarom had de cornel besloten het te verdelen. Met de ene helft wilde hij in de streek van La Veta over de bergen gaan en de andere moest naar Morrison en Georgetown om daar het gebergte over te trekken. Daar Knox en Hilton ervaren lieden waren moesten zij de tweede afdeling leiden. Ze waren er ook in geslaagd heelhuids over de bergen te komen en hadden in de streek van Breckenridge halt gehouden. Daar hadden ze het ongeluk gehad een kudde op hol geslagen paarden van een haciendero te ontmoeten. Hun eigen paarden hadden zich ook losgerukt en waren met de andere meegevlucht. Om aan nieuwe rijdieren te komen hadden ze toen later een Ute-kamp overvallen waarbij ze door de Indianen achtervolgd en verslagen waren. Er waren er maar zes ontkomen. Maar ook deze zes zaten de roodhuiden op de hielen. Vier van hen waren er gisteren nog gevallen en alleen de beide aanvoerders, Knox en Hilton waren zo gelukkig geweest aan de Indianen te ontkomen.

Daar spraken ze over toen ze het bos naderden. Ze vonden het Indianenpad en volgden het. Ze bereikten de open plek juist toen het gesprek tussen Jemmy en Hobble-Frank afgelopen was.

‘Wij zijn dus jagers, gesnapt?’ fluisterde Knox zijn kameraad Hilton toe. ‘En laat mij het woord maar doen!’

Nu zag Old Shatterhand hen. Hij nam zijn buks ter hand en keek afwachtend naar het naderend tweetal.

‘Good day, mesjeurs,’ groette Knox. ‘Zouden we misschien bij u wat mogen uitrusten?’

‘Ieder eerlijk man heten wij welkom,’ antwoordde Old Shatterhand, terwijl hij eerst de ruiters en vervolgens de paarden kritisch opnam.

‘Hopelijk ziet u ons niet voor het tegendeel aan,’ zei Hilton die de doordringende blik van de jager ogenschijnlijk rustig onderging.

‘Ik beoordeel een mens pas wanneer ik hem heb leren kennen.’

‘Sta ons dan toe dat wij u daarvoor de gelegenheid bieden.’

De twee mannen waren afgestegen en gingen bij het vuur zitten.

Ze hadden kennelijk honger want ze wierpen begerige blikken op het gebraden vlees. De goedige Jemmy schoof hun een paar stukken toe en nodigde hen uit ze op te eten, wat ze zich niet tweemaal lieten zeggen. De wellevendheid gebood, hen nu niet met vragen lastig te vallen. Zwijgend wachtten ze af tot het tweetal verzadigd was …

De andere reeds vermelde groep die van de tegengestelde kant naderde, bestond uit een zwerm van ongeveer tweehonderd Indianen. Old Shatterhand had weliswaar ook naar die kant uitgekeken over de prairie, maar toen had hij de naderende roodhuiden nog niet kunnen zien daar deze op dat moment nog achter een naar voren springend stuk bos geweest waren. Ook zij kenden blijkbaar de streek precies want ze reden recht op het smalle bospad af dat naar de open plek leidde.

De roodhuiden waren op het oorlogspad, zoals de felle kleuren waarmee ze hun gezichten beschilderd hadden, bewezen. De meesten waren gewapend met geweren en slechts weinigen met pijl en boog. Aan de kop reed een kolossaal opperhoofd met een adelaarsveer in zijn haar. Zijn leeftijd was niet vast te stellen daar ook zijn gezicht met gele, rode en zwarte strepen beschilderd was. Bij het pad aangekomen steeg hij af om het te onderzoeken. De voorste krijgers van de rij, die achter hem hun paard inhielden, zagen met spanning toe. Een paard snoof. Hij hief waarschuwend zijn hand op en de ruiter hield de neusgaten van het dier dicht. Daar het opperhoofd door dit gebaar tot grote stilte aanmaande moest hij iets verdachts gevonden hebben. Langzaam, stap voor stap, liep hij met zijn bovenlichaam diep naar de grond gebogen een eind het bosbad in. Toen hij terugkwam zei hij zacht in de taal van de Utes die behoort tot de Shoshone-groep van de Sonora-taalstam: ‘Een bleekgezicht is hier geweest vóór de tijd die de zon nodig heeft om een kleine afstand af te leggen. De krijgers der Utes moeten zich met hun paarden onder de bomen verbergen. Ovuts-avaht zal heengaan om het bleekgezicht te zoeken.’

Het opperhoofd dat haast nog langer en breder dan Old Firehand was, heette dus Ovuts-avaht, wat Grote Wolf betekent.

Hij sloop het bos in. Toen hij na ongeveer een halfuur terugkeerde was er van zijn mannen niemand te zien. Het opperhoofd liet een zacht gefluit horen en onmiddellijk kwamen de roodhuiden te voorschijn, hun paarden in het struikgewas achterlatend. Hij gaf een teken waarop degenen die in rang op hem volgden, vijf of zes in getal, naar voren traden.

‘Er liggen zes bleekgezichten bij de rotsen,’ meldde hij. ‘Ze eten vlees en hun paarden grazen bij hen in de buurt. Mijn broeders volgen mij tot het einde van het pad. Dan verdelen wij ons. De ene helft sluipt naar links, de andere naar rechts tot de open plek omsingeld is. Op een teken van mij springen de rode krijgers te voorschijn. De blanke honden zullen zo schrikken dat ze zich niet verweren. We zullen hen met de handen grijpen en hen naar ons dorp brengen om hen daar aan de paal te binden. Vijf krijgers blijven hier om de paarden te bewaken. Howgh!’

Onder aanvoering van het opperhoofd drongen de Indianen nu geluidloos het bos binnen, het pad volgend tot ze bij de plek kwamen waar dit op het open gedeelte uitkwam. Daar gingen ze naar beide kanten uiteen om de plek te omsingelen. Een ruiter had niet in het bos kunnen doordringen maar te voet was dit voor de geoefende Indianen wel mogelijk.

De blanken hadden juist hun maaltijd beëindigd. Hobble-Frank stak zijn bowiemes in zijn gordel en zei: ‘We hebben nu gegeten en de paarden zijn uitgerust. We kunnen dus opbreken om nog voor de nacht ons doel van vandaag te bereiken.’

‘Ja,’ viel Jemmy bij, ‘maar eerst is het nodig dat we kennismaken en weten waar de anderen heen moeten.’

‘Dat vind ik ook,’ knikte Knox. ‘Mag ik vragen welk doel u vandaag nog wilt bereiken?’

‘Wij rijden naar de Elk Mountains.’

‘Wij ook. Dat treft goed. Dan kunnen we samen gaan.’

Old Shatterhand zei geen woord. Hij gaf Jemmy een onmerkbare wenk het verhoor voort te zetten want hij wilde pas spreken wanneer hij zijn tijd gekomen achtte.

‘Dat is mij goed,’ antwoordde de dikzak. ‘Maar waar willen jullie dan verder naar toe?’

‘Dat weten we nog niet precies. Misschien naar de Green-River om bevers te zoeken.’

‘Die zullen er wel niet veel te vangen zijn. Wie die dikstaarten hebben wil, moet meer noordelijk zijn. Jullie zijn dus trappers, beverjagers?’

‘Ja. Ik heet Knox en mijn kameraad hier Hilton.’

‘Maar waar hebt u dan uw vallen, mr. Knox. Zonder vallen zult u niet veel kunnen uitrichten!’

‘Die hebben ze ons bij de San-Juan-river ontstolen, misschien waren het Indianen. Hopelijk vinden we gauw een kamp waar we er een paar kunnen kopen. U vindt het dus goed dat we tot de Elk Mountains bij u blijven?’

‘Ik heb er niets op tegen, maar ik weet niet hoe mijn vrienden erover denken.’

‘Mooi, sir! Mogen we dan ook uw namen weten?’

‘Waarom niet? Ik word dikke Jemmy genoemd, mijn buurman rechts is …’

‘Lange Davy zeker?’ viel Knox hem in de rede.

‘Ja, hoe raadt u het!’

‘Och, u bent wijd en zijd bekend en waar dikke Jemmy is kan Lange Davy niet ver weg zijn. En die kleine man aan uw linkerkant?’

‘Die noemen we Hobble-Frank, een heel bijzonder kereltje zoals u nog wel zult merken.’ Frank wierp een dankbare blik op de spreker en Jemmy vervolgde: ‘En de laatste naam die ik nu ga noemen zal u nog wel beter bekend zijn dan de mijne. Ik denk tenminste dat u weleens van Old Shatterhand gehoord hebt.’

‘Old Shatterhand?’ riep Knox blij verrast uit, ‘is het waar, sir, dat u Old Shatterhand bent? Sta mij dan toe te zeggen dat ik zeer verheugd ben, u te leren kennen!’

Knox stak zijn hand naar de jager uit en wierp daarbij Hilton een blik toe die zeggen wilde: ‘Wees maar blij, nu zijn we onder de pannen!’ Old Shatterhand deed echter alsof hij de uitgestoken hand niet zag en antwoordde koel: ‘Bent u daar werkelijk zo blij om? Dan is het jammer dat ik die vreugde niet kan delen.’

‘Waarom niet, sir?’

‘Omdat jullie lieden zijn waar niemand blij mee is!’

‘Hoe bedoelt u dat?’ vroeg Knox, onthutst door deze openhartigheid. ‘U maakt zeker een grapje, sir?’

‘Ik meen dit in alle ernst. Jullie zijn bedriegers en misschien nog veel meer.’

‘Zeg eens, denkt u dat we zo’n belediging op ons laten zitten?’

‘O ja, dat denk ik zeker! Wat kunnen jullie anders doen?’

‘Kent u ons soms?’

‘Nee, en daar stel ik ook geen prijs op.’

‘Sir, hoe durft u? Bewijs dan eens dat wij bedriegers zijn!’

‘Waarom ook niet!’ antwoordde Old Shatterhand bedaard. ‘Bij de San-Juan-river hebben jullie dus vallen uitgezet? Wanneer dan?’

‘Vier dagen geleden.’

‘En komen jullie nu recht daarvandaan?’

‘Ja.’

‘Uit het zuiden dus? Dat is een leugen. Jullie zijn hier vlak na ons gekomen en dan moesten we jullie op de open prairie gezien hebben. Naar het noorden springt de bosrand meer naar voren en achter die bosrand reden jullie toen ik voor het laatst, voor wij dit pad insloegen, rondgekeken heb. Jullie komen van het noorden.’

‘Maar, sir, ik heb de waarheid gesproken. U hebt ons alleen niet gezien.’

‘Ik? Jullie niet gezien? Als ik zulke slechte ogen had was ik al duizend keer verloren geweest. Nee, mij maak je niets wijs. En nu verder: Waar zijn jullie zadels en tomen?’

‘Die zijn gestolen!’

‘Man, laat me niet lachen!’ riep Old Shatterhand honend uit.

‘Jullie hebben zeker zadels en toom samen met de bevervallen in het water gestopt opdat alles tegelijk gestolen kon worden! Welke jager neemt een paard het toom af? En hoe komen jullie aan die Indiaanse halsters?’

‘Die hebben we van een roodhuid gekocht.’

‘De paarden zeker ook?’

‘Nee,’ antwoordde Knox die wel inzag dat hij deze gewaagde leugen toch niet vol zou kunnen houden.

‘De Utes handelen dus in halsters! Dat wist ik nog niet. Waar hebben jullie die paarden vandaan?’

‘Die hebben we in Fort Dodge gekocht.’

‘Zo ver van hier? Ik zou er anders om durven wedden dat die dieren pas nog een hele tijd in de wei zijn geweest. Een paard dat zijn berijder van Fort Dodge tot hier heeft gedragen ziet er wel anders uit. En hoe komt het dat ze niet beslagen zijn?’

‘Dat moet u aan de koopman vragen van wie we ze gekocht hebben.’

‘Koopman! Nonsens! Die beesten zijn gestolen.’

‘Sir!’ riep Knox uit terwijl hij naar zijn mes greep. Ook Hiltons hand ging naar zijn gordel.

‘Laat zitten die messen, anders sla ik jullie neer!’ dreigde Old Shatterhand. ‘Dachten jullie soms dat ik niet zie dat die paarden op Indiaanse manier afgericht zijn?’

‘Hoe kunt u dat zien? U hebt ons niet eens zien rijden! Alleen dat kleine stukje van het pad tot deze stenen hebt u ons in het zadel gezien!’

‘Maar ik merk wèl dat jullie paarden de onze mijden, dat ze bij elkaar blijven. Dat doen alle Indiaanse paarden. Het zit dus zo: Deze paarden zijn van Utes gestolen en jullie horen bij de mannen die de roodhuiden overvallen hebben.’

Knox wist niet meer wat hij zeggen moest. Tegen zoveel scherpzinnigheid was hij niet opgewassen. En zoals dergelijke lieden in zo’n geval meestal doen, nam hij zijn toevlucht tot grofheid: ‘Sir, ik heb veel van u gehoord en u voor een heel ander mens gehouden,’ zei hij. ‘U praat als een dwaas. Wie zo iets durft te beweren moet niet goed bij zijn hoofd zijn! Indiaanse dressuur bij onze paarden! Als ik me niet zo ergerde zou ik er haast om moeten lachen. Ik merk wel dat wij niet bij elkaar passen en dus zullen wij tweeën maar opbreken om niet gedwongen te zijn, nog langer uw onnozel gepraat aan te moeten horen… Alle duivels! Wat is dat?’

Toen hij over de paarden sprak had hij naar ze gekeken en nu merkte hij iets dat hem helemaal in beslag nam. Ze sperden namelijk hun neusgaten wijd open, keerden zich naar alle richtingen, snoven de lucht op en draafden toen onder blij gehinnik naar de rand van de open plek.

‘Ja, wat is dat?’ riep nu ook Jemmy uit. ‘Er zijn roodhuiden in de buurt!’

Old Shatterhand overzag met één scherpe blik het gevaar. ‘We zijn omsingeld,’ waarschuwde hij. ‘Door de Utes vermoed ik. Hun aanwezigheid is door de paarden verraden en nu zijn ze wel gedwongen tot de aanval over te gaan.’

‘Wat doen we?’ vroeg Davy. ‘Verdedigen we ons?’

‘Eerst wil ik bewijzen dat we met dit gespuis niets te maken hebben. Dat is de hoofdzaak. Tegen de vlakte met ze!’ Hij sloeg Knox met de gebalde vuist tegen de slaap zodat de getroffene als een blok neerviel en voor Hilton enige maatregelen kon nemen kreeg hij een soortgelijke klap. ‘En nu snel bovenop de rotsen!’ beval Old Shatterhand. ‘Daar hebben we dekking en de rest moeten we maar afwachten.’ Het viel niet mee, de steenblokken te beklimmen, maar in dergelijke omstandigheden kan een mens meer dan hij denkt: in drie, vier, vijf seconden waren de vier jagers boven en doken ze achter hoeken, kanten en struiken waar ze volkomen verdwenen. Sedert het gehinnik van de Indiaanse paarden was er nog maar nauwelijks een minuut verlopen. Het opperhoofd had direct het teken tot de aanval willen geven, maar dit nog even nagelaten toen hij zag dat het ene bleekgezicht twee andere neersloeg. Hij kon dat niet verklaren en aarzelde daarom. Hierdoor had het viertal gelegenheid gekregen, achter de rotsblokken te vluchten. Nu zaten ze daar boven waar ze door de pijlen en kogels niet bereikt konden worden. Wel waren ze nu zelf in een situatie waarin ze de hele open plek konden overzien en hun kogels alle richtingen heen konden schieten. Wat nu te doen? Dat was de vraag die de Grote Wolf zich stelde. De roodhuid is, als het moet, dapper, moedig en zelfs vermetel. Maar wanneer hij zijn doel door list en zonder gevaar kan bereiken, dan komt hij niet op de gedachte, zijn leven op het spel te zetten. Het opperhoofd floot dus zijn aanvoerder bij zich om met hen te beraadslagen.

Het resultaat van deze beraadslaging was spoedig te horen.

Vanaf de rand van de open plek klonk een luide stem. Daar die plek hoogstens vijftig passen breed was en de afstand tussen de rotsen en de plek vanwaar de stem klonk slechts de helft bedroeg, dus vijfentwintig passen, was ieder woord duidelijk te verstaan. Het was het opperhoofd zelf dat bij een boom stond te roepen: ‘De bleekgezichten zijn door vele rode krijgers omringd, ze kunnen dus wel naar beneden komen!’

Dit was wel zo belachelijk dat hij helemaal geen antwoord kreeg. De roodhuid herhaalde deze uitnodiging nog tweemaal en toen hij nog geen antwoord kreeg voegde hij eraan toe: ‘Als de blanke mannen niet gehoorzamen, zullen wij hen doden!’

Hierop antwoordde Old Shatterhand: ‘Wat hebben wij de rode krijgers gedaan dat zij ons omsingelen en overvallen willen?’

‘U behoort tot de mannen die onze krijgers gedood en onze paarden gestolen hebt.’

‘U vergist zich. Er zijn slechts twee van deze rovers hier. Ze zijn pas kortgeleden bij ons gekomen en toen ik merkte dat ze vijanden van de Utes waren, heb ik ze neergeslagen. Dood zijn ze niet, ze zullen weer spoedig bijkomen. Als u ze wilt hebben, kom ze dan maar halen!’

‘U wilt ons naar u toe lokken om ons te doden!’

‘Nee. Wie bent u? Hoe is uw naam?’

‘Hier staat Ovuts-avaht, het opperhoofd van de Utes.’

‘Ik ken u wel. De Grote Wolf is sterk naar geest en lichaam. U bent het stamhoofd van de Yampa-Utes die dapper en rechtvaardig zijn en die onschuldigen niet zullen laten boeten voor de daden der schuldigen.’

‘Het bleekgezicht praat als een vrouw. Het siddert voor zijn leven. U noemt zich onschuldig uit angst voor de dood. Ovuts-avaht veracht u. Hoe luidt uw naam? Het zal wel de naam van een oude, blinde hond zijn.’

‘Is de Grote Wolf zelf niet blind? Hij schijnt onze paarden niet te zien. Zijn die dieren soms het eigendom van de Utes geweest? Er is een muildier bij. Is dat hun ontstolen? Hoe kan de Grote Wolf ons voor paardendieven houden? Laat hij mijn zwarte hengst eens bekijken! Hebben de Utes ooit zo’n dier bezeten? Het is van het bloed dat alleen voor Winnetou, het grote opperhoofd der Apaches, en zijn vrienden gefokt wordt. Laat de krijgers der Utes maar oordelen of mijn naam die van een hond is! De bleekgezichten noemen mij Old Shatterhand en in de taal van de Utes word ik Pokai-mu, Dodende Hand, genoemd.’

Het opperhoofd gaf hier niet direct antwoord op en de stilte die nu inviel duurde een paar minuten. Dat was een onfeilbaar teken dat de naam van de jager indruk gemaakt had. Pas na enige tijd kon men de stem van de Grote Wolf weer horen: ‘Het bleekgezicht geeft zich uit voor Old Shatterhand maar wij geloven hem niet. Old Shatterhand kent geen vrees. Maar u hebt van angst de moed verloren, u te vertonen.’

‘Als dat zo was dan hebben de krijgers der Utes nog meer angst dan ik, want allen hebben zich verstopt voor slechts vier mannen. Ik wil echter bewijzen dat ik geen vrees ken. U krijgt mij te zien.’ Old Shatterhand kwam uit zijn schuilplaats te voorschijn, ging op het hoogste punt van de rotsen staan, keek langzaam om zich heen en stond daar zo vrij en zorgeloos alsof er geen geweer was waaruit hem een kogel kon treffen.

‘Ing Pokai-mu, ing Pokai-mu, howgh!’ klonk het luid van verschillende kanten. ‘Het is de Dodende Hand, het is de Dodende Hand, zonder enige twijfel!’

Onbevreesd bleef de jager staan en riep het opperhoofd toe: ‘Hebt u het getuigenis van uw krijgers gehoord? Gelooft u nu dat ik werkelijk Old Shatterhand ben?’

‘Ovuts-avaht gelooft het. Uw moed is groot. Onze kogels reiken verder dan waar u staat. Hoe licht kan er niet een van onze geweren afgaan!’

‘Dat zal niet gebeuren. De krijgers der Utes zijn geen moordenaars. En zo men mij doodt zal deze misdaad zwaar gewroken worden.’

‘Wij vrezen de wraak niet!’

‘Maar zij zal u treffen en vernietigen vóór u tijd hebt vrees te koesteren. Ik heb de wens van de Grote Wolf vervuld en mij vertoond. Waarom houdt hij zich nog verborgen? Is hij bang of ziet hij mij aan voor een sluipmoordenaar die hem doden zal?’

‘Het opperhoofd van de Utes kent geen vrees. Hij weet dat Old Shatterhand slechts naar de wapens grijpt wanneer hij wordt aangevallen. Hij zal zich vertonen.’

Hij kwam van achter de boom te voorschijn en stond daar in zijn volle lengte. ‘Is Old Shatterhand nu tevreden?’ vroeg hij.

‘Nee. Ik wil van aangezicht tot aangezicht met hem spreken zodat het makkelijker is, zijn wensen te vernemen. Kom dus nader, de helft van de afstand! Ik zal van de rots afdalen en u tegemoet gaan. Dan gaan wij zitten om te beraadslagen, zoals het opperhoofden betaamt.’

‘Wilt u niet liever bij ons komen?’

‘Nee. De een moet de ander eren door hem op gelijke wijze tegemoet te komen.’

‘Dan zou Ovuts-avaht met u op de open plek zitten en blootgesteld zijn aan de kogels van uw mannen.’

‘Ik geef u mijn woord dat u niets zal overkomen. Zij zullen slechts schieten wanneer uw krijgers mij een kogel toezenden. In dat geval zou u inderdaad verloren zijn.’

‘Als Old Shatterhand zijn woord geeft kan men hierop vertrouwen, het is hem even heilig als een eed. Het opperhoofd der Utes zal dus komen. Komt de blanke jager gewapend?’

‘Ik zal al mijn wapens afleggen en hier achterlaten. U kunt doen wat u wilt.’

‘De Grote Wolf zal niet de schande op zich laten minder moed en vertrouwen te tonen. Kom dus naar beneden.’

Het opperhoofd legde zijn wapens daar waar hij stond in het gras en wachtte toen op Old Shatterhand.

‘U waagt te veel,’ waarschuwde Jemmy. ‘Bent u er werkelijk zeker van dat u dit kunt doen?’

‘Ja. Als het opperhoofd eerst met zijn krijgers was gaan beraadslagen of hun een teken had gegeven dan zou ik wel argwaan hebben. Maar nu hij dat niet gedaan heeft kan ik hem vertrouwen.’

‘En wat moeten wij in die tijd doen?’

‘Niets. Jullie leggen op de Ute aan, maar zonder dat hij het merkt en schiet hem direct neer ingeval hij mij aangrijpt.’ Old Shatterhand ging naar beneden en de twee mannen liepen langzaam op elkaar toe. Toen ze elkaar genaderd waren hief Old Shatterhand groetend zijn hand op en zei: ‘Ik heb de Grote Wolf nog nooit gezien maar dikwijls gehoord dat hij wijze woorden spreekt en dapper is in de strijd. Ik ben blij zijn gezicht te mogen zien en hem als een vriend te mogen begroeten.’

De Indiaan negeerde de groet van de blanke, monsterde met scherpe blik zijn gezicht en gestalte en antwoordde, op de grond wijzend: ‘Laten we gaan zitten! De krijgers der Utes hebben de oorlogsbijl tegen de bleekgezichten moeten opgraven. Daarom kan het opperhoofd geen enkele blanke als zijn vriend begroeten.’

De Grote Wolf ging zitten en Old Shatterhand nam tegenover hem plaats. Het vuur was uit. Naast de as lagen nog Knox en Hilton die wel zwaar verdoofd moesten zijn want ze bewogen zich nog steeds niet. Old Shatterhands hengst Hatatitla had evenals de gestolen Ute-paarden de Indianen geroken nog vóór de stem van het opperhoofd geklonken had en was snuivend naar de rots gedrongen. Davy’s oud muildier bezat al een even fijne neus en had dit voorbeeld gevolgd. De paarden van Frank en Jemmy hadden zich hieraan gespiegeld en dus stonden ze nu alle vier vlak bij de rotsen en hun gedrag toonde duidelijk dat ze het gevaar waarin ze zich met hun meesters bevonden beseften.

Geen van de twee tegenover elkaar zittende mannen scheen te willen beginnen. Old Shatterhand zat afwachtend en zo onverschillig alsof hem niet het minste kon gebeuren naar de grond te kijken. De roodhuid kon echter zijn onderzoekende ogen niet van de blanke afhouden. De dikke verflaag op zijn gezicht verborg iedere uitdrukking maar zijn enigszins opgetrokken mondhoeken verrieden dat hij zich van de beroemde jager een voorstelling gemaakt had die door zijn voorkomen niet gedekt werd.

Dit bleek ook uit de enigszins spottende opmerking die hij ten slotte maakte: ‘De roep die van Old Shatterhand uitgaat is groot maar zijn gestalte beantwoordt hier niet aan.’

Old Shatterhand was iets langer dan normaal maar zeker geen reus. In de verbeelding van de roodhuid was hij waarschijnlijk een soort Goliath geweest. De jager antwoordde lachend: ‘Wat heeft iemands gestalte nu te maken met de roep die van hem uitgaat? Moet ik het opperhoofd soms antwoorden? De gestalte van de Grote Wolf is groot maar de roep die van zijn dapperheid uitgaat beantwoordt hier niet aan?’

‘Dat zou een belediging zijn,’ vloog de roodhuid op terwijl zijn ogen bliksemden, ‘waarop Ovuts-avaht u onmiddellijk zou verlaten en het bevel tot de aanval zou geven!’

‘Waarom veroorlooft u zich dan een dergelijke opmerking over mijn gestalte? Uw woorden kunnen Old Shatterhand weliswaar niet beledigen maar ze houden een minachting in die hij niet mag dulden. Ik ben evenzeer een opperhoofd als u. Ik wil beleefd met u spreken en eis van u dus ook wellevendheid. Dit moet ik zeggen voor wij met onze onderhandelingen beginnen, anders leiden ze tot niets.’

Old Shatterhand was het aan zichzelf en zijn metgezellen verschuldigd dit de roodhuid even duidelijk te maken. Des te krachtiger hij optrad zoveel te groter was de achting die hij afdwong, en van de indruk die hij nu maakte hing de hele ontwikkeling van hun toestand af.

‘Ze leiden maar tot één doel: uw dood!’ verklaarde de Grote Wolf.

‘Dat zou moord zijn want wij hebben u niets gedaan.’

‘U bevindt zich in gezelschap van de moordenaars die wij vervolgen. U bent met hen meegereden.’

‘Nee, dat is niet waar. Stuur een van uw mannen terug op ons spoor! Hij zal weldra zien dat deze twee mannen later kwamen dan wij en op ons spoor gestoten zijn.’

‘Dat verandert niets aan de zaak. De bleekgezichten hebben ons zonder enige reden overvallen en onze paarden geroofd waarbij nog vele rode krijgers gevallen zijn. Onze verontwaardiging was groot maar onze bedachtzaamheid niet kleiner. We hebben wijze mannen gezonden om straf te eisen voor de schuldigen en genoegdoening voor onze verliezen. Ze zijn uitgelachen en teruggestuurd. Daarom hebben wij onze tomahawks opgegraven en gezworen dat iedere blanke die in onze handen valt gedood zal worden. Deze eed moeten wij gestand doen en u bent een blanke.’

‘Ik betreur wat er gebeurd is. De Grote Wolf zal wel weten dat ik een vriend ben van de roodhuiden.’

‘Ovuts-avaht weet het, maar toch moet u sterven. Wanneer de onrechtvaardige bleekgezichten, die onze klachten naast zich neerleggen, horen dat zij door hun houding de dood van vele eerlijke lieden, zelfs van Old Shatterhand op hun geweten hebben, zal dat hun misschien een leer zijn, in het vervolg verstandiger en met meer inzicht te handelen.’

Dat klonk gevaarlijk. De Indiaan sprak in volle ernst en de gevolgtrekking die hij maakte was zeker niet onlogisch. Toch antwoordde Old Shatterhand: ‘De Grote Wolf denkt alleen aan zijn eed maar niet aan de gevolgen. Zo u ons doodt zal er een kreet van verontwaardiging over bergen en prairies schallen en duizenden bleekgezichten zullen tegen u optrekken om onze dood te wreken. Deze wraak zal des te bloediger zijn daar wij steeds vrienden van de rode mannen waren.’

‘U alle vier? Niet u alleen? Spreekt u ook over uw metgezellen? Wie zijn dat dan?’

‘De ene heet Hobble-Frank en u zult hem misschien niet kennen. Maar de namen van de beide anderen hebt u zeker al eens gehoord: het zijn dikke Jemmy en Lange Davy.’

‘Het opperhoofd der Utes kent ze. Men ziet nooit de een zonder de ander en we hebben nooit gehoord dat zij vijanden van de rode mannen zijn. Maar juist daarom zal hun dood de onrechtvaardige opperhoofden der blanken leren hoe dom het was, onze afgezanten af te wijzen. Uw lot is beslist. Maar het zal eervol zijn. U zijt dappere en beroemde mannen en zult daarom de pijnlijkste dood sterven die wij u bieden kunnen. U zult deze ondergaan zonder een spier te vertrekken en de mare hiervan zal over de hele wereld gaan. Hierdoor wordt uw roem nog stralender en in de eeuwige jachtvelden zult u in hoog aanzien staan. Het opperhoofd hoopt dat u inziet welk een grote gunst wij u hiermee bewijzen en dat u ons daarvoor dankbaar zult zijn.’

Old Shatterhand was helemaal niet verrukt over dit vooruitzicht maar hij liet het niet merken en antwoordde: ‘Uw bedoeling is goed en daarvoor prijs ik u. Maar de menigte die ons zal wreken denkt er beslist niet zo over.’

‘Het opperhoofd lacht om hen! Ovuts-avaht is niet gewend zijn vijanden te tellen. En vele Ute-stammen zullen zich verzamelen: de Yampa’s, Uinta’s, Sampiches, Pah-vants, Wiminuches, Elks, Capotes, Weavers, Païs, Tashes, Muaches en Tabequaches. Ze zullen de blanke krijgers vermorzelen.’

‘Ga dan maar eens naar het oosten en tel de blanken! En wat voor aanvoerders zullen ze hebben! Er zullen wrekers opstaan van wie één enkele tegen vele Utes opweegt.’

‘Wie zouden dan die mannen zijn?’

‘Ik wil er u slechts een enkele noemen: Old Firehand!’

‘Hij is een held en is onder de bleekgezichten wat de grizzly onder de prairiehonden is,’ gaf het opperhoofd toe. ‘Maar dat zou ook de enige zijn. Een tweede wreker kunt u niet aanwijzen.’

‘O, nog veel meer zou ik er kunnen noemen. Maar ik zal het bij een enkele laten: Winnetou!’

‘Zwijg over hem! Hij is het opperhoofd der Apaches. De blanken voelen zich zwak tegenover ons; ze hebben zich tot de Navajo’s gewend om hen tegen ons op te hitsen.’

‘Weet u dat al?’

‘De ogen van de Grote Wolf zijn scherp en er ontgaat zijn oren niets. Horen de Navajo’s niet tot het volk der Apaches? Moeten wij dan Winnetou ook niet als onze vijand beschouwen? Wee hem, wanneer hij in onze handen valt!’

‘En wee u! Ik waarschuw u. U zou niet alleen de blanke krijgers tegen u krijgen maar ook vele duizenden strijders der Mescalero’s, Llanero’s, Jicarilla’s, Taracones, Navajo’s, Chiriguaïs, Pinalenjo’s, Lipans, Coppers, Gila’s en Mimbrenjo’s, die allen tot het volk der Apaches behoren. Ze zouden tegen u te velde trekken en de blanken hoeven alleen maar rustig toe te zien hoe de Utes en de Apaches elkaar uitmoorden.’

Het opperhoofd keek naar de grond en gaf na enige tijd toe: ‘U hebt de waarheid gesproken. Maar de bleekgezichten dringen van alle kanten op ons aan. Ze overstromen ons en de rode man is veroordeeld tot een langzame, smartelijke verstikkingsdood. Is het dan niet beter te strijden, zodat hij sneller sterft en sneller vernietigd wordt? De blik in de toekomst die u mij geeft kan mij slechts sterken in mijn voornemen, de strijdbijl zonder genade en onverbiddelijk te gebruiken. Geef u dus geen moeite meer! Ik blijf bij wat ik gezegd heb. Of dacht u soms ons te kunnen ontkomen?’

‘O, zeker!’

‘Dat is niet mogelijk. Weet u hoeveel krijgers het opperhoofd van de Utes bij zich heeft? Tweehonderd!’

‘Niet meer? Misschien hebt u al eens gehoord dat grotere scharen krijgers zich vergeefs de moeite getroost hebben mij te vangen of vast te houden. Hebt u nog nooit vernomen wat voor wapens ik bezit?’

‘U schijnt een geweer te hebben dat aldoor schieten kan zonder het te moeten laden. Maar dat bestaat niet. De Grote Wolf gelooft het niet.’

‘Zal ik het eens laten zien?’

‘Ja, laat het eens zien!’ riep het opperhoofd uit, verrukt bij het vooruitzicht eindelijk dit wapen waarover zoveel verhalen de ronde deden eens te kunnen aanschouwen.

‘Dan zal ik het gaan halen.’ Old Shatterhand stond op en liep naar de rots om zijn buks te halen. Zoals de verhoudingen nu lagen moest hij vóór alles proberen de Indianen, ondanks hun overmacht, te overbluffen en daarvoor was dit geweer bij uitstek geschikt. Hij wist hoeveel geruchten daarover onder de Indianen de ronde deden. Ze beschouwden het als een tovergeweer dat de grote Manitou aan de jager gegeven had om hem onoverwinnelijk te maken. Jemmy reikte hem de buks aan vanaf de rots. Old Shatterhand keerde naar het opperhoofd terug, hield hem het geweer voor en zei: ‘Hier is het. Neem het in uw handen en bekijk het!’

Reeds strekte de roodhuid zijn hand uit. Maar hij trok weer terug en zei: ‘Mag het ook door iemand anders dan u aangeraakt worden? Als het werkelijk een tovergeweer is, dan betekent het gevaar voor iedere onbevoegde zodra hij het aanraakt.’

‘Ik mag zijn geheim niet verraden. Pak het aan en probeer het zelf!’ De jager had de buks in zijn rechterhand en hield zijn duim op de patronenkogel om deze, door een kleine, haast onmerkbare beweging zo te draaien dat het schot bij de minste aanraking van het slot af moest gaan. Zijn scherp oog ontdekte een groep van verscheidene roodhuiden die uit nieuwsgierigheid hun stelling verlaten hadden en nu vlak bij de rand van de open plek bij elkaar stonden. Dit groepje vormde zo’n goed doelwit dat iedere op hen gerichte kogel moest treffen.

Nu kwam het erop aan of het opperhoofd de buks al dan niet aan zou pakken. Hij was wel minder bijgelovig dan de meeste roodhuiden maar helemaal vertrouwde hij de zaak toch niet.

Zou ik het doen of niet? Deze vraag was in zijn ogen te lezen.

Old Shatterhand nam nu het geweer in beide handen en wel zo dat de loop precies op het groepje Indianen gericht was. De nieuwsgierigheid van het opperhoofd won het ten slotte toch van zijn terughoudendheid: hij greep toe. Old Shatterhand zorgde dat hij het geweer zo in zijn handen kreeg dat hij het slot aanraakte. Onmiddellijk kraakte er een schot – op de plek waar de Indianen stonden weerklonk een kreet en verschrikt liet de Grote Wolf de buks vallen. Een van de roodhuiden riep hem toe dat hij gewond was.

‘Ben ik het geweest die hem gewond heeft?’ vroeg het opperhoofd ontsteld.

‘Ja, wie anders?’ luidde Old Shatterhands wedervraag. ‘Dat was maar een waarschuwing. Als u het geweer nog eens aanraakt, wordt het ernst. De kogel zou dan…’

‘Nee, nee!’ riep de roodhuid uit, met beide handen gebaren van afweer makend. ‘Het is werkelijk een tovergeweer en alleen voor u bestemd!’

‘Dat is heel verstandig van u,’ vond Old Shatterhand ernstig.

‘U hebt nu een kleine les gehad; de volgende keer zou het anders gaan. Kijk eens naar dat esdoorntje daar bij de beek! Het is maar twee vingers dik en ik schiet er tien gaten in die maar een duimbreedte van elkaar verwijderd zijn.’

De jager hief het geweer, legde aan, mikte op de esdoorn en drukte af, één … twee… drie … tien keer. Toen zei hij: ‘Ga nu maar eens kijken en overtuig u hoe mijn tovergeweer schiet!’

Het opperhoofd liep naar het boompje. Old Shatterhand zag dat hij de afstand van de kogelgaten met zijn duim na mat. Nog meer roodhuiden kwamen, door nieuwsgierigheid gedreven, uit hun schuilhoeken te voorschijn. Hiervan maakte de jager gebruik om snel nieuwe patronen in de zich excentrisch bewegende kogel te schuiven.

‘Oef, oef, oef!’ hoorde hij roepen. Was het voor de Indianen al werkelijk een wonder dat hij zoveel schoten afgevuurd had zonder te laden, nog meer verbaasd waren ze toen ze zagen dat zelfs niet één kogel het doel gemist had, maar dat ze allemaal precies een duimbreed boven elkaar door het dunne stammetje heen gedrongen waren. Het opperhoofd keerde terug, ging weer zitten en nodigde de jager met een handbeweging uit zijn voorbeeld te volgen. Een tijd lang zat hij zwijgend naar de grond te kijken en zei toen: ‘Ovuts-avaht ziet dat u de lieveling bent van de Grote Geest. Hij heeft wel van dit geweer gehoord maar wilde het niet geloven. Nu weet hij dat men de waarheid gesproken heeft.’

‘Wees dan voorzichtig en bedenk goed wat u doet! U wilt ons overmeesteren en doden. Probeer het! Ik heb er niets tegen. Zo u dan de krijgers telt die door mijn kogels getroffen zijn zal er in uw dorp een luide klaagzang klinken van de vrouwen en kinderen der gevallenen. Maar dan moogt u mij daarvan niet de schuld geven.’

‘Gelooft u dan dat wij ons laten treffen? U moet zich allen overgeven zonder dat er een schot hoeft te vallen. U bent omsingeld en hebt niets te eten. Wij houden het beleg zolang vol tot u door de honger gedwongen wordt de wapens neer te leggen.’

‘Dan kunt u lang wachten. Wij hebben water om te drinken en genoeg vlees om te eten. Daar staan onze vier dieren waarvan we weken lang kunnen leven. Maar zover zal ’t niet eens komen want wij breken uit. Ik ga voorop met mijn tovergeweer in de hand, zend kogel na kogel op u af en u hebt zelf gezien hoe goed ik mikken kan.’

‘Wij trekken ons achter de bomen terug!’

‘Denkt u dan dat u tegen mijn tovergeweer beschermd bent? Wees voorzichtig! U zou de eerste zijn op wie ik aanlegde. Ik ben de vriend van de rode mannen en het zou mij veel verdriet doen, zo velen van hen te moeten doden. U hebt reeds zware verliezen te betreuren en wanneer de strijd tegen de blanke soldaten en de Navajo’s begint zullen er nog veel van uw mannen vallen. Daarom moest u inzien dat u ons niet moet dwingen de dood in uw gelederen te zaaien.’

Deze ernstige woorden misten hun uitwerking niet. Het opperhoofd bleef lange tijd voor zich uit staren, onbeweeglijk als een standbeeld. Toen stiet hij uit, bijna met spijt in zijn stem: ‘Als wij niet gezworen hadden alle bleekgezichten te doden zouden wij u misschien laten gaan. Maar een eed moet gehouden worden.’

‘Nee. Een eed kan men terugnemen.’

‘Maar slechts dan wanneer de grote vergadering dit toestaat. Ovuts-avaht is het enige opperhoofd hier. Met wie moet hij beraadslagen?’

Old Shatterhand had het opperhoofd waar hij hem hebben wilde. Nu de Indiaan over beraadslagen sprak was het grootste gevaar voorbij. De jager kende de aard van de roodhuiden. Hij zweeg dus en wachtte af wat de Grote Wolf nu verder zou zeggen. De Ute liet zijn ogen onderzoekend over de open plek dwalen. Waarschijnlijk dacht hij er toch nog over na of het misschien niet mogelijk zou zijn de vier blanken ondanks het gevaarlijke tovergeweer te overmeesteren. Ten slotte zei hij met een zwaar hart, omdat hij moest erkennen dat hij gedwongen was met zijn tweehonderd krijgers een toegeeflijke houding aan te nemen tegenover slechts vier mannen: ‘Ovuts-avaht kan zelf zijn eed niet terugnemen; hij moet deze van de vergadering der ouderen terugkrijgen. U zult dus als onze gevangenen meegaan om te vernemen wat de vergadering beslist.’

‘Gevangen kan slechts hij zijn die overwonnen is. Wij zullen met u meerijden niet als uw gevangenen maar als vrijwillige begeleiders.’

‘U wilt dus ook uw wapens niet uitleveren en u niet laten boeien?’

‘Nee, in geen geval!’

‘Oef! Dan zal het opperhoofd u een laatste voorstel doen. Gaat u niet hierop in, dan belegeren wij u ondanks uw tovergeweer. U breekt nu met ons op naar ons dorp. U behoudt uw wapens, uw paarden en wordt ook niet gebonden. We zullen helemaal doen alsof wij in vrede met u leefden. Maar dan moet u ook zweren dat u zonder verweer het besluit van de vergadering zult aanvaarden. Ik heb gesproken. Howgh!’

Dit laatste woord was het bewijs dat de Ute nu in geen geval nog verder zou gaan. Maar Old Shatterhand was met het resultaat van dit gesprek allang tevreden. Als de roodhuiden werkelijk tot de aanval overgingen zouden zij er nooit heelhuids afkomen. Daarom antwoordde hij: ‘De Grote Wolf zal merken dat ik zijn vriend ben. We zullen ons zonder verweer naar het besluit voegen.’

‘Neem dan uw calumet en zweer het!’

Old Shatterhand maakte zijn vredespijp van het snoer los, deed een weinig tabak in de kop en maakte vuur met behulp van een punk.[23] Toen blies hij de rook naar de hemel, naar de aarde, naar de vier windstreken en zei: ‘Ik beloof dat wij aan geen verweer zullen denken.’

‘Howgh!’ knikte het opperhoofd. ‘Zo is het goed.’

‘Nee, want u moet ook uw belofte bezegelen,’ verklaarde Old Shatterhand terwijl hij de roodhuid zijn pijp voorhield. De Grote Wolf had er waarschijnlijk in stilte op gehoopt dat hem dit bespaard zou blijven. In dit geval zou hij niet aan zijn belofte gebonden geweest zijn en naar eigen goeddunken gehandeld hebben zodra de blanken van de rotsen omlaag waren gekomen.

Maar toch schikte hij zich zonder tegenspraak, nam de pijp aan blies de rook op dezelfde manier uit en verklaarde toen: ‘De vier blanken zal niets kwaads geschieden tot de vergadering der ouderen over hun lot beschikt heeft. Howgh!’

Nu gaf hij Old Shatterhand zijn calumet terug en ging naar Knox en Hilton die nog precies zo lagen als ze neergeslagen waren. ‘Deze twee geldt mijn belofte niet,’ deelde hij mee. ‘Zij horen tot de moordenaars want wij hebben hun paarden als de onze herkend. Het is te hopen voor hen dat uw hand hun ziel reeds heeft weggenomen! Zijn ze dood?’

‘Nee,’ antwoordde Old Shatterhand, die met zijn scherpe ogen wel gezien had dat het tweetal onder het gesprek een keer voorzichtig hun hoofd bewogen had om rond te zien. ‘Zij zijn niet dood. Ze zijn zelfs niet meer bewusteloos; ze houden zich maar dood omdat ze denken dat wij hen hier dan wel zullen achterlaten.’

‘Laat die honden dan maar opstaan, anders verplettert de Grote Wolf ze met zijn voet!’ riep het opperhoofd terwijl hij ze beiden zo’n harde trap gaf dat ze er maar van afzagen nog langer bewusteloosheid voor te wenden. Ze stonden op.

‘Vanmorgen in de vroegte zijn jullie aan mijn krijgers ontkomen,’ zei het opperhoofd grimmig. ‘Nu heeft de grote Manitou jullie aan mij overgeleverd en jullie zult voor de moorden die begaan zijn zo luid jammeren aan de martelpaal dat alle bewoners van het gebergte het zullen horen.’

De twee mannen verstonden ieder woord van de roodhuid die tamelijk goed Engels sprak.

‘Moorden?’ vroeg Knox. ‘Daar weten wij niets van. Wie hebben we dan vermoord?’

‘Zwijg, hond! We kennen jullie en ook deze bleekgezichten hier die door jullie schuld in onze handen zijn gevallen, we weten wat jullie gedaan hebben!’

Knox was een sluwe knaap. Hij zag Old Shatterhand ongedeerd naast de roodhuid staan. De Indianen hadden zich niet aan deze beroemde man durven vergrijpen. Wie onder bescherming van de jager stond was waarschijnlijk even veilig als hijzelf. Hierdoor kwam de tramp op een gedachte die hij als zijn enig redmiddel zag. Old Shatterhand was een blanke. Hij moest het dus voorde blanken opnemen tegenover de roodhuiden. Tenminste dat dacht Knox en dientengevolge antwoordde hij: ‘Natuurlijk weten zij wat wij gedaan hebben want wij hebben met hen gereden en zijn al weken bij elkaar. Vraag het maar aan Old Shatterhand! Hij zal verklaren en bewijzen dat wij helemaal niet zijn voor wie u ons houdt.’

‘Vergis je niet!’ beet Old Shatterhand hem toe. ‘Ik lieg niet om jullie je verdiende straf te doen ontgaan. Je weet hoe ik over je denk. Dat heb ik reeds gezegd en mijn mening hierover is niet veranderd.’ Hij wendde zich van hen af.

‘Hang it all! Behandelt u ons zo? Dan weet ik ook wat mij te doen staat. Als u ons niet redt dan zult u ook met ons te gronde gaan!’ En zich tot het opperhoofd wendend vervolgde Knox: ‘Waarom neemt u deze vier niet gevangen? Ze hebben evengoed deelgenomen aan de paardendiefstal en ook op de Utes geschoten. De meesten van uw mannen zijn juist door hun kogels gevallen!’

Dat was een brutaliteit zonder weerga. Maar de straf volgde onmiddellijk en wat voor een straf! De ogen van het opperhoofd fonkelden. Ze spoten letterlijk vuur en met donderende stem voer hij tegen hem uit: ‘Lafaard! Je hebt niet eens de moed de schuld alleen te dragen en werpt ze nu op anderen in vergelijking met wie je een stinkende pad bent. Daarom zal je straf niet pas aan de martelpaal maar nu direct beginnen. Ik zal je scalperen en je zult je eigen scalp aan mijn gordel zien hangen terwijl je nog leeft. Nani wich, nani wich!’

Deze beide Ute-woorden betekenen: ‘Mijn mes, mijn mes!’ Hij riep ze de Indianen toe die aan de randen van de open plek stonden.

‘In hemelsnaam!’ kreet de bedreigde. ‘In levenden lijve gescalpeerd worden? Nee, nee!’ Hij sprong op en probeerde te vluchten. Maar het opperhoofd was even snel als hij, vloog hem achterna en greep hem bij de nek. Eén druk van zijn sterke hand en daar hing Knox, zo slap als een vaatdoek. Een Indiaan kwam toegelopen om het opperhoofd zijn mes te brengen. De Grote Wolf nam het aan, wierp de half gewurgde man ter aarde, knielde boven op hem – drie snelle sneden, een ruk aan het haar, een ontzettende schreeuw van het slachtoffer en de roodhuid stond op met de bloedige scalp in de linkerhand. Knox bewoog zich niet, hij was weer buiten kennis. Zijn schedel was gruwelijk om aan te zien.

‘Zo moet het een hond vergaan die rode mannen besteelt en er dan nog onschuldigen voor wil laten boeten!’ riep de Grote Wolf uit terwijl hij de scalp in zijn gordel stak. Hilton had met afgrijzen gezien wat zijn makker overkomen was. De schrik maakte hem sprakeloos. Langzaam zonk hij naast de gescalpeerde op de grond en bleef daar zitten zonder een woord te zeggen. Het opperhoofd gaf een teken waarop de roodhuiden naderbij kwamen. Weldra verdrongen ze elkaar op de open plek. Hilton en Knox werden met riemen vastgebonden. Old Shatterhand was op de rots geklommen zodra de Grote Wolf over het scalperen gesproken had om geen getuige te zijn van het gruwelijk gebeuren. Hij deelde zijn kameraden het resultaat van het onderhoud mee.

‘Dat is niet best,’ vond Jemmy. ‘Waarom kunnen ze ons niet meteen vrijlaten? Of misschien had u het toch beter tot een gevecht kunnen laten komen.’

‘Beslist niet, dat zou ons zeker het leven gekost hebben.’

‘Ho, ho! Maar wij zouden ons wel geweerd hebben en waarschijnlijk nog overwonnen ook omdat die roden zo bang zijn voor uw buks. Ik denk niet dat ze dichtbij hadden durven komen.’

‘Waarschijnlijk niet. Maar wel zouden ze ons uitgehongerd hebben. Ik heb wel gezegd dat we onze paarden op zouden eten, maar ik zou liever van honger gestorven zijn dan mijn Hatatitla te slachten.’

‘De roodhuiden staan zeker niet dichtbij of achter elkaar. Zodra het donker was hadden we van de rotsen weg kunnen sluipen, alle vier naar het zelfde punt: twee schoten of twee steken en we waren er doorheen gebroken.’

‘En wat dan? De Utes zouden rondom vuren gemaakt hebben en dus meteen gezien hebben dat we van plan waren te vluchten. En zelfs al was het gelukt door hun rijen heen te breken dan zouden we nog niet ver gekomen zijn vóór ze ons spoor gevonden zouden hebben. We hadden er dan een paar van hen moeten doden en op die manier natuurlijk niet meer de geringste kans op genade gehad.’

‘Dat is heel goed gezien,’ viel Hobble-Frank bij, ‘ik snap niet hoe die dikke Jemmy op het idee komt slimmer te willen zijn dan Old Shatterhand. Jij blijft toch altijd maar het ei dat slimmer wil zijn dan de hen. Old Shatterhand heeft al het mogelijke gedaan en ik geef hem daarvoor een tien met een griffel en ik geloof zeker dat Davy er net zo over denkt.’

‘Vanzelf,’ knikte Davy. ‘Een gevecht zou in ieder geval onze ondergang betekend hebben.’

‘Maar wat betekent het dat we nu met de roodhuiden meetrekken,’ vroeg Jemmy. ‘Het ligt toch voor de hand dat die oudjes van de vergadering ook ons als vijanden behandelen.’

‘Dat zou ik ze anders niet aanraden!’ zei Frank dreigend. ‘Daar heb ik ook nog een woordje in mee te spreken. Mij krijgen ze zo gauw niet aan de martelpaal! Ik verzet me met hand en tand.’

‘Dat mag je niet eens. Daar is een eed op gedaan. We moeten alles rustig over ons laten komen.’

‘Wie heeft dat gezegd? Snap je dan niet eens, druiloor, dat er met die eed nog wel wat te versieren valt? Onze Old Shatterhand heeft een alleraardigst achterdeurtje opengelaten. Niemand heeft gezegd dat we alles over ons moeten laten komen. Er is gezegd dat we niet aan verweer mogen denken. Goed, daar houden we ons aan. Wat ze ook over ons beslissen, we zullen ze niet met bommen en granaten bestoken. Maar list! List, daar komt het op aan en dat is geen verweer!’

Jemmy wilde het kleine mannetje een spottend antwoord geven maar Old Shatterhand kwam er tussen met de woorden: ‘Frank heeft me begrepen. Van verweer heb ik moeten afzien, maar niet van list. Ik zou het wel prettiger vinden als ik niet gedwongen was mijn belofte zo spitsvondig uit te leggen. Ik hoop dat ons nog andere hulpmiddelen ter beschikking staan. Maar op het ogenblik hebben we alleen met de huidige toestand te maken.’

‘En dan komt het er op de allereerste plaats op aan,’ viel Davy in, ‘of we de roodhuiden vertrouwen kunnen of niet. Zou de Grote Wolf zijn woord houden?’

‘Dat hoop ik. Het is maar zelden voorgekomen dat een opperhoofd de eed waarbij de calumet werd gerookt gebroken heeft. Tot aan de vergadering kunnen we ons met een gerust hart aan de Indianen toevertrouwen. Laten we maar naar beneden gaan en opstijgen. De roodhuiden maken zich al gereed voor het vertrek!’

Knox en Hilton werden door de Indianen op hun paarden gebonden. De gescalpeerde, die nog steeds volkomen buiten kennis was, lag languit op het paard, zijn armen waren om de nek van het dier gebonden. De Utes verdwenen de een na de ander over het smalle pad. Het opperhoofd was de laatste; hij wachtte op de blanken om zich bij hen aan te sluiten. Dat was een goed teken. De jagers hadden gedacht dat ze in het midden zouden moeten rijden en streng bewaakt zouden worden. Toen hij met hen het Indianenpad uitkwam en aan de rand van het bos was hadden de roodhuiden hun paarden al achter de bomen tevoorschijn gehaald en stegen op. De troep zette zich in beweging.

De vier blanken bleven met het opperhoofd achteraan rijden terwijl de voorhoede gevormd werd door een paar Indianen die Knox en Hilton tussen zich in hadden genomen. Dat was Old Shatterhand niet onwelkom, want de roodhuiden reden in ganzenmars en de rij werd daardoor zo lang dat het gekerm van de nu weer tot bewustzijn gekomen gescalpeerde aan het einde niet te horen was. Nu ze weer op de open prairie waren hadden ze een wijd uitzicht, tot aan de Elk Mountains. Daar vóór was alles vlak. Old Shatterhand vroeg het opperhoofd niets maar hij zei bij zichzelf dat tussen die bergen het doel van hun rit moest liggen. Er werd trouwens helemaal niet veel gepraat. Ook de blanken bewaarden een diep stilzwijgen. Het had geen zin, iets te bespreken voor ze bij het kamp van de Utes waren aangekomen. Dan pas konden ze een regeling proberen te treffen en een reddingsplan uitdenken.