2. De prairieschuimers

De Verenigde Staten van Noord-Amerika zijn ondanks of liever juist ten gevolge van hun democratische regering een haard van zeer speciale volksplagen.

De kenner van de toestanden aldaar zal toegeven dat deze bewering van een ervaren geograaf alleszins gerechtvaardigd is.

Men denke slechts aan de twistzieke loafers en rowdies en aan de zogenaamde runners die het bij voorkeur op de immigranten begrepen hebben. Het runner, loafer en rowdy type is in Amerika ingeburgerd en het ziet er wel naar uit dat dit zo zal blijven, alle vooruitgang van de beschaving ten spijt. Maar de gunstigste voedingsbodem voor plagen van genoemde soort is wel het Wilde Westen met zijn toestand van rechteloosheid.

Hier ontwikkelt zich een ander type, de zogenaamde tramps, vertegenwoordigers van het meest ruwe en brutale vagebondensoort.

Toen in het oosten van de Verenigde Staten in de zestiger jaren van de vorige eeuw handel en nijverheid onder zware druk zaten, duizenden fabrieken stilstonden en tienduizenden arbeiders werkloos werden, gingen deze werklozen aan het zwerven, bij voorkeur in westelijke richting. De staten aan gene zijde van de Mississippi werden er letterlijk door overstroomd. Daar voltrok zich weldra een scheidingsproces doordat de fatsoenlijken onder hen werk aannamen waar dit te vinden was, ook wanneer het weinig lonend en vaak uiterst zwaar was. Ze verhuurden zich meestal op farms om bij de oogst te helpen en werden dientengevolge gewoonlijk harvesters, oogstarbeiders, genoemd.

De arbeidsschuwe elementen verenigden zich echter tot benden die door roof, moord en brandstichting in hun onderhoud voorzagen. Ze zakten spoedig af tot het diepste peil van zedelijke verwording en werden aangevoerd door mannen die door de gerechtelijke macht onverdroten vervolgd werden.

De tramps kwamen gewoonlijk voor in grote groepen, soms tot driehonderd man sterk en nog meer. Ze overvielen niet alleen afgelegen farms maar zelfs kleine steden die ze dan uitplunderden. Ze hielden ook treinen aan, overweldigden het personeel en maakten dan gebruik van de treinen om snel een andere streek te bereiken en daar soortgelijke misdrijven te plegen.

Deze wantoestand nam hand over hand toe, zodat in sommige staten de regering gedwongen was de hulp van soldaten in te roepen, die dan ware veldslagen met de schurken leverden.

Voor zulke tramps hielden de kapitein en de stuurman van de ‘Dogfish’ ook cornel Brinkley en zijn metgezellen. Ze waren slechts ongeveer twintig in getal en als groep dus te zwak om het tegen de overige passagiers en de bemanning op te nemen.

Toch was het zeker niet overbodig, waakzaam en voorzichtig te blijven.

De cornel had, evenals de anderen, zijn aandacht op de zonderlinge figuur gericht die het schip op zo’n weinig solide vlot genaderd was en het machtige roofdier zo zorgeloos neergelegd had. Hij had gelachen toen Tom de vreemde naam tante Frolic uitsprak. Maar nu hij de vreemdeling het dek zag betreden fluisterde hij zijn mannen toe, terwijl hij zijn wenkbrauwen fronste: ‘Die kerel is niet zo gek als hij wil doen voorkomen. We moeten voor hem oppassen, wat ik jullie brom.’

‘Waarom dan die verkleedpartij?’ vroeg er een.

‘Dat is bij hem geen maskerade. Deze man is wel degelijk een zonderling, maar hij is ook een van de gevaarlijkste politiespionnen die er rondlopen.’

‘Pshaw! Tante Frolic een politiespion! Die vent is alles wat je wilt, maar geen lid van de geheime politie.’

‘En toch is hij dat. Ik had gehoord dat tante Frolic een halfzachte vallenzetter was die met alle Indianenstammen de beste maatjes was vanwege zijn vrolijkheid, maar nu ik hem daar zo zie staan weet ik wel beter. Die dikzak is een eerste klas speurneus. Ginds in Dakota heb ik hem eens ontmoet, in Fort Sully aan de Missouri, toen heeft hij een van onze jongens uit ons midden weggehaald en aan de galg gebracht, helemaal alleen, en wij waren met z’n veertigen.’

‘Dat bestaat niet. Dan hadden jullie ’m toch minstens veertig gaten in zijn lijf kunnen steken!’

‘Nee, dat konden we niet. Frolic werkt meer met list dan met geweld. Kijk maar eens naar die slimme varkensoogjes! Die zien zelfs nog een mier tussen het gras lopen. Hij weet zijn slachtoffer poeslief in te palmen en klapt de val dicht voor je nog aan overrompeling gedacht hebt.’

‘Kent hij je dan?’

‘Dat lijkt me onmogelijk. Hij heeft me destijds nauwelijks aangekeken. Bovendien is dat allemaal al een hele tijd geleden en ik ben sterk veranderd. Maar toch ben ik van mening dat het niet raadzaam is, nodeloos zijn aandacht te trekken. Ik hoop dat we hier een goede slag slaan en ik zou niet graag willen dat hij roet in ’t eten gooide.’

De jongen die tante Frolic vergezelde was een jaar of zestien.

Hij had blond haar, was stevig gebouwd en had een ernstig, haast stug uiterlijk, als iemand die zijn eigen weg reeds weet te gaan. Zijn kleding bestond uit een hoed, jachthemd, broek, kousen en schoenen, allemaal van leer vervaardigd. Behalve met een geweer was hij nog gewapend met een mes en een revolver.

Toen tante Frolic het schip betrad, stak ze haar hand naar Zwarte Tom uit en riep met haar hoge, dunne falsetstem: ‘Welcome, ouwe Tom! Dat is nog eens een verrassing! ’t Is een eeuwigheid geleden dat we elkaar gezien hebben! Waar kom je vandaan en waar ga je naar toe?’

Ze schudden elkaar hartelijk de hand terwijl Tom antwoordde:

‘Ik ben de Mississippi opgekomen en nu wil ik naar Kansas waar mijn rafters in de bossen werken.’

‘Well, dat komt dan goed uit. Ik wil met de boy, Fred Engel, ook die kant uit en nog verder zelfs. We kunnen dus nog een tijdje samen zijn. Maar nu eerst het reisgeld, sir! Wat moeten we betalen, ik en deze kleine man?’

Deze woorden waren tot de kapitein gericht.

‘Dat hangt ervan af waar u heen wilt en welke klas u reist,’ luidde het antwoord.

‘Klas? Tante Frolic reist altijd eerste klas. Dus een kajuit, sir. En waarheen? Laten we voorlopig zeggen Fort Gibson. Ik kan de lasso altijd nog wat langer maken als het nodig is. Neemt u nuggets aan?’

‘Ja, heel graag.’

‘Ja, maar hebt u een goudschaal? Bent u eerlijk?’

Deze vraag kwam er zo grappig uit en de oogjes knipperden daarbij zo komiek dat men moeilijk boos op hem kon worden.

Toch deed de kapitein alsof hij kwaad was en bromde: ‘Vraag dat nog eens! Dan smijt ik u regelrecht in het water!’

‘Oho! Als u maar niet denkt dat tante Frolic zo makkelijk in ’t water te smijten is! Probeer maar eens!’

‘Och,’ suste de kapitein, ‘tegen dames moet je beleefd zijn en daar u een tante bent behoort u ook tot het schone geslacht. Ik zal uw vraag dus maar niet zo ernstig opvatten. Bovendien hoeft u geen haast te maken met betalen.’

‘Nee, ik maak geen schulden, zelfs geen minuut lang. Dat is zo mijn stelregel.’

‘Well, kom dan maar mee naar mijn kantoor!’

Het tweetal verwijderde zich en de anderen wisselden onderling van gedachten over deze rare sinjeur. De kapitein keerde sneller terug dan Frolic. Opgewonden vertelde hij: ‘Mesjeurs[6], u had die nuggets eens moeten zien! Hij stak een hand in zijn mouw en toen die weer te voorschijn kwam was ze boordevol goudkorrels, zo groot als erwten, hazelnoten en nog grotere. Die man moet een bonanza ontdekt en leeggehaald hebben!’

Frolic betaalde ondertussen in het kantoortje zijn reisgeld en keek toen eens om zich heen. Allereerst zag hij de cornel en zijn mannen. Langzaam slenterde hij naar het voordek om ze eens nader te bezien. Even rustte zijn blik op de cornel en hij vroeg: ‘Neem me niet kwalijk, sir, maar hebben wij elkaar al niet eens ontmoet?’

‘Niet dat ik weet,’ antwoordde Brinkley.

‘En toch heb ik zo’n idee dat ik u al eens eerder gezien heb. Bent u soms al eens aan de Missouri geweest?’

‘Nee.’

‘Ook niet in Fort Sully?’

‘Dat ken ik niet eens.’

‘Hm! Zou ik misschien uw naam mogen weten?’

‘Waarom?’

‘Omdat u mij aanstaat, sir, en als iemand mij aanstaat heb ik geen rust vóór ik weet hoe hij heet.’

‘Wat dat betreft, u bevalt mij ook,’ zei de cornel op scherpe toon. ‘Toch zou ik niet graag zo onbeleefd zijn naar uw naam te vragen.’

‘Waarom niet? Daar zie ik nu helemaal niets onbeleefds in. Ik heb geen enkele reden om mijn naam te verzwijgen. Alleen wie geen zuiver geweten heeft durft niet te zeggen hoe hij heet.’

‘Is dat als een belediging bedoeld, sir?’

‘O, absoluut niet. Ik beledig nooit een mensenkind. Het ga u goed, sir, en houd uw naam maar voor u! Ik wil ’m al niet eens meer weten.’ Frolic draaide zich om en ging heen.

‘Dat mij zoiets moet gebeuren!’ knarsetandde de rode. ‘Dat ik me zoiets moet laten zeggen!’

‘Waarom laat je ’t je dan zeggen?’ lachte een van zijn mannen. ‘Ik had dat wijf een opdonder verkocht, dat ze niet wist waar ze bleef!’

‘En de kous op de kop gekregen!’

‘Pshaw! Die dikke pad lijkt me anders zo sterk niet.’

‘Kan zijn. Maar een man die een zwarte panter vlakbij laat komen en ’m dan zo koelbloedig de lading geeft alsof hij met een prairiehoen te doen heeft, moet je anders niet uitpoetsen. Bovendien gaat ’t niet om hem alleen. Ik zou dan meteen nog anderen tegen me in ’t harnas gejaagd hebben en we moeten ons vóór alles gedekt houden.’

Frolic was weer naar de trap gegaan en stiet onderweg op de beide Indianen die nog steeds op een baal zaten. Hij hield zijn schreden in, trad dan haastig op hen toe en riep uit: ‘Mira, el oso grande y el oso chico – Kijk eens aan, Grote Beer en Kleine Beer!’

Dat was Spaans. Frolic wist dus dat de beide roodhuiden beter Spaans dan Engels spraken en verstonden.

‘Qué sorpresa, la tia Frolic – wat een verrassing, tante Frolic!’ antwoordde de Indiaan.

‘Wat doen jullie hier in het oosten op dit schip?’ vroeg Frolic terwijl hij hun de hand schudde.

‘Wij zijn in New Orleans geweest en zijn nu op weg naar huis. Er zijn vele maanden verlopen sedert wij het gezicht van tante Frolic gezien hebben.’

‘Ja, Kleine Beer is in die tijd twee keer zo groot geworden. Leven mijn rode broeders met hun buren in vrede?’

‘Zij hebben hun strijdbijlen begraven en hopen dat het niet nodig zal zijn ze weer op te graven.’

‘Wanneer hopen jullie weer thuis te zijn?’

‘Dat weten wij niet. Grote Beer kan niet teruggaan alvorens hij zijn mes in het bloed van zijn belediger gedoopt heeft.’

‘Wie is dat?’

‘Die blanke hond daar, met dat rode haar. Hij heeft Grote Beer met zijn hand in het gezicht geslagen.’

‘Ascua – Owee! Was die kerel wel bij zijn verstand? Hij moet toch weten wat het betekent een Indiaan te slaan, en zeker iemand als Grote Beer.’

‘Hij weet niet wie ik ben. Ik heb hem mijn naam gezegd in de taal van mijn volk en verzoek mijn blanke broeder te zwijgen.’

‘Maak u geen zorgen! Maar nu ga ik naar de anderen, die willen graag wat met mij praten. Ik hoop jullie echter ook nog vaker te zien.’

Frolic zette zijn onderbroken wandeling naar boven voort.

Daar was nu de vader van het geredde meisje uit zijn hut gekomen om te vertellen dat zijn dochtertje uit haar bewusteloosheid ontwaakt was, zich naar verhouding goed voelde en alleen maar wat rust nodig had om helemaal te herstellen. Daarna haastte hij zich naar beneden, naar de Indianen om de moedige jongen te bedanken voor zijn vermetele daad. Frolic had gehoord wat hij zei en informeerde wat er gebeurd was. Toen Tom het hem verteld had, zei hij: ‘Ja, daar zie ik die knaap best voor aan. Dat is geen kind meer, dat is al een volwassen man.’

‘Ken je die Indianen? We zagen dat je met ze praatte.’

‘Ik heb ze een paar maal ontmoet.’

‘Ontmoet? Hij zei dat hij een Tonkawa was en deze bijna uitgestorven stam woont in zo’n ellendig reservaat in Texas.’

‘Grote Beer vestigt zich nergens. Hij is de gewoonten van zijn voorvaderen trouw gebleven en zwerft rond, net als het opperhoofd van de Apaches, Winnetou. Zijn verblijfplaats houdt hij geheim. Soms heeft hij het over “de zijnen”, maar wie, waar en wat die zijn heb ik nooit kunnen achterhalen. Hij wilde daar nu ook heen, maar wordt opgehouden doordat hij wraak moet nemen op de cornel.’

‘Zei hij dat?’

‘Hij wil niet rusten voor die wraak voltrokken is. In mijn ogen is de cornel een verloren man.’

‘Dat heb ik ook al gezegd,’ meende Old Firehand. ‘Grote Beer liet zich die klap niet uit lafheid welgevallen, zo goed ken ik de Indianen wel.’

‘Zo?’ vroeg tante Frolic, terwijl hij de reus aandachtig bezag.

‘Hebt u ook kennis gemaakt met die Indianen? Daar ziet u anders helemaal niet naar uit, ook al hebt u veel weg van een reus. Volgens mij bent u beter op uw plaats in een salon dan op de prairie.’

‘O, tante Frolic!’ lachte Tom. ‘Sla je me daar even een flater! Raad eens wie deze man is!’

‘Ik denk er niet aan, misschien wil je wel zo goed zijn het maar meteen te zeggen.’

‘Nee, zo makkelijk kom je er niet af. Deze gentleman is een van de beroemdste mannen van het Westen.’

‘Zo, niet van de beroemde maar van de beroemdste?’

‘Ja.’

‘Van dat slag zijn er volgens mij maar twee.’ Frolic zweeg even, kneep één oog dicht, gluurde met het andere naar Old Firehand, liet een kort lachje horen dat klonk alsof er op een klarinet hi-hi-hi geblazen werd en vervolgde toen: ‘Die twee zijn namelijk Old Firehand en Old Shatterhand. Daar ik de tweede ken moet deze sir dus wel Old Firehand zijn. Heb ik goed geraden?’

‘Ja, die ben ik,’ knikte de westman.

‘Echt?’ vroeg Frolic, terwijl hij twee stappen achteruit ging en de reus nogmaals met één oog aankeek. ‘Bent u het werkelijk? Uw figuur is inderdaad zoals die beschreven wordt, maar – misschien maakt u toch maar een grapje!’

‘Nu, is dit dan soms ook een grapje?’ vroeg Old Firehand terwijl hij Frolic met zijn rechterhand in de kraag van zijn jasje pakte, hem optilde, driemaal rondzwaaide en toen weer op zijn voeten zette.

Frolic’s gezicht was donkerrood geworden. Hij snakte naar adem en riep met korte, afgebeten zinnetjes: ‘Zounds, sir, denkt u soms dat ik een slinger of een weerhaan ben? Ben ik op aarde gekomen om zo in de lucht om u heen te dansen? Nog een geluk dat mijn sleeping-gown van sterk leer is anders was ie vast gescheurd en dan had u mij in het water geslingerd! Maar het bewijs is geleverd, sir. Ik zie dat u werkelijk Old Firehand bent. Hier is mijn hand en als u mij niet wilt krenken dan neemt u die aan. En nu stel ik voor dat we een glaasje gaan drinken op deze kennismaking. Ik ben niet op deze steamer gekomen om dorst te lijden. Laten we naar de eetzaal gaan.’

Deze uitnodiging werd aangenomen. Toen de mannen heengegaan waren kwam de neger die niet naar de panter had mogen kijken op zijn gemak bij de machines vandaan. Hij was door een ander afgelost en zocht nu een makkelijk plaatsje voor zijn middagdutje. Langzaam en mistroostig slenterde hij naar voren, het was hem duidelijk aan te zien dat hij in een slechte stemming was. Dat merkte de cornel. Hij riep hem en gaf hem een teken dat hij naderbij moest komen.

‘Wat is er van uw dienst?’ vroeg de zwarte. ‘Wanneer u iets wilt bestellen moet u zich tot de steward wenden. Dat is mijn werk niet.’

‘Nee, dat weet ik wel,’ zei de cornel, ‘ik wilde alleen maar vragen of je zin hebt een glaasje brandy met ons te drinken.’

‘Als ’t daarom gaat, ben ik uw man. Je keel en je lever drogen helemaal uit daar bij de vuren. Maar wilt u dan met een kleurling drinken?’

‘Hier heb je een dollar, zoek maar uit waar je zin in hebt bij de tapkast en kom er dan mee hier!’

De misnoegde uitdrukking verdween onmiddellijk van het gezicht van de neger. Hij haalde snel twee volle flessen en een paar glazen en zette alles voor de cornel neer. De roodharige schonk in en reikte de neger het glas toe. Snel en gulzig dronk de zwarte staande twee glazen leeg en verzuchtte: ‘Daar knapt een mens van op! Zoiets kunnen wij ons niet dikwijls permitteren. Maar hoe kwam u eigenlijk op het idee mij uit te nodigen? Meestal zijn de blanken niet zo.’

‘Voor mij en mijn vrienden is een neger ook een mens. Ik heb gezien dat jij voor de ketels moet zorgen. Dat is zwaar werk waar je dorst van krijgt en omdat ik niet geloof dat de kapitein jullie met honderd dollarbiljetten uitbetaalt dacht ik zo bij mezelf dat een slokje wel welkom zou zijn.’

‘Dat hebt u dan goed gedacht. De kapitein betaalt niet al te best. Behoorlijk drinken kun je nooit eens, ook al omdat hij geen voorschot geeft, mij ten minste niet. Ik krijg mijn geld pas aan het eind van de reis – damn!’

‘Dus hij heeft met jou niet erg veel op?’

‘Nee, hij zegt dat ik te veel dorst heb. De anderen krijgen iedere dag hun geld, maar ik niet. Dan is het ook niet te verwonderen dat je dorst steeds erger en erger wordt.’

‘Nou, het ligt helemaal aan jezelf of je die vandaag lessen kunt of niet. Ik ben bereid je nog een paar dollars te geven wanneer je mij een kleine dienst bewijst.’

‘Een paar dollars? Huzza! Daar kan ik heel wat flessen voor kopen! Kom maar op met uw wens, sir! Op mij kunt u altijd rekenen als er brandy te verdienen valt!’

‘Dat zal wel, maar het moet slim gebeuren. Je hoeft alleen maar een beetje te luisteren en te onthouden.’

‘Waar en bij wie?’

‘In de eetzaal.’

‘Zo, hm,’ bromde de neger nadenkend. ‘Waarom eigenlijk, sir?’

‘Omdat…, nou ja, ik wil openhartig met je praten.’ De cornel overhandigde de neger een vol glas en vervolgde op vertrouwelijke toon: ‘Er zit daar zo’n grote reus van een man die ze Old Firehand noemen en verder zijn er nog een kerel met een zwarte baard die Tom heet en een soort carnavals gek in een lange leren soepjurk die naar de naam tante Frolic luistert. Die Old Firehand is een rijke farmer en de twee anderen zijn zijn gasten en reisgenoten. Toevallig willen wij ook naar die farm om werk te zoeken en daarom zouden wij graag willen weten met wat voor mensen we te doen krijgen. Je ziet dus wel dat ik niets verkeerds of oneerlijks van je vraag.’

‘Zo is het, sir. Niemand heeft mij verboden te luisteren wanneer anderen praten. Ik ben nu vier uur vrij en kan doen wat ik wil.’

‘Maar hoe wil je het aanleggen? Mogen jullie in de eetzaal komen?’

‘Verboden is het niet, ik heb er alleen niets te maken. Ik kan natuurlijk wat naar binnen brengen of iets halen, maar daarvoor heb je zo weinig tijd nodig dat ik dan mijn plan niet uit kan voeren.’

‘Is er dan niet een werkje waarmee je langer bezig kunt blijven?’

‘Nee…, of misschien toch! Ik bedenk opeens dat ik de ruiten wel eens kon schoonmaken, die zijn erg vuil.’

‘Zou dat niet opvallen?’

‘Nee, er zijn altijd mensen in de eetzaal en daarom moet dat werk gebeuren waar ze bij zijn. Eigenlijk is het de taak van de steward, ik doe er hem dus een plezier mee.’

‘Maar als hij het nu verdacht vindt?’

‘Nee. Hij weet dat ik geen geld heb en toch graag een glaasje drink. Ik zeg gewoon dat ik dorst heb en dat ik voor hem de ramen zal lappen wanneer hij een brandy voor me betaalt. Maakt u zich maar geen zorgen, sir, ik zal dat varkentje wel wassen. En hoeveel dollar kan ik ermee verdienen?’

‘Ik betaal naar de waarde van het nieuws dat je brengt, maar in ieder geval krijg je er drie.’

‘All-right het komt voor elkaar! Schenk me er nog maar een in en dan ga ik.’

Toen de zwarte heengegaan was vroeg men de cornel wat hij met deze opdracht beoogde. ‘We zijn een stel arme sloebers,’ meesmuilde hij, ‘en we moeten maar zien waar we terechtkomen. We hebben reisgeld moeten betalen op dit schip en ik wil toch minstens proberen dit op de een of andere manier terug te verdienen. We moeten ons voorbereiden op de lange tocht die we te maken hebben en jullie weten allemaal dat onze buidel tamelijk leeg is.’

‘Die willen we toch ook vullen met de kas van de spoorwegen!’

‘Weten jullie dan zeker dat dat plan zal lukken? Als we hier geld kunnen maken, zou het toch te gek zijn die gelegenheid voorbij te laten gaan!’

‘Dus diefstal hier aan boord, om het dan maar rechtuit te zeggen? Dat is gevaarlijk. Wanneer de betrokkene de diefstal ontdekt, krijg je natuurlijk grote deining. Iedereen wordt gefouilleerd en het schip wordt tot in alle hoeken en gaten doorzocht. Ons zullen ze wel in de eerste plaats verdenken.’

‘Jij bent de grootste kaffer die er op twee benen rondloopt. Zo iets is gevaarlijk of niet, dat hangt er maar van af hoe je het aanpakt. En ik ben er de man niet naar om het niet goed te doen. Als jullie precies doen wat ik zeg dan moet alles lukken, ook onze grote slag later.’

‘Bedoel je die bij het Zilvermeer? Als je je wat dat betreft maar niet iets op de mouw hebt laten spelden!’

‘Pshaw! Ik weet wat ik weet en ik denk er niet over, jullie nu al bijzonderheden te vertellen. Voorlopig moeten jullie me vertrouwen en geloven wanneer ik zeg dat er daarginds rijkdommen op ons wachten waar we ons hele leven genoeg aan zullen hebben. En nu geen onnodig geklets meer, eerst wachten we rustig af wat voor berichten die domme nigger brengt.’

De cornel leunde tegen de reling en sloot zijn ogen, ten teken dat hij nu niets meer horen of zeggen wilde. Ook de anderen maakten het zich zo makkelijk mogelijk. Sommigen probeerden een beetje te slapen, anderen fluisterden wat over het grote plan dat ze tezamen wilden uitvoeren.

De ‘domme nigger’ scheen toch wel tegen zijn taak opgewassen. Was er een onoverkomelijke moeilijkheid geweest dan zou hij wel teruggekomen zijn om dit te melden. Hij was eerst de steward gaan opzoeken, had hem gesproken en was toen in de eetzaal verdwenen. Er verstreek meer dan een uur vóór hij weer bij de tramps terugkwam. Hij bracht eerst de wrijfdoeken weg die hij bij zich had en voegde zich toen bij het gezelschap dat onmiddellijk tot leven kwam, zonder te merken dat hij zowel als de tramps door vier ogen scherp werden gadegeslagen. Deze vier ogen behoorden aan de beide Indianen.

‘En?’ vroeg de cornel gespannen. ‘Hoe heb je mijn opdracht uitgevoerd?’

Weinig tevreden antwoordde de neger: ‘Ik heb geen moeite gespaard, maar ik geloof niet dat ik meer dan de afgesproken drie dollar zal krijgen voor wat ik heb opgevangen. U hebt zich namelijk vergist, sir.’

‘Waarin dan?’

‘Die reus heet wel Old Firehand maar een farmer is hij niet en dus kan hij die Tom en die tante Frolic ook niet op zijn farm uitgenodigd hebben.’

‘Nee toch!’ riep de cornel uit met gehuichelde teleurstelling.

‘Ja, echt waar,’ hield de neger vol. ‘De reus is een beroemde jager en hij wil ver de bergen in.’

‘Waarheen?’

‘Dat zei hij niet. Ik heb alles gehoord, er is mij geen woord van hun gesprek ontgaan. De drie heren zaten bij de vader van het meisje dat bijna door de panter opgevreten was. Die vader heet Patterson en is ingenieur. Hij wil ook mee.’

‘Een ingenieur? Wat moeten ze in de bergen uitvoeren?’

‘Misschien hebben ze een mijn ontdekt en moet Patterson die onderzoeken.’

‘Nee, want dat kan Old Firehand beter dan een ingenieur.’

‘Ze willen eerst de zwager van Patterson opzoeken die een farm in Kansas heeft. Die zwager heet Butler en moet een heel rijk man zijn. Hij heeft vee en graan aan New Orleans geleverd en de ingenieur heeft het geld daarvoor bij zich.’

De ogen van de cornel lichtten op. Maar noch hij noch een van de tramps verried door een woord hoe gewichtig deze mededeling voor hen was.

‘Ja, in Kansas zitten veel schatrijke farmers,’ zei de aanvoerder onverschillig, ‘maar ik vind dat die ingenieur niet erg voorzichtig is. Is het een grote som?’

‘Hij zei fluisterend zoiets van negenduizend dollar in bankpapier, maar ik heb het toch verstaan.’

‘Maar zo’n som draag je toch niet bij je! Waarvoor hebben we anders banken? Als hij in handen van tramps valt is hij zijn geld kwijt.’

‘Nee, die zouden ’t niet vinden.’

‘Maar tramps zijn uitgeslapen kerels!’

‘Maar waar hij ’t verstopt heeft zullen ze beslist niet zoeken.’

‘Ken jij dat plaatsje dan?’

‘Ja, hij liet het de anderen zien, heel stiekem natuurlijk, omdat ik in de buurt was. Maar ik heb het toch gezien. Ik ging met mijn rug naar hen toe staan en ze merkten niet dat ik in een spiegel kon kijken.’

‘Hm, een spiegel is bedrieglijk. Wie erin kijkt ziet de rechterkant links en de linker rechts, dat is bekend.’

‘Daar heb ik niet op gelet, maar wat ik gezien heb, heb ik gezien. De ingenieur heeft een oud bowiemes met een holle greep en daarin heeft hij de bankbiljetten verstopt.’

‘Zo! Maar wat kan dat ons eigenlijk schelen. Wel spijt ’t me dat ik me in die reus vergist heb. Hij lijkt precies op de farmer die ik bedoel en hij heeft ook dezelfde naam.’

‘Misschien is het zijn broer. Maar de ingenieur is trouwens niet de enige die veel geld bij zich heeft. De zwartbaard had het ook over een grote som die hij ontvangen had en die hij onder zijn kameraden die rafters zijn, moet verdelen.’

‘En waar hangen die uit?’

‘Ze zijn nu bomen aan het vellen bij de Black-Bear-river, maar waar dat is weet ik niet.’

‘Ik wel. Die mondt uit in de Arkansas beneden Tuley. Zijn ze met velen?’

‘Een stuk of twintig. Allemaal flinke kerels, zoals hij zei. En die rare snijboon in zijn leren kamerjas heeft een hele hoop nuggets bij zich. Hij wil ook naar het westen. Ik zou wel eens willen weten waarom hij dat goud meeneemt. Daar trek je toch niet de wildernis mee in!’

‘Waarom niet? Ook in het westen heeft een mens geld nodig. En er zijn daar forten, winkels en rondtrekkende kooplieden waaraan je genoeg geld en nuggets kwijt kunt raken. Maar zoals ik al zei, die lui interesseren me niet. Ik begrijp alleen niet waarom die ingenieur dat meisje meeneemt als hij naar het Rotsgebergte wil.’

‘Ze is zijn enig kind. Het meisje houdt zoveel van hem dat ze niet van hem wilde scheiden. Hij is van plan lang in de bergen te blijven en dus moet hij blokhutten laten bouwen. Daarom kon hij ook zijn dochter meenemen.’

‘Blokhutten? Zei hij dat?’

‘Ja.’

‘Voor hem en zijn dochter zou toch één blokhut genoeg zijn. Het ziet er dus naar uit dat ze niet alleen zullen zijn. Ik zou wel eens willen weten welk doel ze beogen.’

‘Dat wou de zwartbaard ook, maar Old Firehand zei dat hij dat later wel te weten zou komen.’

‘Dus hij wil het geheimhouden. ’t Zal toch wel om een bonanza, een rijke ertsader, gaan die ze heimelijk willen onderzoeken en in het gunstige geval ontginnen. Ik zou toch wel eens precies willen weten waar ze heen gaan!’

‘Dat werd niet gezegd. Het schijnt dat ze ook de zwartbaard en tante Frolic mee willen nemen. Ze kunnen geloof ik, nogal goed met elkaar overweg, ze slapen zelfs in naast elkaar gelegen hutten. In nummer één slaapt de ingenieur, in nummer twee Old Firehand, nummer drie heeft Tom, nummer vier tante Frolic en nummer vijf de kleine Fred.’

‘Wie is dat?’

‘Die kleine jongen die tante meegebracht heeft.’

‘Is hij een zoon van Frolic?’

‘Voor zover ik weet niet.’

‘Hoe is zijn achternaam en waarom reist hij in gezelschap van Frolic?’

‘Daar werd geen woord over gezegd.’

‘Liggen die hutten één tot en met vijf rechts of links?’

‘Aan stuurboord, dus van hieruit links. De dochter van de ingenieur slaapt in een dameskajuit.’

‘Nou ja, ik heb me in deze lieden vergist, ’t kan me dus eigenlijk ook niet schelen waar ze slapen. Bovendien kan ik ze niet benijden om hun benauwde hutten waarin ze wel bijna zullen stikken. Wij hier beneden hebben zoveel frisse lucht als we maar willen.’

‘Well! Maar de kajuitbewoners hebben ook genoeg goede lucht. De ruiten zijn door gazen horren vervangen. Nee, wij hebben meer reden tot klagen. Wanneer we ’s nachts geen werk hebben moeten we eigenlijk bij de kolen slapen en ’t is een hele gunst als de machinist ons toestaat hier bij de passagiers te gaan liggen.’

‘Ja, jullie hebben ’t niet makkelijk. Maar genoeg van al die verhalen. We hebben toch nog brandy in de fles!’

‘Een goed idee, sir, ook van praten krijg je een droge keel. Ik wil nog een glaasje drinken en dan zoek ik een hoekje uit om een dutje te doen. Wanneer mijn vier uur om zijn moet ik weer naar de ketel. Maar hoe staat het met mijn dollars?’

‘Ik zal mijn woord houden, hoewel het eigenlijk weggegooid geld is. Hier heb je je drie dollar, meer kun je niet verlangen want je diensten hebben ons niet veel opgeleverd.’

‘Ik ben dan ook heel tevreden, sir. Voor deze drie dollar kan ik me volgieten met brandy. U bent een gentleman. Wanneer u nog eens wat nodig hebt, vraag het dan maar aan mij en niet aan een ander. Op mij kunt u vertrouwen.’

De neger dronk nog een vol glas leeg en ging toen heen om een dutje te doen achter een grote baal.

De tramps zagen hun aanvoerder nieuwsgierig aan. De hoofdzaak hadden ze wel begrepen maar bepaalde vragen en informaties konden ze niet thuisbrengen.

‘Ja, nu moet ik jullie natuurlijk uitleg geven,’ zei de cornel terwijl er een hooghartig, zelfingenomen lachje over zijn gezicht speelde. ‘Negenduizend dollar in bankpapier, in baar geld dus en geen cheques of wissels waarbij je altijd de kans loopt gepakt te worden wanneer je ze aanbiedt. Dat is een sommetje waar we iets mee kunnen doen.’

‘Als we ’t krijgen!’ zei de man die altijd de spreekbuis van de anderen scheen te zijn.

‘Krijgen doen we ’t!’

‘En hoe leggen we het aan? Hoe moet dat mes in ons bezit komen?’

‘Dat haal ik uit de kajuit!’

‘Jijzelf?’

‘Natuurlijk. Zoiets belangrijks laat ik niet aan een ander over.’

‘En als ze je snappen?’

‘Dat bestaat niet. Ik heb mijn plan klaar en het zal lukken.’

‘Ik mag het lijden. Maar de ingenieur mist zijn mes natuurlijk wanneer hij wakker wordt en dan heb je de poppen aan het dansen!’

‘Ja dan heb je inderdaad de poppen aan het dansen, maar dan zijn wij weg.’

‘Waarheen?’

‘Wat een vraag! Naar de wal natuurlijk.’

‘Moeten we daar soms heen zwemmen?’

‘Nee, dat zou ik noch mezelf noch jullie toevertrouwen. Ik ben geen slechte zwemmer, maar ’s nachts waag ik me toch liever niet op deze brede rivier waarvan je de oevers nauwelijks kunt zien!’

‘Bedoel je dan dat we een van de beide roeiboten nemen?’

‘Ook niet.’

‘Dan snap ik niet hoe wij aan land moeten komen vóór de diefstal ontdekt is.’

‘Nee, dat komt omdat jij een uilskuiken bent. Kijk eens om je heen! Wat staat daar naast die rol ankertouw?’

‘Dat lijkt mij een soort gereedschapskist.’

‘Goed geraden! Ik heb gezien dat er hamers, vijlen, tangen en een paar boren in liggen waarvan er één wel vier centimeter dik is.’

‘Te duivel! Wil je een gat in het schip boren?’ vroeg de ander ontzet.

‘Dat ben ik inderdaad van plan. Als het schip water maakt moet er een lek zijn en als er een lek is stuurt men naar de wal om erger te voorkomen en het schip grondig na te kijken.’

‘Maar als ze dat lek nu te laat zien?’

‘Wees toch niet zo’n wezel. Wanneer het schip zinkt, wat heel langzaam gebeurt, dan stijgt de waterlijn buiten. Dat moet de stuurman of de loods opvallen wanneer ze niet blind zijn en dan krijg je natuurlijk zo’n spektakel dat de ingenieur de eerste tijd helemaal niet aan zijn mes denkt. En wanneer hij zijn verlies bemerkt zijn wij allang weg.’

‘En als hij nu toch aan zijn mes denkt en er niemand van boord mag wanneer het schip aan de kant ligt? Je moet op alles voorbereid zijn.’

‘Dan vinden ze nog niets. We binden het mes aan een touw en laten het in het water zakken. Het andere einde maken we ergens aan de buitenkant van het schip vast. Je moet wel alwetend zijn wanneer je het daar ontdekt.’

‘Geen kwaad idee. En wat doen we wanneer we van het schip af zijn?’

‘Ik denk dat we wel gauw op een farm of een Indianenkamp zullen stuiten waar we paarden kunnen kopen zonder te betalen.’

‘Daar voel ik wel wat voor. En waar gaan we dan heen?’

‘Eerst naar de Black-Bear-river, naar de rafters waar de neger het over had. Het moet niet moeilijk zijn hun kamp te weten te komen. We laten ons daar natuurlijk niet zien en wachten er de Zwartbaard af om hem zijn geld af te nemen. Is dat gebeurd dan hebben we genoeg om ons uit te rusten voor onze verre tocht.’

‘We zien dus van die spoorkas af?’

‘Om de weerlicht niet. Daar zitten heel wat duizendjes in en dat geld pikken we mee. Het zou alleen stom zijn om niet mee te nemen wat we voor die tijd nog aangeboden krijgen. En nu weten jullie waar we aan toe zijn en gaan we een uiltje knappen.’

Deze raad werd opgevolgd. Ten gevolge van de grote hitte heerste er trouwens op het hele schip een opvallende rust. Het landschap links en rechts van de rivier bood niets dat de aandacht van de reizigers kon boeien en dus bracht men de tijd slapend of tenminste dommelend door.

Pas tegen de avond, toen de zon de westelijke kim naderde, kwam er weer wat beweging aan dek. De warmte werd minder drukkend en er was een tamelijk fris koeltje opgestoken. De passagiers kwam uit hun hutten om een luchtje te scheppen.

Ook Patterson was erbij. Hij had zijn dochter bij zich die weer helemaal hersteld was van de schrik en het onvrijwillige bad.

Het tweetal zocht de Indianen op want het meisje had hen nog niet bedankt.

Grote Beer en Kleine Beer hadden de hele middag in echte Indiaanse rust en onbeweeglijk doorgebracht op de kist waar ze al zaten toen tante Frolic hen begroet had. ‘Hé – elbakh shebakh ko-ta neshekh-omeon – nu zullen ze ons wel geld willen geven,’ zei de vader in de Tonkawa-taal tot zijn zoon toen hij de ingenieur zag naderen.

Zijn gezicht betrok, want een geldelijke beloning is voor een Indiaan een grote belediging. De zoon hield zijn rechterhand met de rug naar boven en liet deze toen snel zakken hetgeen betekende dat hij van een andere mening was. Met snelle stappen kwam het meisje dat hij gered had naar hem toe, drukte hem de hand en zei: ‘Je bent een heel moedige jongen. Jammer dat we niet dicht bij elkaar wonen, we zouden goede vrienden kunnen zijn.’

Hij keek haar ernstig in het roze gezichtje en antwoordde: ‘Mijn leven zal je toebehoren. De Grote Geest deze woorden horen; hij weten dat ze waar zijn.’

‘Ik wou je in ieder geval graag iets geven als aandenken.’

Ze trok een dun gouden ringetje van haar vinger en stak dit aan de linkerhand van haar jonge redder; het paste precies. Hij keek ernaar en toen weer naar haar. Daarna tastte hij onder zijn zuni-deken, maakte iets van zijn hals los en gaf het haar. Het was een klein, stevig, vierkant stukje leer, wit gelooid en zorgvuldig glad geperst. Er stonden een paar tekens ingedrukt.

‘Tonkawa jou ook aandenken geven,’ zei hij. ‘Totem van Nintropan-homosh slechts leder, geen goud. Maar als jij komen in gevaar bij Indianen en hem laten zien, dan gevaar voorbij. Alle Indianen Nintropan-homosh kennen en zijn totem eerbiedigen.’

Zij vermoedde niet hoe waardevol een totem in bepaalde omstandigheden zijn kan. Ze zag slechts dat ze een stukje leer kreeg in ruil voor haar ring en ze was er tevreden mee. Daarom hing ze de totem om haar hals, waarbij de ogen van de Indiaan begonnen te schitteren, en antwoordde: ‘Dank je wel. Nu heb ik iets van jou en jij hebt iets van mij. Daar zijn we allebei blij om, hoewel we elkaar ook zonder deze geschenken niet zouden vergeten.’

Toen zei Patterson: ‘Hoe moet ik nu de daad van Kleine Beer belonen? Ik ben niet arm, maar alles wat ik bezit zou nog te weinig zijn in vergelijking met wat hij voor mij gedaan heeft. Ik moet dus zijn schuldenaar blijven. Ik kan hem alleen maar een aandenken geven waarmee hij zich tegen zijn vijanden kan beschermen zoals hij mijn dochter tegen de panter beschermd heeft. Zal hij deze wapens aannemen? Ik smeek het hem.’

Hij haalde twee revolvers uit zijn zak waarvan de kolven met parelmoer waren ingelegd en hield ze hem voor. De Indiaan aarzelde geen moment. Hij trad een schrede terug, richtte zich kaarsrecht op en zei: ‘Blanke man mij wapens bieden. Grote eer voor mij want alleen mannen krijgen wapens. Nintropan-homosh ze aannemen. Howgh!’ Hierop stak hij de revolvers onder zijn deken. Nu kon de vader zich niet langer bedwingen.

Het was hem aan te zien dat hij van blijde trots vervuld was.

‘Ook Nintropan-hauey blanke man danken,’ zei hij, ‘omdat hij niet geld geven zoals aan knecht. Dit een groter loon zijn, dat wij nooit vergeten. Wij steeds vrienden van blanke man en dochter. Hij goed bewaren totem van Kleine Beer, ook totem zijn van Grote Beer. Grote Geest hen altijd zon en vreugde zenden!’

Het dankbezoek was ten einde. Ze gaven elkaar nogmaals de hand en gingen uiteen. De beide Indianen gingen weer op hun kist zitten.

‘Enokh-shabakh-en – goede mensen,’ zei de vader.

‘Enokh-akh-shakinbakh-en – zeer goede mensen,’ bevestigde de zoon. Dat was de enige ontboezeming die de Indiaanse zwijgzaamheid hun veroorloofde.

Dat de dankbetuiging van de ingenieur volgens Indiaanse begrippen zo goed was uitgevallen lag niet aan hemzelf. Hij was te weinig bekend met de opvattingen en gebruiken van de roodhuiden om te weten hoe hij moest handelen. Daarom had hij Old Firehand om raad gevraagd en die ook gekregen. Nu keerde hij tot de jager, die met Tom en Frolic boven op het zonnedek zat, terug en vertelde hoe zijn geschenken ontvangen waren.

Toen hij ook over de totem sprak was het aan zijn stem te horen dat hij evenmin geheel begreep wat dit voor waarde had.

Daarom informeerde Old Firehand: ‘Weet u wat een totem is, sir?’

‘Ja, het is de handtekening van de Indiaan, zoiets als bij ons een zegelring of een lakstempel en deze kan bestaan uit allerlei voorwerpen.’

‘Deze verklaring is juist, maar niet volledig. Niet iedere Indiaan mag een totem dragen, alleen opperhoofden. Dat deze jongen er al een heeft, is het bewijs dat hij reeds daden verricht heeft die zelfs door de roodhuiden zeer hoog aangeslagen worden. Bovendien zijn totems verschillend naargelang hun bestemming. Je hebt er die dienst doen als legitimatie en bekrachtiging, zoals bij ons een zegel. De totems die voor ons bleekgezichten echter het belangrijkste zijn, hebben een andere functie. Deze geven namelijk een aanbeveling voor de persoon die de totem gekregen heeft. Deze aanbeveling kan nog schakeringen hebben. Laat mij het stukje leer eens zien!’

Het meisje gaf het hem en hij bekeek het aandachtig. Tenslotte verklaarde hij: ‘Deze totem is een van de kostbaarste die ooit weggegeven wordt. Er staat op in de taal van de Tonkawa’s: “Shake-i-elatan shake-i-shakin, henshon-elatan henshon-shakin; katepanon.” Nauwkeurig vertaald betekent dit: “Zijn schaduw is mijn schaduw en zijn bloed is mijn bloed; hij is mijn oudere broeder”. En daaronder het naamteken van de Kleine Beer. De titel “oudere broeder” is nog eervoller dan “broeder” alleen. Deze totem bevat dus de meest warme aanbeveling die er bestaat. Wie de eigenaar hiervan iets misdoet kan rekenen op de wraak van Grote Beer, Kleine Beer en al hun vrienden. U moet deze totem goed inpakken, sir, anders verbleekt de rode kleur van de tekens. U kunt niet weten hoeveel nut u ervan kunt hebben, vooral omdat we van plan zijn naar een streek te gaan waar bondgenoten van de Tonkawa’s wonen. Van dit stukje leer kan het leven van vele mensen afhangen.’

De steamboat was gedurende de middaghitte Ozark, Van Buren en Fort Smith voorbij gevaren en bereikte nu de bocht waar de loop van de Arkansas een flinke zwenking noordwaarts maakt.

De kapitein had aangekondigd dat ze ongeveer om twee uur na middernacht Fort Gibson zouden bereiken. Om bij aankomst aldaar fris te zijn gingen de meeste reizigers vroeg naar kooi, want het was te verwachten dat er in Fort Gibson niet veel meer van slapen zou komen. Alle hutpassagiers verlieten het dek en ook in de salon waren nog maar een paar mensen die zich bezig hielden met schaken of een ander spel. In de aangrenzende rooksalon zaten slechts drie personen, namelijk Tom, Old Firehand en Frolic die zich vermaakten met het uitwisselen van hun wederwaardigheden. De kolossale jager had tot dusver nog geen bijzonderheden over de omstandigheden en de naaste plannen van tante Frolic kunnen achterhalen. Nu informeerde hij hoe Frolic aan die zonderlinge naam tante gekomen was en hij kreeg ten antwoord: ‘U kent toch de gewoonte in het westen om iedereen een krijgs - of bijnaam te geven. In mijn sleeping-gown zie ik eruit als een vrouw, waarbij nog komt dat ik een opvallend hoge stem heb. Vroeger had ik een bas, maar door een hevige verkoudheid ben ik de lage tonen kwijtgeraakt. Daar ik nu de gewoonte heb voor iedere goeie kerel als een tante te zorgen, hebben ze mij de bijnaam tante Frolic gegeven.’

‘Is Frolic wel uw achternaam?’

‘Ja, ik ben afkomstig uit het mooie hertogdom Altenburg.’

‘Wat? Een landgenoot?’ riep Old Firehand uit. ‘Wie had dat gedacht?’

Het zag ernaar uit dat er zich nu een levendig gesprek zou ontwikkelen, maar hiervan kwam helaas niets want de heren die in de salon hadden zitten spelen, schenen trek te krijgen in een sigaar. Ze betrokken de drie in hun gesprek en legden dusdanig beslag op hen dat ze hun eigen conversatie op moesten geven.

Later, toen ze uit elkaar gingen om te gaan slapen, nam tante Frolic afscheid van Old Firehand met de woorden: ‘Wat jammer dat we niet verder konden praten. Maar morgen komt er weer een dag, zullen we maar denken. Welterusten, landgenoot! Slaap wel en haast u een beetje want na middernacht moeten we alweer op!’

Alle hutten waren nu bezet en overal werd het licht gedoofd.

Aan dek brandden alleen nog de twee voorgeschreven lantaarns, één voor bij de boeg en de andere achter. De eerste verlichtte de rivier zo helder en zo ver, dat de matroos die de wacht had eventuele hindernissen in het water nog tijdig zien en melden kon. Deze man, de loods en de op het dek heen en weer slenterende bootsman schenen de enigen te zijn die wakker waren, behalve dan natuurlijk het machinepersoneel.

Ook de tramps deden alsof ze sliepen. De cornel had zijn mannen heel slim om een naar beneden voerend luik gegroepeerd, zodat niemand daar ongezien doorheen kon. ‘Verduivelde pech!’ fluisterde hij zijn buurman toe. ‘Ik heb er niet aan gedacht dat er ’s nachts een man bij de boeg staat om het water in de gaten te houden. Die kerel staat ons in de weg.’

‘Niet zo erg als je denkt. In deze duisternis kan hij niet ver zien. Het is stikdonker. Er staat geen ster aan de hemel. Bovendien moet hij aldoor in de lichtkring van de lantaarn turen zodat hij verblind is wanneer hij zich omdraait. Wanneer beginnen we?’

‘Direct. We hebben geen tijd te verliezen want vóór Fort Gibson moeten we klaar zijn. De boor heb ik al. Ik ga nu aan het werk. Als je me waarschuwen moet, doe het dan voorzichtig.’

Begunstigd door de dichte duisternis schoof Brinkley tussen de balen en kisten door naar het luik dat naar het ruim voerde en zette zijn voeten op de smalle trap. De tien treden waren snel afgedaald. Nu streek hij een lucifer aan en keek om zich heen.

Het ruim waar hij zich bevond reikte bijna tot het midden van het schip. Er was geen tussenwand zodat hij de hele breedte van het schip, van stuurboord tot bakboord voor zich had. Hele bergen bagage lagen in het rond. Thans ging de cornel naar bakboord en zette zijn boor in de scheepswand, onder de waterlijn. Onder de krachtige druk van zijn hand vrat de boor snel in het hout. Toen stuitte hij echter op iets hards – het plaatijzer waarmee het onder water liggende deel van het schip bekleed was. Dat moest met de boor doorstoken worden. Maar om het ruim sneller te laten vollopen moest hij op zijn minst twee gaten maken. De cornel boorde dus eerst, zo ver mogelijk naar achteren, een tweede gat, eveneens tot op het plaatijzer.

Toen greep hij een van de stenen die als ballast in het ruim lagen en sloeg daarmee zolang op het handvat van de boor tot de punt door het ijzer was gedrongen. Onmiddellijk sijpelde water naar binnen en maakte zijn handen nat. Toen hij de boor echter met enige krachtsinspanning uit het gat getrokken had, spoot er zo’n krachtige straal naar binnen dat hij snel achteruit moest gaan. Het geluid van de slagen was niet te horen geweest door het stampen van de machines. Nu sloeg hij ook het plaatijzer van het eerste gat door, dat dichter bij de trap was en keerde vervolgens naar het dek terug. Hij had de boor nog bij zich en wierp deze weg toen hij boven aan de trap was gekomen.

Zachtjes vroegen zijn mannen of het gelukt was. Hij antwoordde bevestigend en zei dat hij nu onmiddellijk naar hut één wilde sluipen.

De eetzaal en de aangrenzende rooksalon lagen boven, op het achterdek, met aan weerskanten de hutten. De buitenwanden van de hutten waren van vrij grote vensters voorzien, die nu alleen maar met gaas afgesloten waren. Rondom het hele schip liep een smalle gang, ook voor de hutten langs en vanaf de trap bereikbaar. Naar de rechtergang, dus naar stuurboord wendde de cornel zich toen hij voorzichtig de trap opgeslopen was.

Nummer één was de eerste en lag op de hoek. Hij bereikte veilig zijn doel. Door het gaas van het eerste raam viel nog een zwak licht. Zou Patterson nog wakker zijn? Misschien lag hij te lezen.

Maar toen merkte de cornel dat er ook in de andere hutten licht was en dat stelde hem gerust. Misschien was dit schijnsel zelfs wel gunstig voor de uitvoering van zijn plan. Hij trok zijn mes en sneed geruisloos het gaas van boven tot onder door.

Een gordijn verhinderde hem door het raam in de hut te zien.

Hij schoof het zachtjes opzij en wat hij toen zag deed hem haast een vreugdekreet slaken.

Aan de linkerwand hing boven het bed een brandend nachtlampje dat aan de onderkant afgedekt was om de slaper niet te storen. Daaronder sliep de ingenieur met zijn gezicht naar de muur gekeerd. Op een stoel lagen zijn kleren, bij de rechterwand op een klaptafeltje het horloge, de portemonnaie en… het mes van de slapende man, dat van buiten makkelijk met de hand bereikbaar was. De cornel stak zijn arm naar binnen, nam het mes, maar liet portemonnaie en horloge liggen. Hij trok het uit de schede en onderzocht het heft. Dit was uitschuifbaar, zoals een naaldenkoker. Dat was voor hem voldoende.

Niemand had iets van dit gebeuren gemerkt, want niemand lette op het gangetje boven. De cornel stak het mes in zijn riem en sloop weer naar zijn mannen terug. Behouden arriveerde hij op het benedendek. Een paar meter verder zag hij links van zich een paar fosforescerende puntjes die onmiddellijk weer verdwenen. Dat waren ogen, dat wist hij. Geluidloos en snel als de weerlicht wierp hij zich voorwaarts en rolde zich toen even snel opzij. Juist! Op de plek waar hij de ogen gezien had klonk geruis, alsof iemand een ander te lijf wilde gaan. De heen en weer lopende bootsman had het gehoord en kwam naderbij. ‘Wie daar?’ vroeg hij.

‘Hier Nintropan-hauey,’ luidde het antwoord.

‘O, de Indiaan! Ga toch slapen!’

‘Een man zien sluipen. Heeft kwaad gedaan. Ik hem gezien, maar hij vlug weg.’

‘Waarheen?’

‘Naar voren, waar cornel liggen. Misschien hijzelf geweest zijn.’

‘Pshaw! Waarom zou hier iemand rondsluipen! Ga slapen en stoor de anderen niet!’

Voorzichtigheidshalve ging de bootsman toch nog even aan de voorkant luisteren, maar toen daar alles rustig was, was hij ervan overtuigd dat de roodhuid zich vergist had.

Een hele tijd verliep, toen werd hij geroepen door de matroos bij de boeg.

‘Sir,’ zei de man, ‘ik weet niet hoe het komt, maar het water stijgt snel. Het schip zinkt.’

‘Onzin,’ lachte de bootsman.

‘Kijkt u dan zelf!’

De bootsman keek naar beneden, zei niets meer en vloog direct naar de hut van de kapitein. Na twee minuten keerde hij met de kapitein terug. Ze hadden een lantaarn bij zich en lieten het licht op het water schijnen. Vervolgens daalden ze door het luik af om in het ruim te kijken. De tramps lagen daar niet meer.

Al heel gauw kwam eerst de bootsman en toen de kapitein terug. Ze haastten zich naar de loods.

‘Ze willen geen alarm slaan,’ fluisterde de cornel zijn mannen toe. ‘Maar let op, de steamer gaat naar de kant!’

Brinkley had gelijk. Matrozen en werkvolk werden heimelijk gewekt en het schip veranderde van koers. Helemaal zonder opschudding kon dat niet gebeuren en een aantal passagiers kwamen uit hun hutten.

‘Het is niets, mesjeurs, er dreigt geen gevaar!’ riep de kapitein hun toe. ‘We hebben een beetje water in het ruim en dat moeten we eruit pompen. Daarom leggen we aan en wie bang is kan zolang op de kant gaan!’

Hij wilde hen geruststellen, maar bereikte het tegendeel. Men begon te schreeuwen, riep om reddingsgordels; de hutten liepen leeg. Alles rende door elkaar. Toen viel het licht van de voorste lantaarn op de hoge oever. Het schip draaide bij, zodat het evenwijdig met de oever kwam te liggen en liet het anker vallen.

De twee loopbruggen werden uitgezet en degenen die bang waren gingen aan land. Het eerst natuurlijk de tramps die snel in het duister verdwenen.

Behalve de bemanning waren alleen Old Firehand, Tom, tante Frolic en Grote Beer aan boord gebleven. De reusachtige jager was in het ruim afgedaald om naar de stand van het water te kijken. Met een lantaarn in de linker en de boor in zijn rechterhand kwam hij weer boven en vroeg aan de kapitein die toezicht hield bij het in werking stellen van de pompen: ‘Waar hoort deze boor thuis?’

‘Daar, in de gereedschapskist,’ antwoordde een matroos. ‘Vanmiddag lag hij er nog in.’

‘Ik heb hem bij de trap gevonden. De punt is verbogen. Ik wed dat er een gat in het schip is geboord.’

De indruk die deze woorden teweeg brachten werd nog door een tweede ontdekking versterkt. Patterson had eerst zijn dochter aan de wal gebracht en was toen teruggekeerd om zijn toilet te voltooien. Hij kwam nu uit zijn hut en riep zo luid dat iedereen het kon horen: ‘Ik ben bestolen! Negenduizend dollar! Het gaas is doormidden gesneden en ze hebben ze van mijn tafeltje gehaald!’

En direct riep Grote Beer, nog luider: ‘Cornel gestolen en schip aangeboord. Nintropan-hauey hem zien. Maar bootsman niet geloven. Vragen aan zwarte vuurman! Hij drinken met cornel; toen weggaan naar eetzaal en ruiten wassen; terugkomen en weer drinken; hij alles moeten vertellen.’

Onmiddellijk stonden de kapitein, de bootsman, de loods en de prairiejagers om de Indiaan en de ingenieur heen, om meer bijzonderheden te horen. Toen klonk van het land, even beneden de plek waar het schip lag, een kreet.

‘Dat Kleine Beer zijn,’ verklaarde de Indiaan. ‘Nintropan-hauey hem cornel achterna sturen die snel aan land gegaan zijn. Hij zeggen zal waar cornel zijn.’

Daar kwam Kleine Beer al de landingsbrug opsnellen en hij riep, terwijl hij op de rivier wees die door de vele inmiddels ontstoken lichten beschenen werd: ‘Daar roeien ze heen. Cornel heeft grote roeiboot losgesneden en nu naar andere oever gaan.’

Ze zagen de zich verwijderende boot. De tramps hieven een bulderend hoongelach aan. De bemanning en een deel van de passagiers schreeuwden woedend terug. In de algemene opwinding lette niemand op de Indianen die plotseling verdwenen waren. Eindelijk lukte het Old Firehand met zijn machtige stem de orde te herstellen en toen kon men een andere stem van het water omhoog horen klinken: ‘Grote Beer kleine boot geleend. Hij achter cornel aan om zich te wreken. Rode man kleine bootje aan de overzij laten en vastleggen. Kapitein het daar vinden. Opperhoofd der Tonkawa’s cornel niet laten ontsnappen. Grote Beer en Kleine Beer moeten hebben zijn bloed. Howgh!’ – Het tweetal had de andere boot genomen en roeide de vluchtelingen achterna.

De kapitein vloekte en schold geweldig. Terwijl de bemanning aan het werk toog om het lek te stoppen en het water uit te pompen werd de zwarte stoker verhoord. Old Firehand dreef hem met zijn vragen zo in het nauw dat hij alles toegaf en ieder woord herhaalde dat er tussen hem en de tramps gevallen was.

Hierdoor werd alles verklaard. De cornel was de dief en had de gaten geboord om nog vóór de ontdekking van de diefstal met zijn mannen over land te kunnen ontkomen. De neger zou de straf voor zijn verraad niet ontlopen. Hij werd vastgebonden en zou de volgende morgen het aantal slagen krijgen dat de kapitein hem had toegedacht.

Al spoedig bleek dat de pompen het water makkelijk aankonden en dat het schip zich niet in gevaar bevond. Binnen korte tijd zou het de reis weer voort kunnen zetten. De reizigers keerden dus van de ongastvrije oever aan boord terug en maakten het zich zo prettig mogelijk. Het tijdverlies deerde hen niet, er waren er zelfs bij die deze spannende onderbreking van een taaie reis heel aardig vonden.

Alleen de ingenieur had minder reden zich over deze onderbreking te verheugen. Hij was er een aanzienlijk bedrag lichter door geworden. Old Firehand troostte hem met de woorden: ‘Er bestaat nog hoop dat u het geld terugkrijgt. Zet in ieder geval met uw dochter de reis voort! Ik tref u dan weer bij uw broer.’

‘Wat? Gaat u dan weg?’

‘Ja, ik wil die cornel achterna om hem zijn buit afhandig te maken.’

‘Maar dat kan gevaarlijk zijn!’

‘Pshaw! Old Firehand laat zich door zo’n stel landlopers niet afschrikken. En het gaat trouwens ook niet alleen om uw negenduizend dollar, maar om meer. De tramps hebben van de neger gehoord dat Tom ook geld bij zich heeft en door de houthakker aan de Black-Bear-river verwacht wordt. Ik vergis me beslist niet wanneer ik veronderstel dat de tramps nu die kant uitgaan om een nieuw misdrijf te plegen dat mensenlevens kan kosten. De beide Indianen zijn als goede speurhonden achter hen aan en bij het aanbreken van de dag volgen wij hun spoor, namelijk Tom, Frolic, de jongen Fred en ik. Nietwaar, mesjeurs?’

‘Ja,’ bevestigde Tom eenvoudig en ernstig.

‘Nou, en of!’ viel Frolic bij. ‘Die cornel moeten we te pakken krijgen, ook al ter wille van de anderen. En als hij in onze handen valt dan moge de hemel hem genadig zijn!’