5. Lord David Lindsay

De Rolling Prairie lag in de gloed van de middagzon. Met haar opeenvolging van heuvels, begroeid met dicht gras waarvan de halmen in de zachte bries deinden, zag ze eruit als een zee van smaragd. De ene golf leek in vorm, hoogte en lengte precies op de andere en wanneer men van het ene golfdal in het andere kwam was er nauwelijks enig onderscheid te bespeuren. Zover het oog reikte was er niets anders te zien dan glooiende heuvels.

Wie zich hier niet naar een kompas of de stand van de zon richtte, moest verdwalen zoals een onervaren mens in een bootje op de wijde zee verdwaalt.

Deze groene verlatenheid scheen geen levend wezen te bevatten.

Slechts twee zwarte gieren cirkelden hoog in de lucht, ogenschijnlijk zonder hun vleugels te bewegen. Zouden er hier nu werkelijk geen andere schepselen zijn? Toch wel! Opeens werd een krachtig snuiven hoorbaar en achter een van de golvende heuvels kwam een ruiter te voorschijn, en wel een zeer opvallende verschijning.

Het was een grote, magere man die er evenwel krachtig uitzag.

Hij droeg een lange broek, een vest en een kort jasje van waterdichte gummistof. Op zijn hoofd had hij een hoed van kurk, waaromheen een doek gebonden was, zoals Europeanen die in de tropen plegen te dragen. Zijn voeten staken in Indiaanse mocassins.

De houding van de man verried dat hij een geoefend ruiter was.

Zijn gezicht – ja, hij had wel een heel vreemd gezicht en niet alleen door zijn opvallend lange neus die twee verschillende kanten had. Van links gezien was hij wit en licht gebogen zoals een gewone adelaarsneus. Van rechts gezien was hij dik en gezwollen en van een tint die rood noch groen noch blauw te noemen was. Zijn mond was zo breed als zijn neus lang was.

Dit gezicht werd omlijst door een kinbaard waarvan de haren sprieterig uit hals en kin naar voren staken. Aan de stijgbeugelriemen waren rechts en links geweren vastgegespt waarvan de kolven op de stijgbeugels rustten die de vorm hadden van schoenen. Dwars voor het zadel lag een lange koker van metaal die een bijzonder grote verrekijker bevatte. Op zijn rug droeg hij een middelgrote, leren rugzak waarop wat blikken eetgerei en vreemd gevormd ijzerdraad bevestigd was. Zijn riem was breed, eveneens van leer en had veel weg van een zogenaamde geldgordel. Er hingen een aantal buidels aan. Aan de voorkant staken de heften en kolven van enige messen en revolvers naar buiten en opzij waren twee tassen bevestigd die er uitzagen als patroontassen.

Hij bereed een doodgewoon paard, niet te goed en niet te slecht voor de vermoeienissen van het Westen. Verder was er niets bijzonders aan te zien behalve dat het als zadelkleed een deken droeg die beslist veel geld gekost moest hebben.

De ruiter scheen aan te nemen dat zijn paard meer verstand van de prairie had dan hijzelf. Hij liet het gaan waar het wilde. Het liep door een paar dalen, beklom toen een heuvel, sukkelde weer naar beneden, zette er eens een drafje in, deed het daarna weer wat kalmer aan, kortom de man met de kurken helm en het rare gezicht scheen geen bepaald doel maar wel veel tijd te hebben.

Plotseling bleef het paard staan. Het spitste de oren en de ruiter schrok op want vóór hem klonk een scherpe, bevelende stem: ‘Stop, of ik schiet! Wie bent u, sir?’

De ruiter keek voor en achter zich, naar rechts en naar links, maar er was niemand te zien. Toen bekeek hij gelaten de hemel tot dezelfde stem zich nu lachend deed horen: ‘Wat denkt u wel? Ik zit niet op de maan, maar hier beneden, op onze goede moeder aarde. En vertel me nu eens waar u vandaan komt!’

De ruiter wees gewillig achter zich en antwoordde: ‘Van die kant.’

‘Dat zie ik, old boy! En waar wilt u heen?’

‘Daarheen!’ klonk het terwijl hij naar voren wees.

‘U bent me er een!’ lachte de nog steeds onzichtbare vrager.

‘Daar u zich echter op deze oude prairie bevindt veronderstel ik dat u met de gebruiken hier bekend bent. Er zwerft hier zoveel twijfelachtig gespuis rond dat een eerlijk mens wel gedwongen is te letten op alles wat hij tegenkomt. Terug kunt u wel gaan, als u daar zin in hebt, maar als u verder wilt, zoals geloof ik wel in uw bedoeling lag, zult u ons toch enige inlichtingen moeten verstrekken en liefst naar waarheid. Nou, vooruit ermee! Waar komt u vandaan?’

‘Van Old England,’ antwoordde de vreemdeling zo ongeveer als een schooljongen die bang is voor een strenge meester.

‘En waar rijdt u naar toe?’

‘Naar Calcutta.’

‘Mij niet bekend. Waar ligt die schone plaats?’

‘In India.’

‘Lack-a-day! Dus u wilt op deze zonnige namiddag van Groot Brittannië over de Verenigde Staten naar India rijden?’

‘Niet op één dag.’

‘Zo! Nou, dat zou ook niet makkelijk gaan. U bent zeker een Engelse lord?’

‘Yes, lord David Lindsay.’

‘Aha! Dat had ik wel gedacht. Een lord met een hoed als een pannenkoek op zijn hoofd! Ik moet u toch eens wat nader bekijken! Kom, uncle, die man zal ons niet opeten. Ik voel er wel iets voor, zijn woorden te geloven. Hij lijkt me een beetje getikt. Dat komt wel meer voor bij lords met een heleboel spleen.’

Nu vertoonden zich bovenop de volgende golfheuvel twee gestalten die daar in het gras gelegen hadden, een lange en een zeer kleine. Ze waren allebei hetzelfde gekleed, helemaal in het leer, als echte woudlopers. Zelfs hun breedgerande hoeden waren van leer. De lange stond stijf als een paal op de heuvel.

De kleinste was gebocheld en had een haviksneus zo scherp als een mes. Hun geweren waren oude, lange rifles[10]. De kleine gebochelde had het zijne met de kolf op de grond staan en toch stak het einde van de loop nog een stukje boven zijn hoed uit.

Hij scheen de woordvoerder van het tweetal te zijn want terwijl de lange nog geen woord gezegd had, vervolgde hij: ‘Blijf nog even staan, sir, anders schieten we misschien! We zijn nog niet klaar met elkaar.’

‘Zullen we wedden?’ vroeg de Engelsman terwijl zijn gezicht plotseling opleefde.

‘Wat?’

‘Tien dollar of vijftig of honderd, zoveel u maar wilt.’

‘Waarom wedden?’

‘Dat ik jullie eerder neerschiet dan jullie mij.’

‘Dan zou u verliezen!’

‘Dacht u dat? Well! Laten we dan zeggen honderd dollar!’

De ruiter greep naar zijn patroontas, schoof ze naar voren en haalde er een paar bankbiljetten uit. Het tweetal boven hem keek elkaar verbluft aan. ‘Sir,’ riep de kleine, ‘ik geloof dat u een hele tas met bankpapier meesleept door de prairie!’

‘Ik kan toch niet wedden als ik geen geld bij me heb. Dus om honderd dollar? Of willen jullie nog hoger gaan?’

‘Wij hebben geen geld.’

‘Dat hindert niet. Ik schiet jullie zolang het nodige voor, totdat jullie kunnen betalen.’

De man zei dat zo ernstig dat de lange van verbazing zijn adem inhield en de gebochelde onthutst uitriep: ‘Lenen – tot we betalen kunnen? Bent u dan zo zeker van de overwinning?’

‘Ja.’

‘Maar, sir, om te winnen zou u ons eerder neer moeten schieten dan wij u. En doden kunnen niet betalen!’

‘Dat maakt geen verschil! Ik zou toch gewonnen hebben en ik heb zoveel geld dat ik dat van jullie niet nodig heb.’

‘Uncle,’ zei de kleine tegen de lange, ‘dit is inderdaad een lord uit Old England. Nu hij zo over zijn zakken vol geld opsnijdt weet ik het helemaal zeker. We moeten naar hem toe om hem eens nader te bekijken.’

Hij kwam snel naar beneden en de lange volgde hem stijf en zo kaarsrecht alsof hij een bonenstaak had ingeslikt. Beneden gekomen zei de gebochelde: ‘Steek dat geld maar weer in uw zak. Van die weddenschap kan niets komen. En neem een goede raad van mij aan: laat die bankbiljetten aan niemand zien. U zou er spijt van kunnen hebben en het zelfs met uw leven moeten betalen.’

‘Well,’ knikte de ruiter, ‘dank u zeer voor deze welgemeende raad. Sta mij toe dat ik nu een paar vragen stel! Ik zou namelijk willen weten met wie ik te doen heb. Hoe heet u en wie bent u?’

Deze vragen waren tot de kleine gericht. Deze knikte. ‘Ik merk wel dat u een vreemdeling bent, want wij zijn bekend van de Mississippi tot Frisco[11] als eerlijke jagers en vallenzetters. We zijn onderweg naar de bergen om een groep bevermannen te zoeken bij wie we ons aan willen sluiten.’

‘Well! En uw namen?’

‘Onze werkelijke namen zijn van geen nut voor u. Ik word Humply-Bill genoemd omdat ik helaas een bochel heb en mijn kameraad Gunstick-Uncle omdat hij zo stijf als een laadstok over de aardbodem rondwandelt. Zo, nu kent u ons en daarom moet u ons ook eens de waarheid over uzelf vertellen zonder flauwe grapjes te maken. Wat doet u in de prairie? Uw leven staat hier op…’

‘Pshaw!’ viel de lord hem in de rede. ‘Wat ik hier doe? Ik wil de prairie en het Rotsgebergte leren kennen en dan naar Frisco gaan. Ik ben al overal ter wereld geweest, alleen nog niet in de Verenigde Staten. Maar kom nu mee naar uw paarden. Ik denk namelijk dat u wel paarden zult hebben, hoewel ik ze nog niet gezien heb.’

‘Natuurlijk hebben we die. Ze staan daar achter de heuvel waar we even wilden uitrusten.’

De vreemdeling steeg van zijn paard en liep voor het tweetal uit door het golfdal. Achter de heuvel graasden twee dieren van het soort dat in de volksmond knollen, karrenpaarden of zelfs wel geitenbokken heet. Zijn paard was hem als een hond achternagelopen. De twee andere dieren wilden dichterbij komen, maar onmiddellijk begon het kwaadaardig te hinniken en te slaan om ze van zich af te houden.

‘Een vals kreng!’ meende Humply-Bill. ‘Niet erg gesteld op gezelschap.’

‘O nee!’ legde de lord uit. ‘Hij weet alleen dat ik nog niet nader bekend ben met u en daarom wil hij voorlopig nog geen contact met uw paarden.’

‘Zou hij werkelijk zo slim zijn.’

‘Hoho! Het is een echte hoezan (hengst) uit Koerdistan als u mij niet kwalijk neemt.’

‘Zo, waar ligt dat land?’

‘Tussen Perzië en Turkije. Ik heb het dier daar zelf gekocht en naar huis gestuurd.’

De Engelsman zei dat zo kalm alsof het even makkelijk was, een paard van Koerdistan naar Engeland en van daar naar de Verenigde Staten te sturen, als een kanarie van Berlijn naar Hamburg te brengen. De beide jagers wierpen elkaar een verstolen blik toe. Hij ging echter op zijn gemak in het gras zitten waar zij voordien gezeten hadden. Daar lag een aangesneden, gisteren gebraden reebout. Hij trok zijn mes, sneed er een flink stuk af en begon ervan te eten alsof het vlees van hem was.

‘Goed zo!’ meende de gebochelde. ‘Geen complimenten in de prairie!’

‘Vind ik ook,’ zei de lord. ‘Gisteren hebt u vlees geschoten voor u en mij en morgen doe ik hetzelfde.’

‘Zo? Denkt u dan dat we morgen nog bij elkaar zijn?’

‘Morgen en nog veel langer. Wedden? Daar wil ik tien dollar of meer op zetten.’

Lindsay greep naar zijn geldtas.

‘Laat die bankbiljetten maar zitten,’ weerde Humply-Bill af.

‘We wedden niet.’

‘Kom dan eens naast me zitten, dan zal ik het uitleggen.’

Ze gingen tegenover hem zitten. Hij bekeek hen eens goed en zei toen: ‘Ik ben de Arkansas opgevaren en in Mulvane van boord gegaan. Daar wilde ik een gids huren, twee liefst, maar ik vond er geen een die me aanstond. Allemaal uitschot, die kerels. Toen ben ik maar doorgereden want ik bedacht dat echte prairiejagers ook alleen maar in de prairie te vinden zijn. Nu tref ik u en u bevalt me. Wilt u meegaan naar Frisco?’

‘U zegt dat alsof het een dagtoertje betreft!’

‘Het is een rit, of die een dag of een jaar duurt komt er niet op aan.’

‘Hm, maar hebt u er enig idee van wat u onderweg zoal tegen kunt komen?’

‘Dat hoop ik te ondervinden.’

‘Daar zou ik maar niet te veel op hopen. Trouwens wij kunnen niet mee. Wij zijn niet zo rijk als u schijnt te zijn. Wij leven van de jacht en kunnen niet even een uitstapje van een paar maanden naar Frisco maken.’

‘Ik betaal u!’

‘O! Nou, dan zouden we er eens over kunnen spreken.’

‘Kunnen jullie schieten?’

Met een haast medelijdende blik keek de gebochelde de lord aan toen hij antwoordde: ‘Of een prairiejager kan schieten! U had nog beter kunnen vragen of een beer kan vreten! ’t Is allebei even zeker als mijn bochel.’

‘Toch zou ik graag het bewijs geleverd zien. Kunnen jullie die gier daarboven omlaag schieten?’

Humply-Bill schatte de hoogte waarop de beide vogels cirkelden met zijn ogen en antwoordde: ‘Waarom niet?’

‘Doe het dan eens!’

De kleine man stond op, legde zijn geweer aan, mikte even en trok af. Men kon zien dat er een schok door een van de gieren ging. Hij fladderde met zijn vleugels en probeerde zich in de lucht te houden, maar tevergeefs. Hij moest vallen, eerst langzaam, dan sneller. Ten slotte vouwde hij de vleugels langs zijn lichaam en stortte direct daarop als een zware klomp loodrecht ter aarde.

‘En, sir, wat zegt u hiervan?’ vroeg de schutter.

‘Niet kwaad,’ luidde het antwoord.

‘Wat? Alleen maar niet kwaad? Bedenkt u eens hoe hoog die vogel was! En de kogel heeft hem midden in het lichaam geraakt, hij was al dood terwijl hij nog in de lucht was! Iedere kenner zou dit een meesterlijk schot genoemd hebben.’

‘Well, de tweede,’ zei de lord met een knikje naar de lange en zonder acht te slaan op de verwijten van de kleine.

Gunstick-Uncle verhief zich stijf van de grond, steunde met zijn linkerhand op zijn lang geweer, hief zijn rechter op als een voordrachtskunstenaar, richtte zijn ogen ten hemel op de tweede gier en sprak op plechtige toon: ‘Hoog in de lucht zweeft de gier – het op prooi beluste dier – in lijken zoekt hij zijn vertier – en ik dood hem met plezier!’

Terwijl hij dit rijmpje opzei was zijn houding zo star als die van een ledenpop. Tot nu toe had hij nog geen woord gesproken. Des te groter zou de indruk zijn die zijn gedicht maakte, althans dat dacht hij, want nu liet hij zijn geheven arm zinken en keek de lord vol verwachting aan. Het gezicht van de Engelsman had weer dezelfde onnozele uitdrukking aangenomen, maar nu vloog er een krampachtig trekje over, alsof hij niet wist of hij lachen of huilen moest.

‘Hebt u het gehoord, sir?’ vroeg de gebochelde. ‘Ja, die Gunstick-Uncle is een bijzonder mens. Hij is toneelspeler geweest en is nu nog steeds een dichter. Praten doet hij niet veel, maar als hij zijn mond open doet dan spreekt hij met de tong der engelen, in rijmen bedoel ik.’

‘Well!’ knikte de Engelsman. ‘Of hij van verzen of van komkommer houdt, dat moet hij weten. Maar kan hij schieten?’

De lange dichter trok zijn mond tot aan zijn rechteroor en maakte een verachtelijke beweging met zijn hand. Toen hief hij zijn rifle op, mikte, drukte af, alles binnen een paar seconden en liet toen het geweer weer zakken. De vogel was geraakt en goed ook want met toenemende snelheid kwam hij in een steeds smaller wordende spiraal naar beneden vallen.

‘Wonderfull!’ riep Humply-Bill enthousiast uit.

De beroemde Gunstick-Uncle nam andermaal een pose aan, gebaarde met beide handen en declameerde: ‘Getroffen is het beest – het schot is goed geweest – nu stijgt mijn roem ten top.’

‘Maar houdt met dichten op!’ viel de Engelsman hem in de rede. ‘Waartoe al dat geschreeuw en die rijmelarij? Ik wilde weten wat voor schutters jullie zijn. Well, die zaak is voor elkaar. Ga nu maar weer zitten dan kunnen we verder onderhandelen! Jullie gaan dus mee en ik betaal de reis. Afgesproken?’

De beide vrienden keken elkaar aan, knikten en antwoordden ja. ‘Well! En hoeveel willen jullie verdienen?’

‘Ja, sir, met die vraag brengt u ons in verlegenheid. Van een zogenaamde betaling kan bij scouts, wat wij toch moeten zijn, eigenlijk geen sprake zijn. We zullen nu kameraden zijn, op leven en dood. Zoiets kan toch niet in geld omgezet worden, vindt u wel?’

‘All right! Jullie hebt je trots. We kunnen het dan beter over een honorarium hebben, waaraan ik dan nog een beloning kan toevoegen als ik tevreden over jullie ben. Ik ben hierheen gekomen om iets te beleven, om beroemde jagers te ontmoeten en ik wil jullie dit aanbod doen: voor ieder avontuur dat we beleven betaal ik jullie vijftig dollar.’

‘Sir,’ lachte Humply-Bill, ‘dan zullen wij nog rijk worden, want aan avonturen is hier geen gebrek. Je beleeft ze wel maar of je ze altijd overleeft is de grote vraag. Voor ons beiden bestaat er niet zoveel gevaar, maar een vreemdeling zou ik aanraden, liever avonturen te vermijden dan op te zoeken.’

‘Maar ik wil ze hebben! Dat moet ik weten. Ook wil ik beroemde jagers en opperhoofden ontmoeten over wie ik al veel gehoord heb, zoals bijvoorbeeld Old Shatterhand, Old Firehand en Winnetou. Voor ieder van deze drie die we ontmoeten betaal ik honderd dollar.’

‘Deksels! Hebt u dan zóveel geld bij u?’

‘Ik heb wat ik onderweg nodig heb. Jullie krijgen je honorarium trouwens pas in Frisco, bij mijn bankier. Kunnen jullie hiermee akkoord gaan?’

‘Ja. Hier, onze hand erop!’

Ze staken hem allebei hun rechterhand toe. Toen schoof hij een tweede tas van opzij naar voren en haalde er een boek uit.

‘Dit is mijn notitieboek, daar schrijf ik alles in op,’ legde hij uit.

‘Ik ga nu voor jullie allebei een rekening openen en daarboven naam en hoofd zetten.’

‘Ons hoofd?’ vroeg de gebochelde verwonderd.

‘Ja, jullie kop! Blijf nu allebei even stilzitten!’ Lindsay sloeg het boek open en nam een potlood. Ze zagen dat hij afwisselend naar hen keek en dan weer op het papier terwijl hij de tekenstift bewoog. Na een paar minuten liet hij hun zien wat hij getekend had. Ze herkenden de goed getroffen portretten, waaronder hun namen stonden.

‘Op deze bladzijden ga ik nu opschrijven wat ik jullie telkens schuldig ben,’ zei hij. ‘Als ik verongeluk, nemen jullie dit boek mee naar Frisco, naar de bankier. Zijn naam schrijf ik hieronder. Hij zal jullie dan zonder een enkel bezwaar het hier aangetekende bedrag uitbetalen.’

‘Een pracht van een methode!’ meende Humply-Bill. ‘We hopen natuurlijk dat het niet nodig zal zijn, maar … behold, uncle, kijk eens naar onze paarden! Ze bewegen hun oren en zetten hun neusgaten zo ver open. Er moet iets vreemds in de buurt zijn. De Rolling Prairie is gevaarlijk. Sta je boven op een heuvel dan word je gezien en blijf je beneden dan merk je niet of er een vijand in aantocht is. Ik klim naar boven.’

‘Ik ga mee,’ zei de lord.

‘Blijft u maar liever hier, sir! U zou de boel eens in de war sturen.’

‘Pshaw! Ik stuur niets in de war.’

Ze klommen beiden van het dal naar de top van de heuvel. Toen ze bijna op het hoogste punt waren, gingen ze liggen en kropen voorzichtig verder. Hun lichamen gingen schuil in het lange gras en ze hieven hun hoofden slechts zoveel op als noodzakelijk was om in het rond te kunnen kijken.

‘Hm, voor een beginneling doet u het niet eens zo kwaad, sir,’ prees Humply-Bill. ‘Maar ziet u die man daar, recht voor ons op de tweede heuvel?’

‘Ja, het is een roodhuid. Had ik nu maar – och, sir, ga nog even naar beneden om uw verrekijker te halen, dan kunnen we zijn gezicht misschien herkennen.’

Lindsay deed wat er van hem gevraagd werd.

De Indiaan lag op de genoemde heuvel in het gras en keek aandachtig naar het oosten, waar echter volkomen niets te ontdekken was. Een paar maal richtte hij zijn bovenlichaam wat meer op om zijn gezichtsveld te vergroten, waarna hij zich echter weer snel liet vallen. Wanneer hij iemand verwachtte dan moest dit beslist een vijand zijn.

Nu bracht de lord zijn verrekijker, stelde hem in en gaf hem aan de gebochelde. Juist toen Humply-Bill de Indiaan in de kijker kreeg, keek deze even om zodat zijn gezicht te zien kwam. Onmiddellijk legde Humply-Bill de kijker neer, sprong op, zodat de Indiaan zijn gestalte duidelijk moest zien en riep met luide stem: ‘Menaka tanka, Menaka tanka! Wil mijn broeder niet bij zijn blanke vriend komen?’

De Indiaan draaide zich snel om, herkende de gebochelde figuur en gleed ogenblikkelijk van de heuveltop af zodat hij in het dal verdween.

‘Ja, sir, nu zult u al gauw de eerste vijftig dollar op moeten schrijven,’ zei Humply-Bill tegen de Engelsman terwijl hij weer ging liggen.

‘Is er een avontuur in zicht?’

‘Waarschijnlijk wel. Het opperhoofd lag in ieder geval op de uitkijk naar vijanden.’

‘Is het een opperhoofd?’

‘Ja, een flinke vent, opperhoofd van de Osages. Uncle en ik hebben met hem de vredespijp gerookt en zijn verplicht hem bij te staan.’

‘Well! Dan hoop ik maar dat hij niet één maar een heel stel vijanden verwacht!’

‘Maak maar geen slapende honden wakker! Dat zijn gevaarlijke wensen die maar al te makkelijk in vervulling gaan. Kom, we gaan naar beneden. Uncle zal blij maar ook verwonderd zijn dat het opperhoofd zich in deze streek ophoudt.’

‘Hoe noemde u die roodhuid?’

‘In de taal van de Osages Menaka tanka, dat betekent Goede Zon. Hij is een dapper en ervaren krijger en daarenboven geen uitgesproken vijand van de blanken hoewel de Osages tot de volksstam van de Sioux horen.’

Beneden troffen ze Uncle in een stijve, theatrale houding aan.

Hij had alles gehoord en deze pose aangenomen om zijn rode vriend zo waardig mogelijk te verwelkomen. Na een ogenblik begonnen de paarden te snuiven en op hetzelfde moment zagen ze de Indiaan aankomen. Hij was in de kracht van zijn leven en droeg de gebruikelijke leren Indianenkleding die op een paar plaatsen gescheurd was. Wapens had hij niet bij zich en op iedere wang was een zon getatoeëerd. De huid van zijn polsen was afgeschaafd: hij moest dus geboeid geweest zijn en de koorden verbroken hebben. In ieder geval was hij op de vlucht en werd achtervolgd.

Ondanks het gevaar dat de Indiaan bedreigde en misschien wel zeer nabij was, kwam hij langzaam op hen toe, hief zijn hand op ten teken van groet en zei tot de beide jagers, zonder acht te slaan op de Engelsman, rustig en in vloeiend Engels: ‘Menaka tanka heeft de stem en de gestalte van zijn broeder en vriend onmiddellijk herkend en is verheugd hem te mogen begroeten.’

‘Wij zijn daar ook blij om zoals u wel zult begrijpen,’ antwoordde Humply-Bill.

De lange Uncle strekte zijn beide handen boven het hoofd van de roodhuid uit, alsof hij hem wilde zegenen en sprak: ‘Wees gegroet op deze aarde – man van zo onschatbare waarde – o, opperhoofd en edele heer – zet u bij uw vrienden neer – en eet nog een stukje mee – van de bout van deze ree!’ Hij wees naar de plek waar de resten van het vlees lagen, namelijk een paar botten met wat vezeltjes die de lord niet met zijn mes los had kunnen krijgen.

‘Stil, Uncle!’ beval Humply-Bill. ‘Het is nu heus geen tijd om rijmpjes te maken. Zie je dan niet in wat voor toestand het opperhoofd is?’

‘Gebonden, doch ontkomen – heeft hij zonder schromen – naar ons de vlucht genomen,’ antwoordde de lange onverstoorbaar.

De gebochelde wendde zich van hem af, wees op Lindsay en zei tegen de Osage: ‘Dit bleekgezicht is een nieuwe reisgezel van ons. Ik beveel hem u en uw stam aan.’

De roodhuid neeg instemmend het hoofd. ‘Menaka tanka is de vriend van iedere goede en eerlijke blanke. De dieven, moordenaars en lijkenschenders moeten echter door de tomahawk vernietigd worden!’

‘Bent u dan zulk gespuis tegengekomen?’ vroeg Humply-Bill.

‘Ja, mijn broeders moeten hun geweren maar gereedhouden want degenen die het opperhoofd achtervolgen kunnen ieder ogenblik hier zijn, ofschoon hij ze nog niet gezien heeft. Zij zullen te paard zijn en Menaka tanka moest lopen. Maar de voeten van de Goede Zon evenaren in snelheid en uithoudingsvermogen de hoeven van het hert dat geen paard kan inhalen. Menaka tanka heeft veel bochten en cirkels gemaakt en heeft zich meermalen achterwaarts bewogen. De vijand heeft het op zijn leven gemunt.’

‘Zijn er veel?’

‘Het zijn honderden slechte lieden die door de bleekgezichten tramps genoemd worden.’

‘Tramps? Hoe komen die hier en wat zoeken ze in dit eenzaam oord? Waar zijn ze nu?’

‘In de hoek van het woud die men Osage Nook noemt, maar waaraan wij de naam Moordhoek gegeven hebben daar ons beroemdste opperhoofd en onze dapperste krijgers er lafhartig vermoord zijn. Ieder jaar, wanneer de maan dertien maal vol geweest is, bezoeken enige afgezanten van onze stam deze plek om bij het graf van de gevallen helden de dodendans uit te voeren. Zo verliet ook Menaka tanka dit jaar met twaalf krijgers zijn weidegronden om zich naar Osage Nook te begeven. Eergisteren kwamen wij daar aan en sloegen ons kamp bij de graven op. De plechtigheid zou vandaag plaats vinden. We hadden twee wachten uitgezet. Desondanks is het blanke mannen gelukt ongemerkt naderbij te sluipen. Ze hadden de sporen van onze paarden en onze voeten gevolgd en overvielen ons zo onverwacht, dat we nauwelijks gelegenheid kregen ons te verweren. Ze waren enige honderden in getal. We hebben er enigen van gedood en zij hebben acht van de onzen neergeschoten. Menaka tanka werd met de overige vier overweldigd en gebonden. Wij hoorden dat we deze avond bij het vuur gemarteld en daarna verbrand zouden worden. Ze sloegen hun kamp bij de graven op en scheidden het opperhoofd van zijn krijgers zodat hij niet met hen spreken kon. Men bond hem aan een boom en liet hem door een blanke bewaken. Maar de riemen waarmee hij gebonden was waren te zwak. Menaka tanka verbrak ze. Ze sneden wel diep in het vlees, maar de Goede Zon kwam vrij en toen de bewaker even wegging benutte hij dit ogenblik om weg te sluipen.’

‘En de vier krijgers?’ vroeg Bill.

‘Zij zijn nog daar. Of bedoelt u soms dat Menaka tanka had moeten proberen ze mee te nemen? Hij zou hen niet hebben kunnen redden en zou slechts met hen zijn omgekomen. Daarom besloot hij, zich naar Butlers farm te spoeden. De eigenaar is zijn vriend en aan hem wilde hij hulp vragen.’

Humply-Bill schudde zijn hoofd en meende: ‘Haast ondoenlijk! Van Osage Nook naar Butlers farm is goed zes uur rijden. Met een slecht paard doe je er nog langer over. Hoe kunt u dan op de avond dat uw kameraden moeten sterven terug zijn?’

‘De voeten van de Goede Zon zijn even snel als die van een paard,’ verklaarde het opperhoofd zelfbewust. ‘Door zijn vlucht zal de terechtstelling verschoven worden. Eerst zullen ze alles doen om Menaka tanka weer te vangen. De hulp zou dus nog wel op tijd komen.’

‘Deze gevolgtrekking kan juist zijn, maar ook niet. Goed dat u ons getroffen hebt, want nu is het niet nodig naar Butlers farm te lopen. Wij gaan mee om uw kameraden te bevrijden.’

‘Wil mijn blanke broeder dit werkelijk doen?’ vroeg de Indiaan verheugd.

‘Natuurlijk. Wat had u anders gedacht? De Osages zijn onze vrienden, terwijl de tramps de vijand zijn van ieder eerlijk mens.’

‘Maar zij zijn met zeer velen en wij hebben tezamen maar acht armen en handen.’

‘Pshaw! Vier listige koppen kunnen het wel aan, een horde tramps te besluipen en een paar gevangenen eruit te halen, wat vind jij, Uncle?’

De bonenstaak breidde zijn armen uit, sloot verrukt zijn ogen en riep uit: ‘Het zal mij een genoegen zijn te gaan naar waar die schoften zijn – en dan zonder vrees of dralen – de rode krijgers weg te halen!’

‘Mooi. En u, sir?’

De Engelsman had zijn notitieboek te voorschijn gehaald om de naam van het opperhoofd te noteren. Hij stak het weer in de zak en verklaarde: ‘Vanzelfsprekend ga ik mee. ’t Is immers een avontuur!’

‘Maar een gevaarlijk, sir!’

‘Des te beter! Dan betaal ik tien dollar meer, zestig dus. Maar als we willen rijden moeten we een paard voor de Goede Zon zien te krijgen!’

‘Hm, ja!’ antwoordde de gebochelde, terwijl hij het opperhoofd aankeek. ‘Waar krijgen we dat zo gauw vandaan?’

‘Van zijn achtervolgers natuurlijk, die zijn waarschijnlijk dicht genoeg in de buurt.’

‘Goed, heel goed! U bent geen onhandige westman, sir, en ik denk dat we uitstekend samen zullen werken. Nu ware het nog te wensen dat onze rode vriend een wapen bezat.’

‘Ik sta hem een van mijn geweren af. Hier is het! Ik zal hem het gebruik uitleggen. En nu mogen we geen tijd meer verliezen. We moeten ons zo opstellen dat de achtervolgers, wanneer ze hier komen, van alle kanten ingesloten zijn.’

Met groeiende verbazing keek de gebochelde de spreker aan.

Hij nam de Engelsman onderzoekend op en zei: ‘U spreekt als een oude, ervaren jager, sir! En hoe zouden we dat dan wel moeten doen, volgens u?’

‘Heel eenvoudig. Eén blijft er op de heuvel waar we zo-even samen waren en ontvangt de kerels net zoals hij mij ontvangen heeft. De andere drie maken een omtrekkende beweging en bestijgen de drie dichtstbijzijnde hoogten. Wanneer die knapen dan komen, zitten ze tussen vier bezette heuvels in. Dan hebben we ze te pakken, want wij zijn gedekt daarboven, en kunnen er zoveel neerschieten als we willen, terwijl zij van ons alleen maar de rook van onze geweren zien.’

‘U praat werkelijk als een boek, sir! Zeg nu eens eerlijk, bent u echt nu pas voor het eerst in de prairie?’

‘Zeker. Maar ik ben ook nog wel op andere plekken geweest waar je niet minder voorzichtig moest zijn dan hier. Dat heb ik toch al verteld.’

‘Well! Ik zie wel dat we met u niet veel last zullen hebben en daar ben ik blij om. Ik geef toe dat ik hetzelfde voor wilde stellen. Ben jij het er ook mee eens, Uncle?’

De stijve maakte een theatraal gebaar en antwoordde: ‘Ja, ze worden ingesloten – en met hun allen doodgeschoten!’

‘Goed, dan blijf ik hier om ze toe te spreken, zodra ze komen. De lord gaat naar rechts, jij naar links en het opperhoofd gaat naar de heuvel voor ons. Op die manier krijgen we ze tussen ons in, en of we ze al of niet doden zal van hun eigen houding afhangen. Ik zal zo hard met ze praten dat jullie het ook kunt verstaan. Dan weet iedereen wat hij te doen heeft. Schiet ik er een overhoop dan is dat een teken dat iedereen begint te schieten. Er mag er niet één ontkomen. Bedenk maar dat ze acht Osages gedood hebben zonder dat ze door hen vijandelijk behandeld waren! Maar spaar de paarden! Die hebben we nodig. En nu voorwaarts, mesjeurs! Ik geloof niet dat we langer mogen dralen!’

Humply-Bill besteeg de eerste golfheuvel en ging op de plek waar hij met de Engelsman de Indiaan gadegeslagen had, in het gras liggen. De drie anderen verdwenen in de verschillende dalen. De paarden bleven op dezelfde plaats staan. Sir David nam zijn verrekijker mee.

Er verliep minstens een kwartier. Toen kwam van de heuvel waarop de Engelsman lag de luide waarschuwing: ‘Opgepast! Ze komen er aan!’

‘Stil!’ waarschuwde de gebochelde op wat zachter toon, ‘Pshaw! Ze kunnen me niet horen, ze zijn nog wel een mijl ver.’

‘Waar?’

‘Recht naar het oosten. Ik zag door de kijker twee kerels op een heuvel staan rondkijken, vermoedelijk naar het opperhoofd. Hun paarden hebben ze in ieder geval beneden gelaten.’

Er verliep weer enige tijd en toen hoorde men de hoefslag van naderende paarden. In het golfdal dat voor de gebochelde lag zag men twee naast elkaar rijdende ruiters verschijnen. Ze waren goed bewapend en hadden mooie paarden. Hun ogen hielden ze strak op het spoor van het opperhoofd gevestigd.

Vlak achter hen kwamen er nog twee en dan nog één. Vijf achtervolgers dus. Toen ze midden in het dal gekomen waren en zich dus tussen de vier verdekt opgestelden bevonden, riep Bill hun toe: ‘Stop, mesjeurs! Geen pas verder of u hoort mijn buks praten!’

Verrast hielden ze in en keken naar boven, zonder echter iemand te zien, want de gebochelde lag tussen het hoge gras. Ze volgden echter het bevel op en de voorste antwoordde: ‘Verduiveld, wat zit hier voor een struikrover? Vertoon je eens en vertel dan met welk recht je ons denkt te kunnen aanhouden!’

‘Het recht dat iedere jager heeft wanneer hij vreemdelingen ontmoet.’

‘Wij zijn ook jagers! Wanneer je een eerlijke vent bent, dan laat je je zien!’

De vijf tramps hadden hun geweren ter hand genomen. Ze zagen er niet erg vredelievend uit, maar toch kwam de kleine man overeind: ‘Hier ben ik dan!’

Hij hield de tramps scherp in het oog.

‘Zounds!’ riep een van hen. ‘Dat is Humply-Bill als ik me niet vergis!’

‘Zo word ik inderdaad genoemd.’

‘Dan kan Gunstick-Uncle ook niet ver zijn, want die twee zijn onafscheidelijk.’

‘Kennen jullie ons dan?’

‘Dat zou ik denken. Ik heb nog een appeltje met je te schillen, van vroeger.’

‘Maar ik ken jullie niet.’

‘Kan wel zijn want toen heb je me alleen uit de verte gezien. Boys, deze vent komt ons niet gelegen. Ik denk dat hij met die roodhuid onder een hoedje speelt. Laten we ’m maar eens naar beneden halen!’

De tramp mikte op de kleine man en drukte af. Bliksemsnel liet Bill zich in het gras vallen, alsof hij door de kogel getroffen was.

‘Heigh-day! Dat was knap gedaan!’ riep de man uit. ‘Nu moeten we alleen nog Gun…’

Hij kon zijn zin niet afmaken. Bill had zich expres laten vallen om niet getroffen te worden. Maar nu schoot hij bliksemsnel twee kogels achter elkaar uit zijn beide lopen en vlak daarop vuurden ook de drie anderen. De vijf tramps vielen van hun paarden en de vier overwinnaars daalden van de heuvels naar het dal af om te verhinderen dat de paarden op hol zouden slaan. De tramps werden gefouilleerd.

Het opperhoofd der Osages bekeek de beide mannen die hij onder vuur had genomen. Hij had op hun voorhoofd gemikt en vlak boven de neuswortel waren de kogelgaatjes te zien. Hij zei tegen de lord: ‘Het geweer van mijn broeder is een uitstekend wapen, men kan erop vertrouwen.’

‘Dat wil ik geloven,’ knikte de Engelsman. ‘Deze twee geweren heb ik zelf voor de prairie laten maken.’

‘Zo mijn broeder het wil verkopen geeft het opperhoofd er hem honderd bevervellen voor.’

‘Het is niet te koop.’

‘Dan geeft hij er honderd vijftig!’

‘Ook dan niet.’

‘Ook niet voor tweehonderd?’

‘Nee, zelfs niet al waren die bevervellen tien keer zo groot als olifantshuiden.’

‘Dan biedt de Goede Zon de hoogste prijs die er bestaat. Hij wil dit gun ruilen tegen het beste paard van de Osages!’

Het was aan zijn gezicht te zien dat hij meende nog nooit een dergelijk aanbod gedaan te hebben, maar de lord schudde zijn hoofd. ‘Een Lindsay ruilt en verkoopt niet. Wat moet ik met een paard doen wanneer ik er zelf een heb dat minstens even voortreffelijk is als het dier waar u het over hebt.’

‘Geen paard der savanne kan met het paard van het opperhoofd vergeleken worden. Maar daar hij zijn blanke broeder niet dwingen kan hem zijn geweer te verkopen, geeft hij het hierbij terug. De doden hebben meer wapens bij zich dan Menaka tanka voor zichzelf nodig heeft.’

De Osage gaf het geweer terug met een gezicht waarop grote spijt te lezen stond.

Alle bruikbare voorwerpen werden de doden afgenomen. Toen ze hun zakken aan het doorzoeken waren zei Bill: ‘Deze vent kende mij, maar ik kan me niet herinneren hem ooit ontmoet te hebben. Maar ’t is mogelijk. Wie weet hoeveel misdaden we door onze kogels voorkomen hebben. Nu kan het opperhoofd ook te paard stijgen en dan hebben we nog vier dieren over, precies genoeg voor de Osages die we moeten bevrijden.’

‘Gaan we nu meteen naar de tramps?’ vroeg de Engelsman.

‘Zeker. Ik ken deze streek en ik weet dat we niet voor de avond in Osage Nook kunnen zijn, want we mogen niet in rechte lijn rijden. We moeten omrijden om het bos waar de tramps hun kamp hebben opgeslagen aan de achterzijde te bereiken.’

‘En de lijken?’

‘Die laten we liggen. Of hebben jullie soms zin een familiegraf voor ze aan te leggen? Laten de gieren en jakhalzen ze maar begraven!’

Dat was een harde uitspraak, maar zo gaat het nu eenmaal in het Wilde Westen.

De onbereden paarden werden aan elkaar gebonden, men steeg op en reed weg, eerst recht naar het noorden en dan met een bocht naar het oosten. Het opperhoofd had de leiding. De hele middag reden ze door de open Rolling Prairie. Toen de zon ter kimme neigde ontwaarde men in de verte een donkere bosrand en de Osage zei: ‘Dat is de achterzijde van het woud. De voorzijde vertoont een inham die wij de Moordhoek noemen en waar de graven van onze gevallenen zich bevinden. Wanneer we het bos bereikt hebben moeten we nog een kwartier lopen om bij het kamp van de tramps te komen!’

Opeens hield Bill zijn paard in, steeg af en ging in het gras zitten.

Uncle en de Indiaan volgden als vanzelfsprekend zijn voorbeeld. De Engelsman kwam toen ook van zijn paard, maar vroeg: ‘Is er eigenlijk wel tijd te verliezen? Mogen we hier zomaar op ons gemak gaan zitten als we de Osages willen bevrijden?’

‘U ziet het niet goed, sir,’ antwoordde de gebochelde. ‘Denkt u dat de tramps rustig bij hun kampvuur zullen blijven zitten?’

‘Nee, dat niet.’

‘Heel zeker niet! Ze moeten eten en dus op jacht gaan. Ze dwalen nu door het bos rond. Daar dit op de plek waar wij het betreden willen maar een kwartier gaans diep is bestaat er alle kans dat er dan een paar van hen ons zien komen. We moeten dus wachten tot het donker is. Dan zitten al die kerels bij hun kampvuur en kunnen we ongemerkt het bos bereiken. Ziet u dat in?’

‘Well!’ zei de lord, terwijl hij nu ook ging zitten. ‘Ik wist niet dat ik nog zo dom was.’

‘Ja, u zou die mannetjes recht in de armen gelopen zijn en Uncle en ik hadden dan uw notitieboek naar Frisco kunnen brengen zonder een enkele dollar te krijgen.’

‘Niets? Waarom?’

‘Omdat ons avontuur nog niet geëindigd is.’

‘Ik heb er al een beleefd! En genoteerd ook. De ontmoeting met het opperhoofd en het neerschieten van de tramps was een volledig avontuur van vijftig dollar. Het staat in het boek. De bevrijding van de Osages is een nieuw avontuur.’

‘Ook van vijftig dollar?’

‘Nee, daar geef ik zelfs zestig voor. Dat hadden we toch afgesproken.’

‘Nou, u noteert maar raak!’ lachte Bill. ‘Als u alles wat we meemaken in een aantal avonturen onderverdeelt, krijgt u in Frisco zoveel te betalen dat u niet weet waar u het vandaan moet halen!’

Met een hautain lachje antwoordde de lord: ‘Dat zal nog wel gaan. Ik kan jullie wel betalen zonder mijn slot te moeten verkopen.’

De zon ging onder en door de golfdalen gleden de schaduwen van de vallende avond; ze stegen hoger en hoger, tot de heuveltoppen, en dekten tenslotte het hele landschap toe. Ook de hemel was duister, de sterren vertoonden zich niet.

Nu brak men op. Maar ze reden niet helemaal tot de bosrand.

De voorzichtigheid gebood, de dieren in het open veld te laten.

Houten paaltjes om de paarden met de teugel aan vast te leggen, heeft iedere westman bij zich. Op deze wijze werden de paarden vastgebonden en daarna liepen ze in ganzenmars op het woud toe.

De roodhuid liep voorop. Zijn voeten beroerden de grond zo voorzichtig dat er geen geluid te horen was. Rondom vernam men niets dan de wind die door de toppen van de bomen ruiste.

Nu greep de Osage de rechterhand van de man die achter hem liep en fluisterde: ‘Mijn blanke broeders moeten hetzelfde doen, zodat wij een ketting vormen die ik leiden zal!’

Terwijl hij met zijn ene uitgestrekte hand voor zich uit tastte trok hij met de andere de blanken achter zich aan. Na een tijdje bleef het opperhoofd staan en waarschuwde zachtjes: ‘Mijn broeders mogen luisteren! Goede Zon heeft de stemmen van de tramps vernomen.’

Ze spanden hun oren in. Ze hoorden spreken, maar het was nog te ver weg om de woorden te kunnen verstaan. Na een paar passen bespeurden ze een zwak schemerlicht dat het hun mogelijk maakte de boomstammen te onderscheiden.

‘Mijn broeders mogen hier wachten tot Menaka tanka terugkeert!’ fluisterde de Osage. Hij gleed weg en was het volgende ogenblik verdwenen. Het duurde wel een half uur voor hij terugkwam. Ze hadden hem niet horen of zien aankomen. Hij dook plotseling voor hen op, alsof hij uit de grond oprees.

‘En?’ vroeg Bill. ‘Wat valt er te melden?’

‘Dat er nog meer tramps gekomen zijn, nog veel meer.’

‘Behold! Zijn die kerels soms van plan hier een meeting te houden? Dan ziet het er niet best uit voor de farmers in de buurt! Hebt u kunnen horen wat er besproken werd?’

‘Er brandden een aantal vuren en de hele plek was helder verlicht. De tramps hadden een kring gevormd en in het midden stond een bleekgezicht met rode haren hardop te spreken. Het opperhoofd merkte op dat deze man zijn oorschelpen miste. Verder was hij er vooral op bedacht, zijn rode broeders te ontdekken, zodat hij van de redevoering weinig vernomen heeft.’

‘En wat was dat weinige dan?’

‘Hij zei dat rijkdom roof was van de armen. Men moest dus de rijken alles afnemen. Hij beweerde dat de staat geen belasting mocht heffen van zijn onderdanen. Men moest dus al het geld dat zich in staatskassen bevond wegnemen. Hij zei verder dat alle tramps broeders waren en zeer snel rijk zouden worden als ze zijn voorstel aannamen.’

‘Ja, en verder?’

‘Goede Zon heeft niet langer naar zijn woorden geluisterd. Hij sprak nog over een grote volle kas van de spoorwegen die leeggehaald moest worden. Daarna heeft Menaka tanka niets meer gehoord, want hij ontdekte de plek waar zich zijn rode broeders bevinden.’

‘Waar is dat?’

‘Bij een klein vuur, waar niemand omheen zat. Daar stonden ze, vastgebonden aan boomstammen en bij ieder van hen zat een tramp om hen te bewaken.’

‘Dus het zal niet makkelijk zijn, naderbij te sluipen?’

‘Het gaat wel. Menaka tanka had ze wel los kunnen snijden, maar hij wilde eerst zijn blanke broeders halen. Maar wel is hij nog naar een van zijn krijgers toegekropen en heeft hem gezegd dat ze gered zouden worden.’

‘Die tramps zijn geen westmannen. Het is ongelofelijk stom, de gevangenen niet in hun midden te nemen. Breng ons naar de plek.’

Met het opperhoofd voorop slopen ze van boom tot boom, waarbij ze hun best deden zoveel mogelijk in de schaduw van de stammen te blijven. Ze naderden snel het kamp waar ze nu acht vuren telden. Het kleinste brandde op het diepste punt van de hoek en daarheen richtte het opperhoofd zijn schreden. Eenmaal bleef hij even staan om de blanken toe te fluisteren: ‘Nu zitten er een paar bleekgezichten om het vuur. Eerst zat er niemand. Deze mensen schijnen de aanvoerders te zijn. Zie, een paar schreden verder staan mijn krijgers tegen de bomen!’

‘Ja,’ fluisterde Bill, ‘de redevoering van de roodharige is afgelopen en nu zijn de aanvoerders apart gaan zitten om te beraadslagen. Zóveel tramps komen niet voor een kleinigheid bij elkaar. Er is gelukkig wat kreupelhout onder de bomen. Ik zal er eens heen kruipen om te horen wat ze bespreken.’

‘Zou mijn broeder dit wel doen?’ waarschuwde het opperhoofd.

‘Waarom niet? Dacht u dat ik me te grazen laat nemen?’

‘Nee, Goede Zon weet dat zijn broeder de kunst van het sluipen machtig is, maar men zou hem toch kunnen zien.’

‘Zien wel, maar niet te pakken krijgen!’

‘Ja, mijn broeder heeft snelle voeten, maar het zou dan onmogelijk zijn de Osages te bevrijden.’

‘Welnee! In een minimum van tijd hebben we die wachters neergeslagen en de boeien losgesneden. Dan vlug weg en door het woud naar de paarden! De tramp die dat zou willen verhinderen, wil ik wel eens zien! Ik sluip er dus heen. Krijgen ze me in de gaten, dan springen jullie op de gevangenen toe. Er kan ons niets gebeuren. Hier is mijn geweer, Uncle.’

Bill gaf zijn vriend de buks, ging op zijn buik liggen en kroop op het vuur toe. Zijn plan was veel makkelijker te volvoeren dan hij gedacht had. De tramps spraken zo luid dat hij al haast halverwege kon blijven liggen om alles te verstaan.

De vier mannen bij het vuur waren inderdaad de aanvoerders van de tramps. Een van hen, de roodharige zonder oren, was cornel Brinkley die hier tegen de avond was aangekomen met het kleine gedeelte van zijn manschappen dat aan de rafters ontkomen was. Hij was juist aan het woord en Humply-Bill hoorde hem zeggen: ‘Ik kan jullie dus verzekeren van een groot succes, want daar is de hoofdkas. Jullie zijn het er toch mee eens?’

‘Ja, ja, ja,’ bevestigden de drie anderen.

‘En hoe staat het met Butlers farm? Nemen jullie die gelijk mee, of zal ik dat op eigen houtje doen en er een stelletje van de mannen voor werven?’

‘Wij doen natuurlijk mee!’ verklaarde er een. ‘Ik zie niet in waarom dat geld allemaal in jouw zak terecht moet komen! ’t Is alleen de vraag of het er al is.’

‘Nog niet. De rafters hadden niet direct paarden terwijl ik de volgende morgen al een goede klepper gevonden heb. Dus ze kunnen nog niet op de farm zijn. Maar Butler is ook zonder dat rijk genoeg. We overvallen de farm, plunderen het zaakje en wachten dan rustig de aankomst van de rafters en van de schoften die het bevel voeren af.’

‘Weet je dan zeker dat ze daarheen gaan?’

‘Heel zeker. Old Firehand moet erheen om een ingenieur te spreken die in ieder geval al daar is.’

‘Wat is er met die ingenieur?’

‘Niets. Dat is een geschiedenis die jullie niet interesseert. Die vertel ik misschien wel eens een andere keer. Dan heb ik jullie misschien nog wel nodig voor een andere zet waarbij we geld als water kunnen verdienen.’

‘Je spreekt in raadselen, maar om eerlijk te zijn, met die Old Firehand zou ik liever niet te doen krijgen.’

‘Onzin! Wat kan hij tegen ons uitrichten? Vergeet niet dat wij met vierhonderd man zijn die het wel tegen de duivel op kunnen nemen!’

‘Ja, dat is ook zo. En wanneer breken we op?’

‘Morgenmiddag. Dan bereiken we de farm tegen de avond, ’t Is een grote, dus we krijgen een flinke fik, waarop we heel wat vlees kunnen braden!’

Humply-Bill had genoeg gehoord. Hij kroop naar zijn makkers terug en stelde voor om nu de Osages te gaan bevrijden. Hij was van mening dat ze ieder achter een van de gevangenen moesten zien te komen. Maar het opperhoofd viel hem in de rede: ‘Wat nu gebeuren moet is niet de zaak der bleekgezichten. Menaka tanka gaat alleen en zijn broeders mogen hem alleen te hulp komen wanneer hij opgemerkt wordt.’

Als een slang gleed de Osage over de grond weg.

‘Wat is hij van plan?’ vroeg de Engelsman zacht.

‘Een meesterstuk,’ antwoordde Bill. ‘Blijf maar scherp naar de plek kijken waar de gevangenen staan! Als het misloopt snellen we hem te hulp. We hoeven dan alleen de riemen door te snijden en naar onze paarden te lopen.’

De lord volgde de raad op. Het vuur waarbij de vier aanvoerders van de tramps zaten was misschien tien stappen van de bosrand verwijderd. Daar stonden de bomen waaraan de gevangenen in rechte houding vastgebonden waren. Naast iedere gevangene zat of lag een gewapende bewaker. De Engelsman tuurde zo scherp mogelijk om het opperhoofd te ontdekken, maar tevergeefs. Hij zag alleen dat een van de bewakers ging liggen en wel zo snel dat het leek of hij omviel. Ook de andere drie bewakers zonken een voor een achterover en vreemd genoeg zó dat hun hoofden in de schaduw van de desbetreffende boom terecht kwamen. Bij dit alles was niet het minste geluid te horen.

Er verliep nog een korte tijd en toen zag de lord plotseling het opperhoofd weer tussen zich en Bill opduiken.

‘En? Klaar?’ vroeg de gebochelde.

‘Ja,’ bevestigde de roodhuid.

‘Maar je drie Osages staan daar nog geboeid!’ fluisterde de lord hem toe.

‘Nee, ze blijven alleen maar staan totdat Menaka tanka met u gesproken heeft. Zijn mes heeft de bewakers midden in het hart getroffen en toen heeft hij hun scalpen meegenomen. Nu sluipt het opperhoofd weer terug om met zijn rode broeders bij de paarden van de tramps te komen waartussen ook de onze staan. Nu alles zo goed gegaan is willen we niet gaan voor we onze paarden gehaald hebben.’

‘Waarom zoveel gevaar lopen?’ waarschuwde Bill.

‘Mijn blanke broeder vergist zich. Er dreigt nu geen gevaar meer. Zodra hij de Osages van hun bomen ziet verdwijnen kunt u zich in veiligheid brengen. Weldra zult u dan het gestamp van de paarden horen en het schreeuwen van de tramps die daar de wacht houden. Daarna verschijnen wij op de plek waar we daarstraks afgestegen zijn. Howgh!’

Met deze krachtterm wilde de Indiaan aangeven dat het geen zin had zich hiertegen te verzetten en opeens was hij niet meer te zien. De lord lette op de gevangenen. Het ene ogenblik stonden ze nog stijf tegen hun bomen geleund en het volgende waren ze verdwenen, alsof de aarde hen verzwolgen had.

‘Wonderfull!’ fluisterde hij de gebochelde enthousiast toe.

‘Precies als in een boek!’

‘Hm!’ meende de kleine man. ‘Bij ons zult u nog heel wat boeken beleven. Lezen is heel wat makkelijker.’

‘Zullen we gaan?’

‘Nog niet. Eerst wil ik de gezichten van die kerels zien wanneer het zaakje aan de gang gaat. Wacht nog even!’

Het duurde niet lang of er weerklonk van de andere kant van het kamp een luide kreet van schrik, daarna een tweede en vervolgens een aantal schrille kreten waaraan men kon horen dat ze uit Indianenkelen kwamen – dan een snuiven en stampen, een gehinnik en gedreun dat de grond ervan sidderde.

De tramps waren opgesprongen. Iedereen riep, schreeuwde en vroeg wat er gebeurde. Toen brulde de rode cornel: ‘De Osages zijn weg! Wie heeft die voor de duivel…’

Midden in zijn zin hield Brinkley op. Terwijl hij sprak was hij op de bewakers toegesprongen en greep een van hen beet om hem overeind te trekken. Hij zag de glazige ogen, de onthaarde, bloedige schedel. Hij sleepte de tweede, de derde en de vierde in het schijnsel van het vuur en kreet ontzet: ‘Dood! Gescalpeerd! Alle vier! En de roodhuiden zijn weg!’

‘Indianen, Indianen!’ klonk het op hetzelfde ogenblik van de kant waar de paarden gestaan hadden.

‘Naar de wapens, naar de paarden!’ schreeuwde de rode cornel.

‘Ze overvallen ons! Ze willen onze paarden stelen!’

Er ontstond een onbeschrijflijke verwarring. Alles rende door elkaar, maar er was geen vijand te bespeuren en pas toen na een hele tijd iedereen wat gekalmeerd was bleek dat alleen de buitgemaakte Indianenpaarden ontbraken. Nu werd de omgeving van het kamp doorzocht, echter zonder resultaat. Men kwam tot de conclusie dat er andere Osages in het bos geweest waren die naderbij geslopen waren om hun kameraden te bevrijden.

Ze zouden daarbij de bewakers van achteren neergestoken en gescalpeerd hebben, waarna ze hun paarden bemachtigd hadden. Het was voor de tramps volkomen onbegrijpelijk dat de moord op de bewakers zo geheel en al geluidloos in zijn werk was gegaan. Wat zouden ze verbaasd gestaan hebben als ze geweten hadden dat één enkele man dit Indiaanse meesterstuk volvoerd had!

Toen de aanvoerders daarna weer bij het vuur zaten zei de cornel: ‘Deze gebeurtenis is wel geen ramp voor ons, maar we zijn nu wel gedwongen onze plannen voor morgen te wijzigen. We moeten hier al vroeg opbreken.’

‘Waarom?’ werd er gevraagd.

‘Omdat de Osages alles gehoord hebben wat wij bespraken. Nog een bof dat ze niet weten wat we op Eagle Tail willen gaan doen, want daar hebben we het hier niet over gehad, alleen toen we bij het andere vuur zaten. Maar wat we met Butlers farm willen doen, weten ze.’

‘En denk je dat ze het zullen verraden?’

‘Natuurlijk!’

‘Zijn de Osages dan vrienden van Butler?’

‘Vriend of niet, verraden doen ze het in ieder geval om zich op ons te wreken en ons een warme ontvangst te bereiden.’

‘Ja, dat ligt wel voor de hand en dan is het wel raadzaam, zoveel mogelijk haast te maken. Maar eerst zou ik wel eens willen weten waar die vijf mannen zijn die het voortvluchtige opperhoofd achterna zijn gegaan!’

‘Daar snap ik ook niets van. Als hij zich in het bos verstopt had, zou hij moeilijk of onmogelijk te vinden zijn geweest, maar zijn spoor leidde naar de open prairie en hij had geen paard. Dan moeten ze hem gevonden hebben!’

‘Natuurlijk, maar misschien zijn ze op de terugweg door de duisternis overvallen en verdwaald. Of ze hebben een kamp opgeslagen om niet te verdwalen en morgenvroeg hier te zijn. In ieder geval zullen we hun spoor wel zien, want ze zijn in de richting gegaan die wij ook moeten volgen.’

Hierin vergiste de spreker zich echter. De hemel, of liever de wolken zorgden ervoor dat alle sporen uitgewist werden want er kwam een tijdje later een regenbui die uren duurde en alle indrukken van hoeven en voeten wegvaagde.