7. De strijd om Butlers farm

Bij het eerste morgenkrieken werden de verdedigers van de farm gewekt. De dag beloofde warm en zonnig te worden en in het vriendelijke ochtendlicht zag het gisteren zo somber lijkende gebouw er heel anders uit. Het was ingericht voor een groot aantal bewoners, uit baksteen opgetrokken, zeer lang en diep, en bezat behalve het gedeelte gelijkvloers nog een verdieping met een plat dak. De vensters waren hoog, maar zo smal dat er geen mens door kon kruipen. Deze veiligheidsmaatregel was niet overbodig in een streek waar zoveel roofzuchtig volk rondzwierf. Het gebeurde daar meer dan eens dat een eenzame farm dagenlang verdedigd moest worden.

Dezelfde zorg was besteed aan de grote, ruime binnenplaats die omgeven was door een hoge, van schietgaten voorziene adobemuur[14]. Tussen de schietgaten waren brede, gemetselde banken aangebracht waarop men kon gaan staan als er over de muur heen geschoten moest worden.

Niet ver van het huis stroomde de rivier die men gisteren doorwaad had. Deze doorwaadbare plek kon vanaf de muur makkelijk met de buks onder vuur genomen worden en was ’s nachts op bevel van Old Firehand door een versperring onbegaanbaar gemaakt. Als tweede en zeer noodzakelijke voorzorgsmaatregel had de jager ook in de nacht de kudden van Butler door de herders naar de weilanden van de naaste buren laten drijven.

En vervolgens was er een bode naar Fort Dodge gestuurd om Butler, zijn zwager en dochter te waarschuwen voor de tramps.

Old Firehand bracht zijn mannen op het dak van het huis van waaruit men een goed uitzicht had, naar het noorden en het oosten over de welige prairie en naar het zuiden en westen over uitgestrekte, goed bebouwde velden.

‘Wanneer zullen de verwachte Indianen komen?’ vroeg Frolic.

‘Volgens de berekening die het opperhoofd gisteren maakte, kunnen ze nu ieder ogenblik hier zijn,’ zei Old Firehand nadenkend.

‘Daar reken ik toch niet op. Misschien moeten ze de roodhuiden wel van alle kanten bij elkaar zoeken en een Indiaan gaat nooit op het oorlogspad vóór er aan de oude gebruiken voldaan is. We mogen blij zijn als ze tegen de middag hier zijn. Dan kunnen de tramps ook al in de buurt zijn. Ik heb niet al te veel vertrouwen in die Cheyennes en Arapahoes.’

‘Ik ook niet,’ viel Bill hem bij. ‘’t Zijn allebei maar kleine stammen en ze hebben een hele tijd de krijgsbijl niet meer in de hand gehad. We kunnen ons niet op hen verlaten. De buren zijn ook al niet sterk, dus zullen we ons wel op een lange belegering moeten voorbereiden.’

‘Daar hoeven we niet bang voor te zijn,’ meende Old Firehand, ‘want de kelders liggen vol proviand.’

‘Maar het water, dat toch het voornaamste is!’ zei Frolic.

‘Wanneer de tramps buiten staan kunnen we niet bij de rivier komen om water te halen!’

‘Dat hoeft ook niet. In een van de kelders is een put die goed drinkwater voor de mensen levert en voor de dieren is er nog het kanaal.’

‘Hebben ze hier dan een kanaal?’

‘Ja, de hele inrichting hier is berekend op overvallen. Achter in het huis kun je een houten luik vinden. Wanneer je dat openmaakt zie je een trap die naar een overwelfd kanaal voert dat in verbinding staat met de rivier buiten.’

‘Is het diep?’

‘Het water komt haast tot aan je borst.’

‘En is de monding in de rivier open?’

‘O nee! Die mag de vijand niet zien en daarom hebben ze op die plek dicht struikgewas en lianen geplant.’

Frolic had eigenlijk met zijn vragen geen bepaald doel, maar later zouden deze inlichtingen over het kanaal hem goed te pas komen.

De tafels, stoelen en banken die men de vorige dag gebruikt had werden naar de binnenplaats gebracht, zodat ze buiten konden ontbijten. Daarna werden alle voorradige wapens en munitie bijeengebracht.

Vervolgens ging Old Firehand met mrs. Butler op het dakterras zitten en ze keken uit naar het zuiden, de richting waar de verwachte Indianen vandaan moesten komen. Eindelijk, haast tegen het middaguur naderde een lange rij rode gestalten in ganzenmars. Het waren de verwachte Indianen en hun opperhoofd reed aan de kop.

Toen ze de poort binnenkwamen telde Old Firehand meer dan tweehonderd man. Helaas waren de meesten niet goed bewapend. En maar weinigen hadden een paard. Daarom hadden degenen die er wel een hadden hun rijdier maar thuis gelaten en zich te voet bij de troep aangesloten.

Old Firehand deelde de eens zo trotse maar nu tamelijk vervallen roodhuiden in twee groepen in. De kleinste moest op de farm blijven en de andere moest zich onder aanvoering van het opperhoofd der Osages opstellen langs de grens van het gebied van de buurman waar het vee heen gedreven was. Deze groep had de taak, een eventuele poging van de tramps tot een inval aldaar te verijdelen.

Binnen de muren van de farm bevonden zich nu meer dan vijftig Indianen, twintig rafters, de vier westmannen benevens Fred en de Engelsman. In vergelijking tot het aantal tramps was dat natuurlijk niet veel, maar één jager of rafter woog wel tegen verscheidene tramps op en de dekking die het huis en de muren boden was ook niet te onderschatten. Het was een groot geluk dat mrs. Butler het gevaar rustig onder ogen zag en haar personeel niet door nodeloos gejammer in verwarring bracht. Integendeel, ze liet haar knechten bij zich komen en verzekerde hun dat een trouw en moedig optreden zeker niet onbeloond zou blijven. Dat was ook een aantal van ongeveer twintig mannen die hun wapens konden hanteren en op wie Old Firehand kon vertrouwen.

Toen alle toebereidselen getroffen waren zat de jager met de vrouw des huizes en de Engelsman weer op het dakterras. Hij had de reusachtige kijker van de Engelsman in zijn handen en zocht vlijtig dat deel van het gezichtsveld af waar de tramps verschijnen moesten. Na lange tijd vergeefs getuurd te hebben, ontdekte hij ten slotte drie gestalten die zich in de richting van de farm bewogen, niet te paard maar te voet. ‘Misschien zijn het verkenners die vooruitgestuurd zijn,’ giste Old Firehand, ‘en die toegang moeten proberen te krijgen.’

‘Zo brutaal zullen ze wel niet zijn,’ meende Lindsay.

‘Waarom niet? Ze sturen drie kerels die hier niemand kent. Ze komen onder een of ander voorwendsel binnen. Wie kan ze iets maken? Laten we een verdieping lager gaan, anders zien ze ons misschien op het dak zitten! We kunnen ze wel door het raam met de kijker in de gaten houden.’

De paarden die meegebracht waren, stonden achter het huis zodat degenen die aankwamen ze niet konden zien. Ook alle verdedigers moesten zich schuil houden. De drie tramps moesten, voor het geval dat ze op de binnenplaats kwamen, de indruk krijgen dat het huis onvoldoende bewaakt was.

Met moeite en zichtbare verwondering waren ze door de versperde rivier gewaad en nu kwamen ze langzaam nader. Old Firehand zag dat een van hen de ander optilde zodat deze door een schietgat de binnenplaats kon bekijken. Snel ging de jager naar beneden. Er werd gebeld en hij ging naar de poort om te vragen wat ze wilden.

‘Is de farmer thuis?’ vroeg een stem.

‘Nee, die is op reis,’ antwoordde de jager.

‘Wij zoeken werk. Hebben ze hier geen knecht of herder nodig?’

‘Nee.’

‘Hebt u dan niet wat voor ons te eten. We hebben een lange tocht gemaakt en zijn erg hongerig. Laat ons binnen, alstublieft!’

Dat werd op klagende toon gezegd. Nu is er in het westen niet één farmer die een hongerig mens de deur wijst. Bij alle natuurvolkeren en in streken waar geen herbergen zijn heerst deze mooie vorm van gastvrijheid. Dus ook in de Far West. De mannen werden dus binnengelaten en ze kregen een zitplaats opzij van het huis aangeboden, waarna de poort weer gegrendeld werd. Dit scheen hun echter niet te bevallen. Wel deden ze of ze van de prins geen kwaad wisten, maar het was toch heel duidelijk dat ze het huis en zijn omgeving scherp opnamen en elkaar daarbij veelbetekenend aankeken. Een van hen zei: ‘Wij zijn arme, eenvoudige lieden die geen last willen veroorzaken. Sta ons toe bij de poort te blijven waar bovendien wat meer schaduw is dan hier. We halen zelf wel een tafel.’

Deze wens werd ingewilligd, ofschoon het verdacht was. Ze wilden natuurlijk bij de poort blijven om deze voor hun kameraden te openen. Ze brachten een tafel en stoelen aan en daarna werd hun door een dienstbode een overvloedig maal voorgezet. Nu was er aan die kant van de binnenplaats geen mens te zien, daar iedereen, ook de dienstbode, zich teruggetrokken had. De zogenaamde werkzoekenden waren over deze gang van zaken zeer tevreden, zoals Old Firehand met zijn scherpe ogen uit hun gelaatsuitdrukking en de gebaren die het gedempte gesprek vergezelden kon opmaken. Na een tijdje stond een van hen op, slenterde quasi doelloos naar een van de schietgaten en keek naar buiten. Dit gebeurde een paar maal en was een duidelijk teken dat de schavuiten hun trawanten spoedig verwachtten.

Old Firehand stond weer boven voor het raam en keek door de kijker in de richting van waar de tramps moesten komen. En inderdaad, daar dook in de verte een geweldige troep ruiters op die in galop de farm naderden. Het bleek dat er onder hen lieden waren die de streek goed kenden want ze reden recht op de doorwaadbare plek toe. Toen ze daar aankwamen en merkten dat er een versperring lag, stegen ze af om een onderzoek in te stellen. Nu was voor Old Firehand de tijd tot handelen aangebroken. Hij ging naar de poort. Er stond juist weer een tramp door de schietgaten naar zijn kameraden te loeren. Toen hij zag dat er naar hem gekeken werd schrok hij hevig en deed haastig een stap achteruit.

‘Wat doe je daar? Wat heb je bij dat schietgat te maken?’ vroeg Old Firehand op barse toon. De tramp keek verlegen naar de reusachtige man en stotterde: ‘Ik – ik wou – ik wou maar eens kijken hoe we nu lopen moeten.’

‘Lieg niet! Je weet best waar je heen moet. Naar de rivier, naar de mannen die daar juist zijn aangekomen.’

‘Welke mannen bedoelt u, sir?’ vroeg de kerel met gehuichelde verbazing. ‘Ik heb niemand gezien.’

‘Hou je maar niet van de domme! Dat heeft geen zin. Jullie horen bij de tramps van Osage Nook en zijn vooruitgestuurd om de poort voor je makkers open te doen. Daarom wilden jullie zo graag dicht bij de ingang zitten.’

‘Sir!’ stoof de man op terwijl zijn hand naar zijn zak vloog.

Maar Old Firehand had zijn revolver al in de hand en dreigde: ‘Laat die wapens zitten of ik schiet! Het was een heel waagstuk hier te komen, want ik zou jullie nu gevangen kunnen nemen. Maar ik maal zo weinig om jullie dat ik je laat gaan. Vooruit, naar buiten en zeg maar tegen dat gespuis dat ieder die de rivier over durft te komen een kogel kan verwachten! Verder heb ik niets te zeggen. Ingerukt!’

Hij opende de poort. De mannen zwegen daar de revolver op hen gericht bleef, maar toen ze eenmaal buiten waren en de grendel dicht hoorden schuiven, barstten ze in een hoongelach uit: ‘Stommerik! Waarom laat je ons lopen, als we tramps zijn? Tel maar eens na met hoevelen we zijn! Met dat handjevol mensen hier zullen we niet veel moeite hebben. Binnen een kwartier zijn jullie allemaal gehangen!’

Nu gaf Old Firehand het afgesproken teken, waarop de verdedigers van achter het huis te voorschijn kwamen en zich onder de schietgaten opstelden om samen met hem de bewegingen van de vijand gade te slaan.

De weinig succesvolle verkenners hadden de oever van de rivier bereikt en riepen iets naar de overkant dat achter de muur niet verstaan kon worden. Daarop reden de tramps een stukje verder langs het water, om zwemmend aan de andere kant te komen. Ze dreven hun paarden de rivier in. ‘Nemen jullie de verspieders voor je rekening, ze mogen de dans niet ontspringen!’ beval Old Firehand aan Uncle, Blenter en Humply-Bill die bij hem in de buurt stonden. ‘Ik mik op de twee eersten die voet aan land zetten. Na mij schieten dan Frolic, de lord en de anderen, ieder op zijn beurt. Dan krijgt iedereen zijn eigen doelwit en schieten we niet met z’n tweeën op dezelfde tramp. Op die manier verspillen we geen munitie.’

‘Goed zo!’ zei Humply-Bill instemmend. ‘Ik heb de mijne al voor de loop.’

En zijn vriend Gunstick-Uncle viel hem bij: ‘Zo gauw als ik ze aan zie komen – worden ze op de korrel genomen – één voor één zullen we dan vuren – om ze naar de hel te sturen!’

Nu bereikte de eerste ruiter de oever, een tweede volgde. Op de plek waar ze aan land kwamen stonden de drie verkenners. Vijf schoten kraakten haast tegelijk, de beide ruiters vielen van hun paarden en de verspieders stortten ter aarde. De tramps hieven een gehuil van woede aan en drongen op om de oever te bereiken. Hierbij duwde de een de ander in het verderf, want zodra een paard aan land kwam werd de ruiter door een kogel van de farm uit het zadel geworpen. Na verloop van twee minuten op zijn hoogst zag men twintig tot dertig onbereden paarden aan deze kant van de rivier rondlopen.

Op zo’n warme ontvangst waren de tramps niet voorbereid geweest. Uit wat de verspieders hun van de overkant hadden toegeroepen hadden ze in ieder geval opgemaakt dat de farm maar spaarzaam verdedigd was. En nu viel er schot op schot en niet een van de kogels miste. Het woedegehuil ging over in een angstig jammeren. Tenslotte weerklonk er een bevelende stem, waarna alle zich in het water bevindende ruiters hun paarden wendden en weer naar de andere oever terugkeerden.

‘Afgeslagen!’ meende Missouri-Blenter. ‘Ik ben benieuwd wat ze nu zullen verzinnen.’

‘Ze zullen nu overzwemmen op een plek die wij niet met onze kogels zullen kunnen bereiken,’ antwoordde Old Firehand.

‘En dan?’

‘Dan? Dat is moeilijk te zeggen voorlopig. Als ze het slim aanleggen zullen we een zware dobber krijgen.’

‘En wat verstaat u onder slim?’

‘Ze mogen niet in een gesloten front aanvallen. Als ze de paarden achterlaten en van alle kanten op de muren toerennen om daar dekking te zoeken dan zijn wij te zwak om ze terug te drijven. Wij zouden dan gedwongen zijn ons over de vier fronten te verdelen en als de tramps zich dan plotseling op één punt concentreren, lukt het hun waarschijnlijk over de muur te komen.’

‘Dat is zo, er zouden er in dat geval wel heel wat aangaan, maar daarna komen we praktisch zonder dekking tegenover hen te staan.’

‘Juist. We moeten afwachten wat ze gaan doen.’

De tramps schenen inmiddels tot een besluit te zijn gekomen.

Ze zetten zich in beweging en trokken zó ver stroomopwaarts tot ze buiten het bereik van de geweren waren. Daar staken ze over en vormden een gesloten front, met het gezicht naar de poort gekeerd. Tot nu toe hadden de verdedigers de oostkant bezet gehouden, maar nu riep Old Firehand met luide stem: ‘Vlug allemaal naar de noordkant! Ze willen de poort bestormen!’

‘De tramps kunnen ’m toch niet rammen!’ merkte Blenter onder het lopen op.

‘Nee, maar als ze hem bereiken, kunnen ze zich zo snel van hun zadel over muur en poort zwaaien dat het hun misschien zou lukken ons hier op het binnenplein de baas te worden. Niet schieten voor ik het zeg, maar dan ook allemaal tegelijk en midden in de troep!’

De noordkant was snel bezet. De verdedigers stonden deels aan de schietgaten, deels gebukt op de verhogingen ertussen, om over de muur heen te kunnen schieten.

De vijandelijke troep zette zich in beweging en kwam in galop recht op de poort af. Pas toen ze nog maar hoogstens tachtig schreden ervan verwijderd waren gaf Old Firehand het bevel tot vuren. De schoten kraakten.

Het leek alsof de tramps plotseling midden in hun vaart door een dwars gespannen touw gestuit werden. Er ontstond een grote verwarring die niet snel genoeg verholpen kon worden.

Hierdoor kregen de verdedigers van de farm tijd om opnieuw te laden. Ze vuurden nu niet meer in salvo’s maar onophoudelijk midden in het kluwen. Dat hielden de tramps niet uit. Ze stoven uiteen, met achterlating van doden en gewonden. De onbereden paarden stormden blindelings naar de farm toe. De poort werd geopend om ze binnen te laten. Toen de tramps later pogingen aanwendden om hun gewonden op te halen werden ze hierbij niet gestoord, daar het hier een daad van menselijkheid gold. Men zag dat ze de gewonden onder een verder gelegen boomgroep neerlegden om ze daar, zo goed en zo kwaad als het ging, te verzorgen.

Ondertussen was het middag geworden. Er werd eten en drinken onder de verdedigers rondgedeeld. Toen zagen ze dat de tramps zich verwijderden. De gewonden lieten ze onder de bomen liggen. Ze reden naar het westen.

‘Zouden ze de aftocht blazen?’ vroeg Humply-Bill. ‘Ze hebben een flinke les gehad en het zou verstandig zijn als ze die ter harte namen.’

‘Dat geloof ik niet,’ antwoordde tante Frolic. ‘Als ze werkelijk hun plan opgaven dan zouden ze hun gewonden wel meegenomen hebben. Ik vermoed dat ze nu aan de kudden denken die bij de farm horen. Kijk eens boven op het huis! Daar staat Old Firehand met de kijker. Hij houdt de kerels in het oog en we zullen wel gauw bevel krijgen de herders en Indianen te hulp te komen.’

De voorspelling van tante bleek juist te zijn. Old Firehand riep plotseling van boven: ‘Snel de paarden zadelen! De tramps draaien naar het zuiden en nu komt het natuurlijk tot een handgemeen met de mannen van de Goede Zon!’

In enkele minuten stonden de paarden gereed en allen stegen op, behalve een paar knechten die op de binnenplaats achterbleven om in geval van nood snel de poort te kunnen openen.

Met Old Firehand voorop reden ze de poort uit, om de eerste hoek van de muur heen en vervolgens in zuidelijke richting. Ze kwamen eerst door een paar velden en daarna begon de prairie, een groene grasvlakte waarop hier en daar wat struikgewas te zien was.

Ook nu waren de tramps niet met het blote oog te onderscheiden. Maar Old Firehand had zijn kijker meegenomen en daardoor kon hij ze gadeslaan. Op die manier was het mogelijk steeds op gelijke hoogte met de vijand te blijven, zonder dat deze dit merkte. Na een kwartier hield Old Firehand stil, want de tramps hadden dit ook gedaan. Ze waren bij de grens tussen Butlers land en dat van de buurman en kregen nu niet alleen het grazende vee, maar ook de gewapende beschermers in het oog.

Old Firehand onderzocht de eilandjes van struikgewas en zocht er een paar uit die voldoende dekking boden. Hierdoor verborgen, naderde hij met zijn mannen de plek waar vermoedelijk het samentreffen zou plaatsvinden. Ze lieten hun paarden achter en slopen in gebukte houding verder tot ze bij een brede strook kreupelhout kwamen waar de tramps naar alle waarschijnlijkheid bij het gevecht ook moesten komen. Van hieruit waren nu zowel de aanvallers als de bewakers van de kudden met het blote oog te zien. De tramps schenen ontsteld te zijn over het grote aantal Indianen dat ze aantroffen. Hoe kwam het dat er roodhuiden in dienst waren genomen om het vee te hoeden, en nog wel zoveel? Ze hielden in. Maar al spoedig zagen ze dat de Indianen slechts gebrekkig, dat wil zeggen niet met geweren gewapend waren en dat gaf hun weer wat moed. De aanvoerders beraadslaagden even en gaven toen het bevel tot de aanval. Het bleek onmiddellijk dat ze zich niet zouden ophouden met een langdurig gevecht uit de verte, maar dat ze van plan waren de roodhuiden gewoonweg omver te rijden. De ruiters stormden in een gesloten rij en onder dreigend geschreeuw recht op de Indianen af.

Nu werd het duidelijk dat het opperhoofd tegen zijn taak opgewassen was. Hij gaf luidkeels een bevel waarop zijn dicht opeen staande mannen zich verspreidden zodat er van omverrijden geen sprake meer kon zijn. De tramps zagen dit in. Ze maakten een zwenking om de roodhuiden in de rechtervleugel aan te vallen en zo de vijandelijke stelling op te rollen. Het opperhoofd van de Osages doorzag dit plan. Weer klonk een luid bevel. Zijn manschappen kwamen toegelopen, vormden even een verwarde massa en gingen toen weer uiteen. Ze hadden hun opstelling veranderd. Hun front dat eerst west-oost geweest was werd nu noord-zuid. De Osage had deze zwenking bevolen, niet omdat hij vermoedde dat zijn bondgenoten in de nabijheid waren, maar om, evenals een aangevallen bizon, de vijand niet de flank maar het hoofd te bieden. Dit was op zich al een meesterstuk, maar het had bovendien nog tot gevolg dat de tramps zich nu plotseling tussen de Indianen en de achter het struikgewas verborgen blanken in bevonden. Toen ze zagen dat hun plan verijdeld was, bleven ze even staan, een onvoorzichtigheid waarvoor ze onmiddellijk moesten boeten. Ze schenen zich in de draagwijdte van de Indiaanse wapens te vergissen en zich onbedreigd te voelen. Een der aanvoerders zei iets, waarschijnlijk een voorstel om de tactiek te wijzigen. Van deze pauze maakte de Osage gebruik. Hij stiet een kreet uit, waarop zijn mannen snel voorwaarts sprongen, plotseling bleven staan, hun pijlen afschoten en zich weer even snel terugtrokken. De pijlen troffen doel. Er vielen doden en nog meer gewonden, niet alleen onder de ruiters maar ook onder de paarden. De dieren steigerden en wilden op hol slaan. Ze waren nauwelijks meer in toom te houden. Dat gaf een verwarring die Old Firehand benutte.

‘Nu voorwaarts!’ riep hij uit. ‘Maar alleen op de mannen schieten, niet op de paarden!’

Zijn mannen konden de vijand in de rug aanvallen. Hun schoten kraakten en de kogels kwamen midden in de troep tramps terecht die het uitschreeuwden van schrik. ‘We zijn omsingeld. Breek door de linie van de roodhuiden heen!’

Dit bevel werd onmiddellijk opgevolgd. De tramps joegen, met achterlating van doden en zwaargewonden, op de Indianen in die maar al te graag ruim baan voor hen maakten en achter hun rug een triomfantelijk gehuil aanhieven.

‘Kijk ze eens de benen nemen!’ lachte de oude Blenter. ‘Die komen niet meer terug. Weten jullie wie dat was die het bevel gaf tot de vlucht?’

‘Natuurlijk,’ antwoordde Bill, ‘de rode cornel! Die schijnt door satan in persoon tegen kogels beschermd te worden. Zullen we de schoften niet achternagaan, sir?’

Deze vraag was tot de jager gericht, maar Old Firehand schudde zijn hoofd: ‘Nee. We zijn te zwak om het tegen hen op te nemen. Bovendien begrijpen ze waarschijnlijk wel dat wij van de farm hierheen zijn gekomen om de roodhuiden te helpen. Het ligt voor de hand dat ze nu naar de farm gaan om daar tijdens onze afwezigheid binnen te dringen. We moeten dus zo snel mogelijk terug.’

‘En wat gebeurt er met de gewonde tramps en de loslopende paarden?’

‘Die moeten we aan de Indianen overlaten. Nu vlug naar de paarden!’

De mannen zwaaiden met hun hoeden en riepen de roodhuiden een donderend hoera toe dat met een schrille zegekreet beantwoord werd. Toen haastten ze zich naar hun paarden en reden naar de farm terug. Old Firehand ging onmiddellijk met de kijker naar het platte dak om de omgeving te verkennen.

Daar boven zat mrs. Butler die zich grote zorgen gemaakt had en dolblij was, te vernemen dat de aanval glansrijk afgeslagen was. ‘Dus nu zijn we toch wel gered?’ vroeg ze met een zucht van verlichting. ‘De tramps hebben zulke zware verliezen geleden dat we wel mogen aannemen dat ze geen moed meer zullen hebben om de vijandelijkheden voort te zetten.’

‘Misschien,’ meende de jager nadenkend.

‘Alleen maar misschien?’

‘Helaas wel! Aan de kudden zullen ze zich wel niet meer wagen omdat ze aannemen dat die voldoende bewaakt worden. Maar met het huis hier is het anders gesteld. De kerels zullen wel ingezien hebben dat er overdag niets tegen te beginnen is, maar misschien houden ze het voor mogelijk er ’s nachts binnen te dringen. We moeten in ieder geval op een nachtelijke aanval voorbereid zijn. De kans bestaat dat…’

Hij maakte de zin niet af. Nog steeds met de kijker voor zijn ogen had hij zo-even de noordelijke horizon afgezocht.

‘Wat is er?’ vroeg mrs. Butler. ‘Waarom zegt u niets meer en trekt u opeens zo’n bedenkelijk gezicht?’

Old Firehand bleef nog even door de kijker turen, legde hem terzijde en antwoordde toen onbevangen: ‘Niets om ons zorgen over te maken, mylady. Gaat u maar gerust naar beneden om de mensen iets te drinken te geven.’

Ze volgde dit voorstel op, maar toen ze weg was zei Old Firehand tegen de Engelsman die juist met zijn reuzenkijker op het platform verscheen: ‘Ik heb mevrouw niet voor niets naar beneden gestuurd. Neem uw kijker eens, sir, en kijk recht naar het westen! Wie ziet u daar?’

Lindsay deed wat hem gezegd werd en antwoordde: ‘De tramps. Ik zie ze duidelijk. Ze komen.’

‘Komen ze werkelijk?’

‘Natuurlijk, wat anders.’

‘Dan schijnt mijn kijker toch beter te zijn dan de uwe, ofschoon hij kleiner is. Zijn de tramps dan in beweging?’

‘Nee, ze staan stil.’

‘Met het gezicht waarheen?’

‘Naar het noorden.’

‘Volg die richting nu eens met uw kijker! Misschien begrijpt u dan waarom die kerels daar staan.’

‘Well, sir, ik zal eens kijken. Daar komen drie ruiters aan, zonder de tramps te bemerken.’

‘Drie ruiters?’

‘Yes! Of nee, er schijnt een lady bij te zijn. Ja, het is een dame. Ik zie haar lange rijkleed en de wapperende sluier.’

‘En weet u wie die drie zijn?’

‘Nee, hoe kan ik dat weten… Heigh-ho! het zullen toch niet…?!’

‘Inderdaad,’ knikte Old Firehand ernstig. ‘Ze zijn het, de farmer, zijn zwager en diens dochter. De bode die we hun tegemoet gestuurd hebben is hen misgelopen.’

De lord schoof zijn kijker in elkaar en riep uit: ‘Dan moeten we er zo vlug mogelijk naar toe, anders vallen ze in de handen van de tramps!’

Hij wilde weggaan, maar de jager hield hem bij zijn arm tegen en zei: ‘Hier blijven, sir, en geen opschudding veroorzaken. De lady hoeft het niet te weten. We kunnen ze niet waarschuwen en helpen al evenmin. Daarvoor is het al te laat. Kijk!’

De lord schoof zijn kijker weer uit en zag nu dat de tramps zich in beweging zetten en het drietal in galop tegemoet reden.

‘Alle duivels!’ riep hij uit. ‘Die worden afgemaakt!’

‘Dat zullen ze niet doen. Die kerels weten heus wel dat ze hier hun voordeel mee kunnen doen. Wat hebben ze eraan, drie mensen te vermoorden? Absoluut niets. Maar als ze het drietal in leven houden en als gijzelaars gebruiken kunnen ze ons onder druk zetten. Let op! Nu is het gebeurd. Ze zijn alle drie omsingeld. Daar was toch niets aan te doen.’

‘Well, zeer juist gezien, sir,’ vond de Engelsman. ‘Maar we laten ons toch zeker niet afpersen?’

Old Firehand haalde zijn schouders eens op en er speelde een veelbetekenend lachje om zijn lippen toen hij antwoordde: ‘Laat mij maar begaan, sir! Als ik u zeg dat het drietal daarbuiten dat zojuist gevangen is genomen, niet het minste gevaar loopt, dan kunt u me gerust geloven. Maar ik verzoek u niettemin de lady niet op de hoogte te stellen van wat er gebeurd is.’

‘Mag ook verder niemand het weten?’

‘Onze metgezellen moeten we het vertellen. Als u het doen wilt, ga dan nu naar beneden. Maar zeg tegen ze dat ze er niet over kletsen! Ik zal hierboven de tramps in het oog blijven houden en dienovereenkomstig mijn maatregelen nemen.’

De lord ging naar het binnenplein. Old Firehand richtte zijn aandacht weer op de tramps die nu met de drie gevangenen in hun midden naar de reeds genoemde boomgroep reden en daar halt hielden. Ze stegen van hun paarden en gingen zitten. De jager zag dat ze zeer levendig beraadslaagden. Hij meende te weten waar hun gesprek op uit zou lopen. In zijn gedachten werd hij gestoord door. Frolic die haastig naar boven kwam en vroeg: ‘Is het echt waar wat de lord ons verteld heeft? Dat Butler met zwager en nichtje gevangen is genomen?’

‘Inderdaad,’ knikte Old Firehand.

‘Wie had zo iets kunnen denken? De tramps voelen zich nu natuurlijk oppermachtig en zullen allerlei eisen komen stellen. En wij? Wat moeten wij daarmee aanvangen?’

‘Nou, wat denkt u?’ vroeg Old Firehand terwijl hij de dikzak afwachtend aankeek met een geamuseerd lachje om zijn mond.

‘Moet u dat nog vragen? We willigen niets in, helemaal niets. Of dacht u ze soms losgeld te geven?’

‘Zijn we daar dan niet toe gedwongen?’

‘Nee en nogmaals nee! Die schoften kunnen ons niets doen. Wat moeten ze doen? De gevangenen doden? Dat zullen ze nooit durven omdat ze dan op onze wraak kunnen rekenen. Ze zullen er wel mee dreigen, maar geloven doen we het niet en we lachen ze ijskoud in hun gezicht uit.’

‘Maar ook al is die theorie juist, dan moeten we nog rekening houden met de gevangenen die in ieder geval in een hoogst onaangename positie verkeren. Ze zullen wel hun leven sparen, maar aan de andere kant kunnen ze hun van alles aandoen en met het ergste dreigen.’

‘Dat moeten ze dan maar verdragen! Veel kwaad kan het trouwens niet. Waarom zijn ze ook zo onvoorzichtig geweest! In het vervolg zullen ze wel beter oppassen. Trouwens, lang zullen ze niet in de ellende zitten. Wij zijn er ook nog en het moet al heel raar lopen als wij geen manier bedenken om ze los te krijgen.’

‘Hoe moeten we het aanpakken? Hebt u een plan?’

‘Nee, nog niet. Hoeft ook niet. Eerst wachten we rustig af wat er gebeurt. Dan pas kunnen we handelen. Daar ben ik heus niet bang voor, want ik ken mezelf. Op het juiste ogenblik krijg ik ook altijd de juiste ingeving. U en ik hebben wel andere dingen meegemaakt. We zijn geen van tweeën op ons achterhoofd gevallen. Ik denk zo dat… halt,’ viel hij zichzelf in de rede, ‘let op, daar komen ze. Twee kerels, recht op het huis aan. Ze zwaaien met een lap, om ons maar goed te laten zien dat ze als onderhandelaars geëerbiedigd willen worden.’

‘Gaat u met ze praten?’

‘Natuurlijk. Ter wille van de gevangenen moet ik weten wat hun eisen zijn. Kom maar mee!’

Het tweetal begaf zich naar het binnenplein waar de bezetters bij de schietgaten stonden om de beide onderhandelaars te bekijken. Deze bleven buiten schootsafstand met hun witte doeken staan zwaaien. Old Firehand kwam naar buiten en gaf een teken dat ze dichterbij moesten komen. Ze gehoorzaamden, groetten beleefd en deden hun best er zo betrouwbaar mogelijk uit te zien.

‘We komen als afgezanten,’ zei de ene, ‘om onze eisen kenbaar te maken.’

‘Zo,’ antwoordde de jager sarcastisch, ‘sedert wanneer hebben prairiehazen het lef aan grizzlyberen bevelen te komen geven?’

Die vergelijking was niet kwaad. Hij stond daar in zijn volle lengte voor hen, zo breed en kolossaal en met zo’n dreigende gloed in zijn ogen dat ze onwillekeurig een stap achteruit gingen.

‘We zijn geen hazen, sir!’ verweerde zich de spreker schuchter.

‘Niet? Nou, dan toch zeker laffe coyotes die zich aan aas te goed doen! Jullie geven je uit voor afgezanten. Rovers zijn jullie, dieven en moordenaars, vogelvrijen op wie ieder eerlijk man mag schieten!’

‘Sir,’ vloog de tramp op, ‘zulke beledigingen kan ik…’

‘Zwijg, schoft!’ donderde Old Firehand. ‘Ik heb jullie alleen naderbij laten komen om eens te zien hoever dergelijk uitschot de brutaliteit durft te drijven. Als je nog één woord waagt te zeggen dat mij niet aanstaat, dan sla ik jullie onmiddellijk tegen de grond. Weten jullie wie ik ben? Ik word Old Firehand genoemd. Vertel dat maar eens tegen de kerels die jullie gestuurd hebben! Misschien weten ze wel dat er met mij niet te spotten valt. Dat hebben ze vandaag al kunnen voelen en ondervinden. En nu kort: hoe luidt jullie opdracht?’

‘Wij komen melden dat de farmer, zijn zwager en zijn nicht in onze handen zijn gevallen.’

‘Is reeds bekend!’

‘Deze drie personen moeten sterven …’

‘Pshaw!’ viel de jager hem in de rede.

‘… als u niet op onze voorwaarden ingaat,’ vervolgde de tramp, ‘en de farm overgeeft. Als u niet naar mij luistert worden de gevangenen voor uw ogen aan die bomen daar opgeknoopt!’

‘Ga je gang! We hebben hier op de farm ook touw genoeg voor jullie.’

Dat had de tramp niet verwacht. Hij wist wel dat hij niets anders kon doen dan dreigen. Hij keek wat verlegen naar de grond en hield aan: ‘Denk eens aan, drie mensenlevens!’

‘Daar denk ik wel aan. En nu ingerukt, mijn geduld is op!’

De jager trok zijn revolver. Het tweetal verwijderde zich snel.

Eén waagde het, op enige afstand te blijven staan en te vragen: ‘Mogen we terugkomen wanneer we een andere opdracht krijgen?’

‘Nee. Ik ben alleen te spreken voor de rode cornel, maar ook slechts een ogenblik.’

‘Belooft u hem vrije terugtocht?’

‘Ja, op voorwaarde dat hij zich behoorlijk gedraagt.’

‘We zullen het zeggen.’

Ze liepen hard weg, kennelijk opgelucht van het gezelschap van de geduchte jager verlost te zijn. Old Firehand keerde echter niet naar het binnenplein terug, maar verwijderde zich van de poort in de richting van de tramps, totdat hij de helft van de afstand afgelegd had. Daar ging hij op een steen zitten om de rode cornel op te wachten, want hij was ervan overtuigd dat deze zou komen.

Het bleek spoedig dat hij zich niet vergist had. De kring van tramps opende zich en de cornel kwam langzaam naderbij. Hij maakte een aanstellerige buiging die echter vrij onhandig uitviel en zei: ‘Good day, sir! U wilde mij spreken?’

‘Daar weet ik niets van,’ antwoordde de westman, ‘ik heb alleen gezegd dat ik met niemand anders wilde spreken. Het allerliefst zou ik met jou ook niets te maken hebben.’

‘Sir, u durft nogal een hoge toon aan te slaan!’

‘Daar heb ik mijn reden voor. Ik zou je echter niet aanraden op dezelfde manier tegen mij te spreken.’

Ze keken elkaar strak in de ogen. De cornel sloeg de zijne het eerst neer en antwoordde met nauw bedwongen woede: ‘We staan hier anders met gelijke rechten tegenover elkaar!’

‘Wat? Een tramp voor een eerlijke westman? Een overwonnene voor zijn overwinnaar? Noem je dat gelijkgerechtigd?’

‘Ik ben nog niet overwonnen. We hebben het nu in de hand, de rollen om te keren.’

‘Probeer dat dan eens,’ zei Old Firehand op verachtelijke toon.

Dit ergerde Brinkley en hij stoof op: ‘Wij hoeven alleen maar gebruik te maken van uw onvoorzichtigheid!’

‘Aha! Hoe dan? Welke onvoorzichtigheid heb ik begaan?’

‘Dat u zich tot hier van de farm hebt verwijderd. Als we wilden zou u in onze macht zijn. Zo onoverwinnelijk als u denkt bent u dus niet. U staat precies midden tussen ons en de farm in. Als er een paar van ons te paard stijgen om de terugweg af te snijden, bent u onze gevangene.’

‘Dacht je dat?’

‘Ja. U kunt nog zo’n snelle loper zijn, een paard is toch altijd sneller. Dat zult u wel toegeven. En u zou dus omsingeld zijn vóór u het huis kon bereiken.’

‘Je berekening klopt op één punt na. Je hebt er niet aan gedacht dat de mannen die mij willen vangen, binnen het bereik van onze geweren moeten komen. Ze zouden gewoon weggemaaid worden. Maar laten we het daar niet over hebben.’

‘Nee, sir. Ik ben gekomen om u in de gelegenheid te stellen het leven van onze drie gevangenen te redden.’

‘Dan ben je voor niets gekomen, want het leven van de gevangenen is niet in gevaar.’

‘O nee?’ hoonde de cornel met leedvermaak. ‘Dan vergist u zich toch wel heel erg, sir. Als u niet op onze eisen ingaat worden ze opgeknoopt.’

‘Ik heb al laten zeggen dat jullie dan met z’n allen ook opgehangen worden.’

‘Belachelijk! Hebt u geteld met hoevelen wij zijn?’

‘Zeker. Maar weet je ook hoe groot het aantal is dat tegen jullie in het geweer kan komen?’

‘Heel nauwkeurig.’

‘Pshaw! Je hebt het niet eens kunnen tellen.’

‘Dat is ook niet nodig. Wij weten hoeveel knechten er gewoonlijk op Butlers farm zijn. Meer zullen er nu ook wel niet rondlopen. Daar komen dan hoogstens nog de rafters bij die u van de Black-Bear-river meegebracht hebt.’

Brinkley keek de jager vorsend van terzijde aan want in werkelijkheid wist hij niet veel van het aantal mensen waarover de tegenpartij beschikte. Old Firehand maakte een verachtelijk gebaar: ‘Tel je doden en gewonden maar eens en vertel me dan of dat handjevol rafters zoiets klaar had kunnen spelen! Bovendien heb je mijn Indianen gezien en ook de andere blanken die jullie in de rug aanvielen.’

‘Die andere blanken?’ lachte de tramp. ‘Er waren geen anderen dan alleen die rafters. Ik geef toe dat u ons daar te slim af bent geweest. U bent de Indianen te hulp gekomen vanuit de farm. Daar heb ik te laat aan gedacht. Wij hadden direct naar de farm terug moeten gaan, dan waren jullie in onze handen gevallen. Nee, sir, met uw aantal kunt u ons geen schrik aanjagen. Als wij de gevangenen doden bent u niet bij machte hen te wreken.’

Weer was het een steelse, loerende blik die de cornel op Old Firehand wierp. De jager haalde minachtend zijn schouders op en zei: ‘Laten we daar geen ruzie over maken! Ook al waren we met zo weinigen als je ten onrechte schijnt te willen aannemen, dan nog zouden we jullie verreweg de baas zijn. Tramps! Wat voor lui zijn dat helemaal? Lanterfanters, vagebonden, landlopers! Maar daar binnen, achter de muren, staan jagers en scouts van betekenis. Een van hen neemt ten minste tien tramps voor zijn rekening. Gesteld dat we maar twintig man telden en gesteld dat jullie de gevangenen om het leven brachten, dan zouden we weken- en maandenlang jullie spoor volgen om jullie tot de laatste man uit te roeien. Dat weten jullie heel goed en daarom zul je het wel uit je hart laten deze drie mensen ook maar een haar op hun hoofd te krenken.’

Old Firehand had deze woorden zo dreigend en zo zelfverzekerd gesproken dat de cornel zijn ogen moest neerslaan, of hij wilde of niet. Brinkley wist dat de jager een man was die zijn woorden waar zou maken. Het was al meer gebeurd dat één enkele man een hele bende achtervolgd had om zich te wreken en dat achtereenvolgens allen door zijn feilloze hand gevallen waren. En zo iemand in staat was dit roemruchte feit te doen herleven dan was het wel Old Firehand. Maar de tramp hoedde zich wel, dit toe te geven. Hij keek op, wierp de jager een honende blik toe en zei: ‘Laten we maar eens afwachten. Als u zo zeker van uw zaak was dan stond u nu niet hier. U bent alleen naar mij toe gekomen omdat u in het nauw zit.’

‘Klets niet, vent! Ik heb me bereid verklaard met je te spreken, alleen met jou, maar niet uit angst. Nee, ik wilde je stem en je gezicht nog eens goed in mijn geheugen prenten. Dat is de reden. Nu sta je me zo helder voor de geest dat we wel afscheid kunnen nemen. We hebben elkaar niets meer te zeggen.’

‘Toch wel, sir! Ik wil u een ander voorstel doen. We zullen van de verovering van de farm afzien.’

‘Ach, wat edelmoedig! En verder?’

‘U geeft onze paarden terug, levert ons zoveel runderen dat we een vleesvoorraad kunnen aanleggen en betaalt ons tenslotte nog twintigduizend dollar. Zoveel zal op de farm wel voorhanden zijn.’

‘Is dat alles? Verder niets? Prachtig. En wat krijgen wij dan?’

‘Wij leveren de gevangenen uit en trekken weg, nadat u ons op erewoord beloofd hebt geen vijandelijke handelingen tegen één van ons te ondernemen. Nu weet u wat ik wil. Zeg me dus wat uw besluit is, want we hebben al veel te veel woorden verspild.’

Brinkley zei dit op een toon alsof hij moreel het volste recht had dit te eisen. Old Firehand trok zijn revolver en antwoordde met een onbeschrijflijk hautain lachje: ‘Ja, je hebt inderdaad woorden genoeg verspild en hoepel nu maar gauw op, anders krijg je een kogel door je kop!’

‘Hè? Maar dat is …’

‘Verdwijn! En gauw!’ onderbrak de jager hem met verheffing van stem, terwijl hij zijn wapen op hem richtte. ‘Eén – twee –’

De tramp gaf er de voorkeur aan, de drie niet af te wachten. Hij stiet een dreigende vloek uit en liep vlug weg. De jager keek hem na tot hij er zeker van was geen schot van hem in zijn rug te krijgen en keerde toen naar de farm terug, waar men de samenkomst aandachtig in het oog gehouden had. Hij gaf een kort verslag van het zonderlinge onderhoud.

‘U hebt heel goed gehandeld, sir,’ verklaarde de Engelsman.

‘Dergelijke schoften moet je niet de minste concessie doen. Ze zijn te bang om zich aan de gevangenen te vergrijpen. Wat denkt u dat ze nu van plan zijn?’

‘Hm!’ zei de reus nadenkend. ‘De zon is haast onder. Ik denk dat ze wachten tot het donker is en dan nog eens proberen over de muur te komen. Als dat niet lukt hebben ze altijd nog de gevangenen om een tweede poging tot afpersing te ondernemen.’

‘Zouden ze werkelijk nog een aanval durven doen?’

‘Waarschijnlijk wel. Ze weten dat ze ons numeriek ver de baas zijn. We moeten ons voorbereiden op de verdediging. De voorzichtigheid gebiedt dat we de tramps goed in de gaten houden. Daarom moeten er, zodra het donker is, een paar van ons naar buiten om hen te besluipen en mij van al hun doen en laten op de hoogte te houden.’

De zon had nu de kim bereikt en haar stralen die als vloeibaar goud over de vlakte vielen, belichtten de tramps zodat ze vanuit de farm stuk voor stuk te onderscheiden waren. Ze maakten geen aanstalten om op te breken en ook niet om een kamp voor de nacht op te slaan. Hieruit viel af te leiden dat ze niet van plan waren de streek te verlaten maar dat ze ook niet op de plek wilden blijven waar ze zich nu bevonden.

Old Firehand liet in de vier hoeken van het plein hout brengen, ook kolen, die in Kansas bij massa’s gedolven worden en dus zeer goedkoop zijn; bovendien nog een paar vaten petroleum.

Toen het volkomen donker was werden tante Frolic, Humply-Bill en Gunstick-Uncle als verspieders uitgezonden. Opdat ze bij een eventuele haastige terugtocht niet zouden hoeven te wachten tot de poort werd geopend, waarbij ze een prooi voor de vijand zouden zijn, werden er op een paar plaatsen lasso’s over de muren gehangen waaraan ze zich dan snel omhoog konden werken om op de binnenplaats te springen. Daarna werden er brandende, in petroleum gedrenkte houtspaanders door de schietgaten naar buiten gegooid. Hierop stortte men nog meer hout en vervolgens kolen zodat er al heel gauw bij de vier hoeken buiten een laaiend vuur brandde dat de hele omtrek verlichtte, zodat de tramps niet onopgemerkt zouden kunnen naderen. Het vuur werd naar behoefte door de schietgaten gevoed en men hoefde zich hierbij dus niet aan vijandelijke kogels bloot te stellen.

Er verliep meer dan een uur. Buiten scheen zich niets te bewegen.

Daar kwam Gunstick-Uncle over de muur. Hij zocht Old Firehand op en meldde op zijn originele manier: ‘De tramps zijn bij de bomen vandaan – en ergens anders heengegaan.’

‘Had ik wel gedacht. Waar zijn ze naar toe?’ vroeg de jager die lachen moest om het rijmpje. De Uncle wees naar de hoek rechts van de poort en antwoordde met onverstoorbare ernst: ‘Ze zijn nu, meen ik, wel beland – in het kreupelhout aan de waterkant.’

‘Hebben ze het gewaagd, zó dicht bij te komen? Maar dan hadden we hun paarden toch moeten horen!’

‘Het zijn niet zulke grote dwazen – die dieren bleven rustig grazen – maar de plek die weet ik niet – daar men er zonder lamp niets ziet.’

‘En waar zijn Bill en Frolic?’

‘Die wilden nog een tochtje maken om de schoften te bewaken.’

‘Mooi! Ik moet precies weten waar de tramps liggen. Wees dus zo goed dat tweetal weer op te zoeken! Zodra de kerels hun kamp opgeslagen hebben moet dit mij gemeld worden. Ze denken waarschijnlijk dat ze heel slim geweest zijn, maar nu zijn ze in een val gelopen die wij alleen maar hoeven te sluiten.’

Uncle verwijderde zich. Sir David die bij het gesprek tegenwoordig was, vroeg welke val Old Firehand bedoelde en de jager antwoordde: ‘De vijand ligt dus nu aan de rivier en heeft het water achter zich en de muur vóór zich. Wanneer wij de beide andere zijden versperren, hebben we ze te pakken.’

‘Ja, natuurlijk! Maar hoe wilt u dat aanleggen?’

‘Door de Indianen te laten halen. Die moeten naar de zuidkant sluipen en wij bezetten de noordkant.’

‘En wilt u dan de muren zonder bewaking laten?’

‘Nee, de knechten blijven hier, dat is wel voldoende. Het zou er wel niet zo mooi voor ons uitzien als de tramps op het snuggere idee kwamen, een aanval op de muren te doen, maar ik geloof niet dat ze zoveel hersens hebben. Ze denken vast niet dat wij zo roekeloos zijn, ons voornaamste punt van verdediging prijs te geven. Ik zal ook laten nagaan waar ze hun paarden hebben. Wanneer we dat weten is het een klein kunstje de paar bewakers te overmeesteren en zijn we eenmaal in het bezit van de paarden dan zijn de kerels verloren, want dan kunnen we degenen die vanavond ontsnappen, morgen achtervolgen, inhalen en uit de weg ruimen.’

Nu moest de lord met de oude Blenter naar buiten, om te kijken waar de paarden stonden. Daarna werden twee knechten die de omgeving goed kenden, naar het opperhoofd van de Osages gestuurd om hem uitvoerig in te lichten omtrent de taak van de Indianen. Vóór hun terugkomst kon er niets ondernomen worden.

Het duurde lang voor de knechten terugkwamen. Ze hadden de Indianen gevonden en de weg gewezen. De roodhuiden lagen nu aan de rivier, een paar honderd passen van de tramps af, en waren gereed om bij het eerste schot aan te vallen. En nu arriveerden ook Frolic, Bill en Uncle.

‘Alle drie?’ vroeg Old Firehand verwijtend. ‘Er had toch minstens iemand van jullie buiten moeten blijven.’

‘Ik zou niet weten waarom,’ antwoordde Frolic.

‘Om de tramps in de gaten te blijven houden, natuurlijk!’

‘Hoeft niet! Ik weet er alles van. Ik ben zo dichtbij geslopen dat ik alles heb kunnen horen. Ze zijn geweldig kwaad over die vuren omdat het nu onmogelijk is aan te vallen; ze willen afwachten hoelang we met onze voorraad toekunnen. Ze zijn van mening dat dat wel met een paar uur bekeken zal zijn en dan willen ze er op los.’

‘Dat is gunstig voor ons, want nu krijgen we tijd de val dicht te klappen.’

‘Welke val?’

Old Firehand legde hem uit wat hij van plan was.

‘Gewoon verrukkelijk, hihihihi!’ giechelde Frolic halfluid, zoals steeds wanneer hij goede zin had. ‘Dat zal en moet lukken. De kerels denken namelijk nog steeds dat wij ze op die plek met de grote bomen zoeken. Maar, sir, daarbij mogen we toch iets heel belangrijks niet vergeten.’

‘Wat dan?’

‘De toestand van de gevangenen. Ik vrees dat ze met hen afrekenen vóór ze tot de aanval overgaan.’

‘Dacht u dat ik daar ook niet aan gedacht had. Wij sluipen erheen en wanneer we vooruit stormen moeten drie van ons direct de twee mannen en het meisje in bescherming nemen. Zijn ze geboeid?’

‘Ja, maar niet erg stevig.’

‘Nou, dan moeten ze zo vlug mogelijk losgesneden worden en dan…’

‘En dan het water in met ze,’ vulde Frolic aan.

‘Het water in?’ vroeg Old Firehand verbaasd.

‘Ja, het water in! Dat is de mooiste poets die we de tramps kunnen bakken. Wat zullen ze op hun neus kijken! Ze snappen er natuurlijk niets van! En bovendien zullen we de gevangenen nog vóór de overval ontvoeren.’

‘Houdt u dat voor mogelijk?’

‘Niet alleen voor mogelijk maar in de eerste plaats voor noodzakelijk. Onder het gevecht is het moeilijk de veiligheid van de gevangenen te garanderen. We moeten ze dus al eerder buiten gevaar brengen. En dat is helemaal niet lastig.’

‘Nee? Hoe had u zich dat dan voorgesteld? Ik weet dat u een sluwe vos bent.’

‘Daar is niet zoveel sluwheid voor nodig. Denk maar eens aan het kanaal dat van de binnenplaats, daar achter het huis, naar de rivier voert! Het loopt onder de grond door en de tramps hebben er geen idee van dat het bestaat. Ik ben langs hen heen naar het water geslopen en zelfs in het donker kon ik de plek waar het kanaal uitmondt onderscheiden, door de grote stenen die daar in het water gelegd zijn om een soort dam te vormen zodat de stroming naar het kanaal geleid wordt. En denk u eens in, mesjeurs, net bij die monding hebben de tramps hun kamp opgeslagen! Ze hebben aan de oever een halve cirkel gevormd, om de gevangenen heen. Ze denken natuurlijk dat de gevangenen op die manier het veiligst zijn opgeborgen, maar deze situatie maakt het ons juist mogelijk, ze te ontvoeren.’

‘Ha, ik begin er iets van te snappen!’ riep Old Firehand uit.

‘U wilt dus op het binnenplein het kanaal ingaan en het tot de rivier volgen?’

‘Ja. Niet alleen, natuurlijk. Er moeten er nog twee meegaan zodat iedere gevangene een redder heeft.’

‘Hm! Een voortreffelijk idee. We zullen eens horen of dat kanaal werkelijk begaanbaar is.’

Old Firehand ondervroeg een paar knechten en vernam tot zijn vreugde dat het kanaal niet modderig was en dat de lucht goed was. Men kon er makkelijk doorheen lopen en – wat een bijzonder gelukkige omstandigheid was – er lag bij de monding een bootje verborgen waar drie mensen in konden. Dat bootje was verstopt omdat het anders misschien door Indianen of andere vreemdelingen gestolen zou worden.

Het plan van de slimme tante werd nu grondig besproken en men kwam overeen dat het door Frolic, Humply-Bill en Gunstick-Uncle uitgevoerd zou worden. Toen ze zover waren, kwamen Lord Lindsay en Blenter terug. Ze hadden een aanzienlijk deel van de omgeving afgezocht, maar helaas de paarden niet gevonden. De tramps waren zo slim geweest, de paarden zo ver mogelijk van de farm te brengen.

Frolic, Bill en Uncle daalden in het kanaal af. Ze hadden een lantaarn meegenomen en zagen dat het water maar tot aan hun borst kwam. Hun geweren namen ze op hun schouder, messen, revolvers en munitie maakten ze om hun hals vast. De lange Gunstick-Uncle liep voorop met de lantaarn. Toen ze in het kanaal verdwenen waren, vertrok Old Firehand met zijn mannen.

Hij liet de poort zachtjes openen en achter zich op een kier staan, zodat ze hem, in geval van nood, open vonden. Wel bleef er een knecht bij op wacht staan om hem direct te grendelen in het geval dat de tramps zouden komen. De andere knechten en ook de dienstboden stonden bij de muur die de farm naar de rivierzijde beschermde gereed om, indien het nodig mocht zijn, een aanval zo goed mogelijk af te slaan.

De rafters zwenkten, onder leiding van Old Firehand, eerst naar het noorden, om niet door de vuurgloed verraden te worden.

Toen ze de oever bereikten, keerden ze kruipend weer naar het zuiden terug tot ze mochten aannemen, de tramps nu tamelijk dicht genaderd te zijn. Old Firehand kroop alleen nog wat verder tot zijn geoefend oog ondanks de duisternis de in een halve cirkel liggende schavuiten onderscheidde. Nu wist hij waar ze moesten aanvallen en trok hij zich weer terug tot bij zijn metgezellen om te wachten op het teken dat ze met de drie bevrijders van de gevangenen hadden afgesproken.

Deze drie waren intussen aan het einde van het kanaal gekomen.

Gelukkig was het water niet bijzonder koud. Vlak bij de monding, nog binnen het kanaal, ontdekten ze het bootje dat aan een ijzeren haak gemeerd lag. Het bevatte twee roeispanen. Uncle doofde de lantaarn en hing deze aan de haak. Toen gebood Frolic de beide anderen hier te wachten. Hij wilde eerst het terrein verkennen.

Het duurde meer dan een kwartier voor hij terugkwam.

‘En?’ vroeg Humply-Bill gespannen.

‘Het was niet makkelijk,’ vertelde tante. ‘Het water is geen bezwaar, dat is buiten niet dieper dan hier. Maar het is wel lastig dat het zo donker is tussen die bomen en struiken. Ik kon geen hand voor ogen zien en moest tastend mijn weg vinden.’

‘Maar zie je alles dan niet vrij duidelijk afsteken tegen onze vuren?’

‘Vanuit het water niet, wel vanaf de oever, want het water ligt dieper. De tramps liggen inderdaad in een halve cirkel aan de rivier en in het midden, vrij dicht bij het water, hebben ze de gevangenen. Er zit een tramp bij om ze te bewaken en die houdt ze scherp in het oog. Die moeten we dus van kant maken. Veel zal er wel niet aan verloren zijn.’

‘U hebt dus het plan klaar?’

‘Ja, de gevangenen hoeven het water niet in. We brengen het bootje erheen.’

‘Maar dat zien ze, want het tekent zich tegen het water af.’

‘Het water glanst niet, het is door de regen van gisteren zo troebel geworden dat het, zeker onder de bomen, niet van de vaste grond te onderscheiden is. We brengen het bootje er dus heen en binden het vast. Jullie blijven erbij staan, in het water en ik ga alleen aan land om de bewaker mijn mes te laten voelen en de boeien van de gevangenen los te snijden. Ik breng ze bij jullie, jullie roeit ze het kanaal in, waar ze veilig zijn en dan gaan wij heel gezellig op hun plaats zitten. Wanneer wij dan het teken geven, het gekras van de gier, kan het spul meteen beginnen. Zijn jullie het ermee eens?’

‘Well, mooier kan het niet.’

‘En Uncle?’

‘Zoals het is uitgedacht – wordt het nu door ons volbracht!’ antwoordde de lange op zijn dichterlijke manier.

‘Prachtig, dan gaan we!’

Ze maakten het bootje los en schoven het van het kanaal in de rivier. Frolic had de leiding. Zoveel mogelijk langs de kant blijvend, bewogen ze zich voorzichtig voort tot hij stilhield. De beide anderen merkten dat hij het bootje vastmaakte. ‘We zijn er,’ fluisterde hij hun toe. ‘Nu wachten tot ik terugkom.’

De oever was hier niet hoog. Hij kroop er geruisloos tegenop.

Achter de struiken brandden bij de twee hoeken van de muur de vuren en alle voorwerpen tussen het kreupelhout en de vlammen staken er duidelijk tegen af. Hoogstens tien passen van de waterkant zaten vier personen, de gevangenen met hun bewaker. Verderop zag de dikke de tramps in alle mogelijke houdingen liggen. Hij kroop, zonder zijn geweer af te leggen, verder tot hij achter de bewaker was. Nu pas ontdeed hij zich van zijn buks en greep zijn mes. De tramp moest sterven zonder een kik te kunnen geven. Frolic trok zijn knieën onder zich op, veerde vooruit, greep de man van achteren met zijn linkerhand stevig bij de keel en stootte hem met de rechter het mes volgens de regels van de kunst in de rug zodat zijn hart geraakt werd.

Snel liet hij zich weer vallen, de tramp met zich meetrekkend.

Dat was zo bliksemsnel in zijn werk gegaan dat zelfs de gevangenen het niet gemerkt hadden. Pas na enige tijd zei het meisje: ‘Vader, onze bewaker is weg!’

‘Zo? Ja, werkelijk! Wat vreemd. Maar blijf stil zitten. Hij wil ons waarschijnlijk op de proef stellen.’

‘Sst! Zachtjes!’ fluisterde Frolic hun toe. ‘Niemand mag iets horen. De bewaker ligt in het gras, doodgestoken. Ik ben gekomen om u te redden.’

‘Redden? Hemeltje! Niet mogelijk! U bent zelf de bewaker!’

‘Nee, sir, ik ben uw vriend. U kent me nog van de Arkansas: Frolic, ook wel tante genoemd.’

‘Lieve hemel! Tante!’

‘Zachter, sir, zachter! Old Firehand is er ook en nog een heleboel anderen. De tramps wilden de farm plunderen, maar we hebben ze verslagen. We hebben gezien dat ze u gevangen namen en nu ben ik met twee flinke jongens hierheen geslopen om u zo gauw mogelijk hier vandaan te krijgen. En als u me nu nog niet vertrouwt, omdat u mijn gezicht niet kunt zien, zal ik bewijzen dat ik de waarheid spreek door u van u boeien te ontdoen. Steek uw armen uit.’

Een paar sneden met het mes en de gevangenen konden weer over het gebruik van hun ledematen beschikken. ‘Nu heel zachtjes naar het bootje!’ fluisterde Frolic. ‘We zijn door het kanaal gekomen en hebben het bootje meegebracht. Daar gaat u met uw drieën in en dan vlucht u het kanaal in. Dat kent u natuurlijk, mr. Butler. Daar wacht u dan tot het spel uit is.’

‘Het spel? Welk spel?’

‘De overval, die nu meteen gaat beginnen. Hier, aan deze kant, hebben de tramps de rivier en aan de overkant de muur, twee hinderpalen bij de vlucht. Rechts van ons ligt Old Firehand met een stel rafters en jagers en links wacht het opperhoofd van de Osages, Goede Zon, met een troep roodhuiden tot ik het teken voor de aanval geef.’

‘O! zit het zo! En moeten wij ons nu in de boot in veiligheid brengen? Denkt u nu werkelijk dat mijn zwager en ik zulke oude wijven zijn dat we rustig gaan zitten toekijken hoe anderen hun leven voor ons wagen? Nee, sir dan vergist u zich toch!’

‘Hm, prachtig! Het doet me plezier dat te horen. Dat zijn twee mannen meer voor ons. Maar de kleine miss mag hier niet blijven wanneer de kogels in het rond vliegen.’

‘Natuurlijk niet. Wees zo goed haar met het bootje naar het kanaal te brengen! Maar hoe is het met de wapens gesteld? Kunt u ons tenminste een revolver geven, of een mes?’

‘Wat we hebben, moeten we zelf gebruiken, sir. Maar hier ligt de bewaker en wat hij bij zich heeft zal wel genoeg zijn voor een van u. Voor de ander zal ik wel zorgen, ik kan een tramp besluipen … pst, stil, daar komt er juist een aan. Ik denk een van de aanvoerders die eens komt kijken of u wel goed bewaakt wordt. Laat mij maar begaan!’

In het schijnsel van het vuur zagen ze een man langs de tramps lopen, om te inspecteren of alles in orde was. Hij kwam langzaam nader, bleef bij de gevangenen staan en vroeg: ‘En, Collins, is er nog iets gebeurd?’

‘Nee,’ antwoordde Frolic die de rol van de bewaker speelde.

‘Well! Hou je ogen goed open! Het kost je je kop als je niet oplet, begrepen?’

‘Yes, maar mijn kop zit in ieder geval steviger vast dan de jouwe. Pas op!’

Frolic gebruikte expres deze dreigende woorden en sprak ze, eveneens expres, met zijn eigen stemgeluid uit, want hij wilde dat de man zich over hem heen zou buigen. Hij bereikte zijn doel. De tramp kwam een stap nader, bukte zich en vroeg: ‘Wat mankeert jou? Hoe bedoel je dat? Wie z’n stem is dat? Ben jij dan niet Collins die …’

Verder kwam hij niet, want Frolic omklemde met ijzeren greep zijn hals, trok hem naast zich op de grond en drukte zijn keel dicht. Men hoorde hem even met zijn benen trappelen en toen werd het stil, totdat Frolic fluisterde: ‘Zo, die heeft ook zijn wapens gebracht. Heel aardig van hem.’

‘Hebt u hem dan te pakken?’ vroeg de farmer.

‘Hoe kunt u dat vragen! Hij is er al geweest. Neem zijn geweer maar en wat hij nog meer bij zich heeft! Ik zal ondertussen de kleine miss naar de boot brengen.’

Frolic richtte zich half op, nam Ellen Patterson bij de hand en leidde haar onder kalmerende woorden naar het water waar hij zijn metgezellen van het gebeurde op de hoogte bracht. Bill en Uncle brachten het meisje in het kanaal, legden de boot vast en waadden weer terug. De beide bevrijden hadden zich inmiddels voorzien van de wapens der tramps en dus vond Frolic: ‘Nu kunnen we wel beginnen. Die kerels komen natuurlijk meteen hierheen om de gevangenen niet te laten ontkomen en dat kon voor ons wel eens gevaarlijk worden. Laten we dus eerst een eindje verder naar rechts kruipen!’

Het vijftal bewoog zich voorzichtig langs de oever tot het een geschikte plek gevonden had. Daar ging ieder achter een boom staan om gedekt te zijn. Ze stonden zelf in het donker, maar konden de tramps duidelijk genoeg zien om te kunnen richten.

Toen bracht Frolic zijn hand naar de mond en liet een kort, vermoeid gekras horen, als van een roofvogel die even uit zijn slaap ontwaakt. Dit geluid, dat in de prairie veelvuldig gehoord wordt, kon de tramps niet verdacht voorkomen. Ze letten er dan ook niet op, zelfs niet toen het herhaald werd. Een paar ogenblikken heerste er diepe stilte. Toen schalde plotseling luid Old Firehands bevel: ‘Val aan! Vuur!’

Rechts knalden de buksen van de rafters die zo dichtbij gekomen waren dat ieder zijn man op de korrel kon nemen. Vlak daarop klonk van links het schrille, snijdende krijgsgehuil van de Indianen die eerst een regen van pijlen op de tramps afschoten en vervolgens met de tomahawk op hen losstormden.

‘Nu wij!’ beval Frolic. ‘Eerst kogels en dan met de kolf erop!’

Er ontwikkelde zich nu een echte Wildwest scène. De tramps hadden zich zo veilig gevoeld dat de plotselinge aanval hun de doodsschrik op het lijf joeg. Als hazen die de klauwen van de roofvogels boven zich voelen, krompen ze ineen, aanvankelijk niet eens denkend aan verweer. Toen ze de aanvallers met kolven, tomahawks, pistolen en bowie messen zagen vechten, week de verstarring van het ogenblik en begonnen ze zich te verdedigen. Ze waren niet in staat hun tegenstanders te tellen.

In de duisternis, die door de vuren maar voor een klein deel werd opgeheven, leek het aantal hun twee, driemaal zo groot als het in werkelijkheid was. Dit verergerde hun angst en het enige waar ze nog heil in zagen, was de vlucht.

‘Weg, weg, naar de paarden!’ hoorde men een stem schreeuwen.

‘Dat is de cornel!’ riep Frolic. ‘Pak hem! Laat hem niet ontsnappen!’

Hij rende in de richting vanwaar de stem geklonken had en anderen volgden hem, maar tevergeefs. De rode cornel was zo slim geweest, zich direct tussen het struikgewas te verbergen.

Als een slang gleed hij van struik tot struik en bleef daarbij aldoor in het diepste donker, zodat hij niet gezien kon worden.

En hij was niet de enige die ontkwam. De overwinnaars deden hun best er zo weinig mogelijk door te laten, maar de tramps waren zo talrijk dat ze, toen ze eenmaal zo verstandig werden zich aaneen te sluiten, er wel in moesten slagen, een doorbraak te forceren. Ze vluchtten naar het noorden.

‘Er achteraan!’ beval Old Firehand. ‘Laat ze niet op adem komen!’

Hij wilde tegelijk met de tramps bij de paarden zijn, maar al spoedig bleek dat dit onmogelijk was. Hoe verder ze van de farm kwamen, des te flauwer werd het schijnsel van de vuren en ten slotte waren ze door zo’n dichte duisternis omgeven dat ze geen vriend meer van vijand konden onderscheiden. Toen twee achtervolgers elkaar aangrepen, was dit het sein de jacht te staken. Old Firehand zag zich gedwongen zijn mannen te verzamelen. Het duurde minuten voor ze er allemaal waren en dat gaf de vluchtelingen een voorsprong die niet meer in te halen was. Wel liepen ze nog even in dezelfde richting verder, maar weldra hoorden ze het hoongelach van de tramps en de hoefslagen van wegdravende paarden die bewezen dat verdere moeite tevergeefs was.

‘Terug!’ beval Old Firehand. ‘We moeten in ieder geval zorgen dat de gewonden zich niet verbergen en later ook nog ontsnappen.’

Ze hadden zich hierover echter nodeloos bezorgd gemaakt. De Indianen hadden aan de achtervolging geen deel genomen. Begerig naar de scalpen van de blanken waren ze achtergebleven om het kamp en omringend struikgewas zorgvuldig te doorzoeken, iedere nog levende tramp te doden en daarna te scalperen.

Toen ze bij het schijnsel van een houtvuur de lijken telden, bleek iedere overwinnaar twee overwonnenen te hebben, de reeds eerder op de dag gevallenen meegerekend. Desondanks was het totaal der ontvluchten nog zo groot dat men elkaar ermee mocht feliciteren dat ze verdwenen waren.

Ellen Patterson werd natuurlijk onmiddellijk uit haar schuilplaats gehaald. Het meisje was niet bang geweest en had zich trouwens vanaf het begin van haar gevangenneming opvallend rustig en verstandig gedragen. Toen Old Firehand dit hoorde zei hij tegen de vader: ‘Tot nu toe heb ik het heel gewaagd gevonden, Ellen mee te nemen naar het Zilvermeer. Nu ben ik er echter niet meer op tegen want ik weet dat ze ons geen extra last zal veroorzaken.’

Daar er geen kans meer bestond dat de tramps terug zouden komen kon men zich, en dit gold speciaal voor de Indianen, die nacht aan de vreugde van de overwinning overgeven. Ze kregen een paar runderen, die direct geslacht werden en al heel gauw steeg de pittige geur van gebraden vlees van de vuren op. Later werd de buit verdeeld. De wapens van de slachtoffers en wat ze verder nog bij zich droegen werden de roodhuiden toebedeeld, waar ze dolblij mee waren. Er werden lange redevoeringen gehouden, zege- en andere dansen uitgevoerd. Pas toen het dag werd nam het lawaai af. Het gejuich verstomde en de roodhuiden wikkelden zich in hun dekens om eindelijk te gaan slapen.

Anders ging het bij de rafters toe. Gelukkig was er niemand van hen gevallen, maar wel waren er een paar gewond. Old Firehand was van plan, bij het aanbreken van de morgen het spoor van de tramps te volgen, om te zien waarheen de schurken gegaan waren. Daarom waren de rafters gaan slapen, zodat ze de volgende dag fris en uitgerust zouden zijn. Ze zagen toen dat het spoor weer naar Osage Nook leidde, maar toen ze daar aankwamen, was de plek leeg. Old Firehand stelde er een grondig onderzoek in. Er schenen daar intussen nieuwe benden tramps gekomen te zijn. De vluchtelingen hadden zich bij hen aangesloten en waren toen, zonder zich rust te gunnen, in noordelijke richting vertrokken. Ze hadden er geen vermoeden van dat Old Firehand van hun verdere plannen op de hoogte was.